J.W. Zwemmer, Inkomsten uit overige werkzaamheden met betrekking tot vermogen in box 3, NTFR 2001/1001, blz. 1–2.
HR, 16-03-2012, nr. 11/01089
ECLI:NL:HR:2012:BU4808, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2012
- Zaaknummer
11/01089
- LJN
BU4808
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU4808, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2011:BP3286
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU4808
ECLI:NL:HR:2012:BU4808, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU4808
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU4808
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BP3286, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2011
- Vindplaatsen
V-N Vandaag 2011/2844
V-N 2011/64.13
V-N Vandaag 2012/705
V-N 2012/16.13
BNB 2012/166 met annotatie van R.M. Freudenthal
FutD 2011-2815
V-N 2011/64.13 met annotatie van Redactie
V-N 2012/16.13 met annotatie van Redactie
BNB 2012/166 met annotatie van R.M. FREUDENTHAL
NTFR 2012/109 met annotatie van drs. M.P. de Lange-Snijders
Conclusie 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.90 Wet IB 2001. Tijdstip beëindiging van een werkzaamheid.
Nr. 11/01089
Nr. Gerechtshof: 10/394; 10/397
Nr. Rechtbank: 08/5050; 08/5051
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. R.E.C.M. NIESSEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Derde Kamer A
Inkomstenbelasting
1 januari 2003 - 31 december 2003
1 januari 2004 - 31 december 2004
Conclusie van 25 oktober 2011 inzake:
Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Inleiding
1.1 Aan de heer X te Z (hierna: belanghebbende) zijn over het jaar 2003 en 2004 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij de Inspecteur(1) een derde deel van de huuropbrengst van een door belanghebbende verhuurd winkelcentrum (2003 en 2004), alsmede het aan belanghebbende toekomende deel van de verkoopwinst op het winkelcentrum (2004) als inkomen uit werk en woning (box I) in aanmerking heeft genomen.
1.2 Belanghebbende is tegen die navorderingsaanslagen in bezwaar gekomen, welke bezwaren door de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn afgewezen. Tegen die uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij haar uitspraak de beroepen ongegrond verklaard(2).
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij Gerechtshof Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft het tegen die uitspraak gerichte hoger beroep gegrond verklaard(3).
1.4 De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. De feiten en het geschil in feitelijke instanties
2.1 Voor een volledige weergave van de feiten in de onderhavige procedure verwijs ik naar de feiten zoals deze door het Hof zijn vast gesteld in onderdeel 2 van zijn uitspraak. De onderstaande feiten vormen daarvan slechts een verkorte weergave.
2.2 Belanghebbende heeft het plan opgevat om (tezamen met zijn zoon en een neef) een franchisevestiging van een supermarktketen te openen in een winkelruimte in het winkelcentrum aan A-STRAAT te Q (hierna: het winkelcentrum). Hiertoe huurt belanghebbende (op naam van een BV i.o.) met ingang van 5 oktober 2002 een winkelruimte aan A-STRAAT.
2.3 In de veronderstelling dat belanghebbende een franchiseovereenkomst kan sluiten met supermarktorganisatie L, heeft A BV (waar belanghebbende directeur en enig aandeelhouder van is) op 2 oktober 2002 het winkelcentrum voor € 7.605.996 gekocht van DD NV. De franchiseovereenkomst met L is niet tot stand gekomen.
2.4 Op 21 november 2002 zoekt belanghebbende contact met EE, teneinde de desbetreffende locatie aan die partij te verhuren. De onderhandelingen over het huurcontract voor de winkelruimte vinden plaats met belanghebbende en GG.
2.5 Op 6 december 2002 bevestigt BB BV in een fax aan belanghebbende dat het winkelcentrum door A BV wordt afgenomen en gelijk wordt doorverkocht aan GG. De leveringsdatum van uiterlijk 24 december blijft staan.
2.6 Besloten wordt dat naast GG ook HH en belanghebbende mede-eigenaar worden van het winkelcentrum. Op het moment dat belanghebbende besloot in privé de mede-eigendom van het winkelcentrum te verwerven, was hij bekend met de huurprijs die EE bereid was te betalen.
2.7 Het driemanschap - belanghebbende, HH en GG - heeft op 20 december 2002 met EE een huurovereenkomst gesloten voor de winkelruimte in het winkelcentrum. De huurprijs bedraagt € 461.890 per jaar. Op 24 december 2002 heeft dit driemanschap, via A BV, het winkelcentrum in eigendom overgedragen gekregen voor € 7.605.996. Belanghebbende heeft zijn deel van de koopsom gefinancierd met een hypothecaire geldlening.
2.8 Een taxateur van de Belastingdienst heeft het winkelcentrum per 24 december 2002 getaxeerd op een waarde van € 9.000.000. Het verschil met de koopsom van € 7.605.996 wordt volgens de taxateur volledig veroorzaakt door het nieuwe huurcontract van 20 december 2002 met EE.
2.9 Het driemanschap heeft op 30 december 2004 het winkelcentrum verkocht voor € 9.500.000.
Rechtbank en Hof
2.10 De Rechtbank oordeelt dat het gezamenlijke resultaat dat eiser in 2003 en 2004 heeft behaald met het winkelcentrum dient te worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
2.11 Volgens de Rechtbank is sprake geweest van rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal vermogensbeheer te buiten gaat, door het aanwenden van bijzondere kennis. Voorts overweegt de Rechtbank dat op grond van artikel 3.95 in samenhang met artikel 3.25 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) goed koopmansgebruik van overeenkomstige toepassing is bij de vaststelling van het resultaat uit overige werkzaamheden.
2.12 Op grond van goed koopmansgebruik wordt het resultaat in de heffing betrokken wanneer het is gerealiseerd. Mitsdien is het resultaat uit overige werkzaamheden naar het oordeel van de Rechtbank op de juiste wijze vastgesteld en is het beroep ongegrond.
2.13 Overeenkomstig het oordeel van de Rechtbank komt het Hof tot de conclusie dat de werkzaamheden van belanghebbende een belastbaar feit in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 vormen.
2.14 Het Hof overweegt dat het resultaat dat is behaald met deze werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001, uiterlijk is belast op het moment dat deze werkzaamheden worden beëindigd. Naar het oordeel van het Hof zijn die werkzaamheden van belanghebbende geëindigd in het jaar 2002, namelijk bij het sluiten van de huurovereenkomst met EE op 20 december 2002. Tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden behoort derhalve het aan belanghebbende toekomende deel van de tot dat moment gecreëerde meerwaarde, ofwel € 464.668.
2.15 Anders dan de Inspecteur betoogt, is het Hof van oordeel dat de werkzaamheid niet pas bij verkoop van het winkelcentrum eind 2004 eindigt. Het hoger beroep is mitsdien gegrond.
3. Het geschil in cassatie
3.1 De Staatssecretaris draagt één middel van cassatie voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.90 in samenhang met de artikelen 3.94, 3.95 en 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden in december 2002 zij geëindigd, zodat de toen aanwezige meerwaarde in het winkelcentrum behoorde tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in het jaar 2002, ook al had toen de verkoop van het winkelcentrum nog niet plaatsgevonden (...).
4. Resultaat uit overige werkzaamheden
Tekst Wet IB 2001
4.1 De tekst van artikel 3.90 Wet IB 2001 (tekst 2001 tot en met 2009) luidt:
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
4.2 Artikel 3.91, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 bepaalt dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan:
het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
4.3 Artikel 3.94 Wet IB 2001 luidt:
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
4.4 Ingevolge artikel 3.95 Wet IB 2001 wordt voor de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid een gedeelte van de bepalingen van de jaarwinst van overeenkomstige toepassing verklaard. Tot die bepalingen behoort artikel 3.25 Wet IB 2001, dat luidt:
De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.
Wetsgeschiedenis
4.5 De Memorie van Toelichting(4) bij de Wet IB 2001 vermeldt:
Voor de bepaling van het belastbaar bedrag is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo zijn het totale winstbegrip en goed koopmansgebruik van toepassing. Door het van toepassing zijn van het winstbegrip behoren alle voordelen waartoe het verrichten van een werkzaamheid in staat stelt, tot het totale resultaat uit die werkzaamheid. (...) Het aansluiten bij het winstregime heeft verder tot gevolg dat in beginsel het vorderingenstelsel van toepassing is. Gevolg is dat de opbrengsten en kosten neerslaan in jaren waarop deze betrekking hebben.
4.6 De Memorie van Toelichting(5) vermeldt voorts:
Voor de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo is het totale winstbegrip (artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) vertaald naar deze afdeling. Daarnaast is een aantal winstbepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo voorkomt goed koopmansgebruik verschuivingen tussen de verschillende jaren bij het bepalen van het jaarlijkse resultaat. De baten en lasten worden toegerekend aan de jaren waarop ze betrekking hebben.
4.7 Daarnaast vermeldt de Memorie van Toelichting(6):
Volgens deze bepaling is het resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van alle positieve en negatieve voordelen die aan die werkzaamheid kunnen worden toegerekend. Deze toerekening vindt op een vergelijkbare wijze plaats als bij toerekening van voordelen aan een onderneming. Een werkzaamheid kan over de balansdatum van een kalenderjaar lopen, maar ook kortlopende of eenmalige werkzaamheden binnen een kalenderjaar zijn mogelijk.
4.8 De Nota naar aanleiding van het Verslag(7) luidt:
De leden van de VVD-fractie vragen welke vermogensbestanddelen aan de overige werkzaamheden worden toegerekend, hoe die gewaardeerd worden en of er binnen het resultaat uit overige werkzaamheden keuzevermogen bestaat.
Het toerekenen en waarderen van vermogensbestanddelen, waaronder schulden, aan de overige werkzaamheden zal op dezelfde wijze moeten gebeuren als bij winst uit onderneming. Daarbij dienen de vermogensbestanddelen een voldoende direct verband met de werkzaamheid te hebben. Een genieter van resultaat uit overige werkzaamheden heeft daarbij dezelfde keuzemogelijkheid als een ondernemer.
4.9 In de Memorie van Antwoord(8) wordt opgemerkt:
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij resultaat uit overige werkzaamheden sprake is van een 'overige werkzaamhedenvermogen' dat vergelijkbaar is met het ondernemingsvermogen onder het regime van winst uit onderneming. Wij kunnen deze vraag bevestigend beantwoorden. Het resultaat uit overige werkzaamheden wordt bepaald op een wijze die overeenkomt met de bepaling van de winst uit onderneming. Dit betekent onder meer dat de vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de werkzaamheid, tot het vermogen van de werkzaamheid worden gerekend. Deze vermogensbestanddelen worden in beginsel op de balans van de werkzaamheid opgenomen, zij het dat goed koopmansgebruik met zich meebrengt dat de aanschaffingskosten van een vermogensbestanddeel dat binnen het boekjaar wordt verbruikt, in het jaar van aanschaf geheel als kosten in aanmerking kunnen worden genomen en niet op de balans verschijnen.
Jurisprudentie
4.10 In HR 25 oktober 1978, nr. 18 747(9) werd overwogen:
dat in een geval als het onderhavige, waarin bij de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen activa behoren die naar hun aard - als beleggingen - ook tot het prive-vermogen zouden kunnen behoren, deze activa alleen dan tot het ondernemingsvermogen blijven behoren indien de belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming deze activa niet als beleggingen doch in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding aanhoudt.
4.11 De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 20 september 1989, nr. 25 076(10), dat op het moment van staking van de onderneming, belanghebbende het aan die onderneming dienstbare pand op dat moment in beginsel over moet brengen naar zijn privévermogen:
In een geval als het onderhavige - dat zich daardoor kenmerkt dat de belastingplichtige een gedeelte van zijn onderneming, welk gedeelte hij dreef in een hem in eigendom toebehorend en van zijn ondernemingsvermogen deel uitmakend pand, op zeker tijdstip heeft gestaakt en dat pand in zijn geheel heeft verhuurd, waarna hij op een later tijdstip zijn onderneming ook voor het overige staakt - is hij in de regel gehouden met ingang van laatstbedoeld tijdstip het pand naar zijn prive-vermogen over te brengen. Deze regel lijdt evenwel uitzondering indien hij de eigendom van het pand na dit tijdstip nog enige tijd aanhoudt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop ervan.
4.12 In HR 29 januari 1997, nr. 31 822(11) was sprake van een belanghebbende die eerst zijn onderneming had gestaakt en later was overgegaan tot verkoop van het - voorheen - tot zijn ondernemingsvermogen behorende weiland. In verband met de overgang van het weiland naar het privévermogen van belanghebbende en de daarmee verband houdende realisatie van een stille reserve, overwoog de Hoge Raad:
-3.5. Het primaire onderdeel van het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat belanghebbende zijn onderneming per 1 maart 1988 heeft gestaakt, en dat hij verplicht was vanaf dat tijdstip het onderhavige weiland tot zijn privé-vermogen te rekenen. Te dezer zake heeft het volgende te gelden.
De Inspecteur heeft voor het Hof het standpunt ingenomen dat de verkoop van het weiland in 1990 geschiedde in het kader van een langlopende liquidatie van de onderneming, en dat derhalve de bij de verkoop behaalde winst als winst uit onderneming van het jaar 1990 dient te worden aangemerkt.
Dit standpunt kan slechts juist zijn, indien belanghebbende, na - zoals tussen partijen niet in geschil is - de onderneming voor het overige in ieder geval in 1988 te hebben gestaakt, het weiland zou hebben aangehouden in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding. De Inspecteur heeft evenwel, naar volgt uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, niet aangevoerd en kennelijk evenmin bedoeld aan te voeren, dat zulks zich heeft voorgedaan. Mitsdien diende, nu belanghebbende in zijn aangifte voor 1988 het weiland per einde van dat jaar tot zijn privé-vermogen heeft gerekend, de eventuele boekwinst in dat jaar te worden belast.
4.13 Onder artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, Wet op de inkomstenbelasting 1964, kon de opbrengst van transacties die in de vermogenssfeer liggen slechts tot de inkomsten uit arbeid worden gerekend indien de koop is geschied met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen en die wederverkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zie het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1999, nr. 34 130(12):
Koop van vermogensbestanddelen in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht leidt alleen dan tot arbeidsinkomsten in de vorm van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten indien die koop is geschied met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen en die wederverkoop daadwerkelijk heeft plaats gevonden.
4.14 In zijn arrest van 9 oktober 2009, nr. 43 035(13) trekt de Hoge Raad een parallel tussen de regeling van artikel 3.91, lid 1, letter c, Wet IB 2001 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (artikel 22, lid 1):
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het uitponden van onroerende zaken onder de Wet IB 2001, evenals onder de voorheen geldende regeling in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), niet zonder meer tot belastbare arbeidsinkomsten leidt. Van belastbare arbeidsinkomsten is wel sprake indien de uitponding gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. Eveneens is bij uitponding sprake van belastbare arbeidsinkomsten indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die uitponding voordeel heeft kunnen behalen. De vermelding van het uitponden van onroerende zaken in artikel 3.91, lid 1, letter c, van de Wet IB 2001 is slechts bedoeld als voorbeeld. Uit de toelichting bij het amendement waarbij dit voorbeeld aan de wettekst is toegevoegd, blijkt dat daarmee niet is beoogd af te wijken van de jurisprudentie onder de Wet IB 1964 ten aanzien van andere inkomsten uit arbeid. Met name blijkt uit deze toelichting niet van de bedoeling om het resultaat van het uitponden van onroerende zaken, in tegenstelling tot andere vermogenswinsten, ook dan in de belastingheffing te betrekken indien slechts sprake is van normaal actief vermogensbeheer.
4.15 In de casus die ten grondslag lag aan de procedure met nr. 09/03137 waarin ik op 8 juli 2010 conclusie heb genomen, was sprake van een belanghebbende die bezig was geweest met de aankoop van twee percelen grond en de bouw daarop van twee kantoorpanden. Belanghebbende moeide zich met de bouwvergunning, de aannemerselectie en de prijs- en contractvorming, de directie van de bouw etc. In geschil was de vraag of die werkzaamheden gericht waren op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan. De bouw van de kantoorpanden is in maart 2001 gestart en begin 2002 afgerond. Niet was in geschil dat de kantoorpanden, na het eindigen van de werkzaamheden van belanghebbende, het werkzaamhedenvermogen zouden verlaten en tot de grondslag van box 3 zouden gaan behoren(14):
2.10 De Belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende in verband met de vraag 'of de panden aan box 3 moeten worden toegerekend'. De Inspecteur komt tot de conclusie dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden normaal actief vermogensbeheer te boven gaan en dat de panden wanneer deze op 31 december 2001 gereed zijn voor de waarde in het economische verkeer van box 1 naar de rendementsgrondslag ter berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) gaan. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden heeft de Inspecteur berekend op € 369.365. Hij heeft dit bedrag bij het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001 tot het inkomen uit werk en woning gerekend.
(...)
2.12 Niet in geschil is dat met ingang van het belastingjaar 2002 de kantoorpanden tot de rendementsgrondslag ter berekening van het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende behoren.
Voor het overige zag deze zaak op een andere rechtsvraag dan die in de onderhavige zaak aan de orde is, en is de in die zaak genomen conclusie derhalve minder relevant voor de onderhavige conclusie.
Literatuur
4.16 Albert en Berkhout(15) schrijven (citaat zonder voetnoten):
Als er bij aankoop geen intentie tot verkoop (winstrealisatie) is, zoals in de casus (het pand is bestemd voor de verhuur), en er geen activiteiten worden verricht die normaal, actief vermogensbeheer te boven gaan (zoals in de casus), zou men kunnen verdedigen dat het pand rechtstreeks in box 3 terechtkomt. Echter, uit de overgang van het kasstelsel (voor art. 22, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 1964 jo. art. 33 Wet IB 1964) naar goed koopmansgebruik (voor ROW) lijkt de conclusie getrokken te moeten worden dat verkoop (realisatie) geen noodzakelijke voorwaarde voor ROW is. Het ROW eindigt als de werkzaamheid is beëindigd en het pand niet wordt aangehouden in afwachting van een geschikt moment van vervreemding, analoog aan de etiketteringsregels bij ondernemingsvermogen.
4.17 Freudenthal schrijft(16):
Vanaf het moment dat de werkzaamheid een aanvang neemt, zullen derhalve alle voordelen, zowel de huurinkomsten als alle waardemutaties worden belast in box 1. Aan de belastbaarheid van de voordelen in box 1 komt niet eerder een einde dan bij het beëindigen van de werkzaamheid. (...) Het probleem is echter dat het moment van beëindiging van de werkzaamheid dient te worden bepaald met inachtneming van - wederom - de nog steeds geldende doctrine van de vermogensetikettering. Die wijzen uit dat ofwel een bijzondere omstandigheid, ofwel een vervreemding van het vermogensbestanddeel, ofwel een staking van de werkzaamheid zou moeten plaatsvinden.
4.18 Zwemmer schrijft in reactie op Freudenthal(17):
Het meningsverschil tussen Freudenthal en mij spitst zich toe op de vraag wanneer de etikettering van vermogen als 'werkzaamheidsvermogen' eindigt. Met Freudenthal ben ik eens dat daarvoor een beëindiging van de werkzaamheid nodig is. Anders dan hij evenwel ben ik van mening dat de werkzaamheid eindigt als niet meer aan de wettelijke omschrijving van een werkzaamheid is voldaan. Indien een pand met gebruik van voorkennis tegen een te lage prijs is aangekocht en vervolgens op normale condities aan een derde wordt verhuurd, is de werkzaamheid na aankoop beëindigd. Verhuren is in deze situatie geen werkzaamheid. Het pand gaat dan verplicht over naar box 3. Bij het beëindigen van ondernemingsactiviteiten gaat het niet anders.
4.19 Freudenthal(18) blijft bij zijn standpunt:
Aan de belastbaarheid van de voordelen in box 1 komt niet eerder een einde dan bij het beëindigen van de werkzaamheid. Dat moment is uiteraard zeer belangrijk, en wordt bepaald met inachtneming van de regels van de vermogensetikettering en de keuzeherziening. Buiten de stakingsgevallen is derhalve een bijzondere omstandigheid noodzakelijk, en die ontbreekt in het gegeven voorbeeld zodat de werkzaamheid in casu zonder twijfel doorloopt tot het vervreemdingsjaar en dus alle voordelen (...) worden belast.
4.20 Ligthart en Plat(19) merken op:
De Wet IB 1964 kende, anders dan bij de overgang vanuit het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen, geen realisatiemoment bij de overgang vanuit de arbeidssfeer naar het privé-vermogen zoals bedoeld in art. 24 Wet IB 1964. Het realisatie- c.q. genietingsmoment voor arbeidsinkomsten werd namelijk bepaald op grond van art. 33 Wet IB 1964 dat alleen voorzag in heffing op het moment waarop inkomsten ontvangen of verrekend waren, ter beschikking van de belastingplichtige waren gesteld, rentedragend waren geworden, danwel vorderbaar en tevens inbaar waren geworden. Een overgang naar de vermogenssfeer ging derhalve soms geruisloos. Denk bijvoorbeeld aan een met voorkennis aangekocht pand dat gedurende de eigendomsperiode wordt geëxploiteerd op een wijze die normaal vermogensbeheer niet te boven gaat. Dit pand ging onder het regime van de Wet IB 1964 in beginsel geruisloos over naar de vermogenssfeer. Indien het voornemen tot duurzame verhuur reëel was en de verhuur ook daadwerkelijk had plaatsgevonden, stond de inspecteur bij latere verkoop met lege handen.
(...)
Het eerdergenoemde pand, dat met voorkennis tegen een te lage prijs is aangekocht en dat gedurende de eigendomsperiode wordt geëxploiteerd op een wijze die normaal particulier vermogensbeheer niet te boven gaat, gaat op enig moment over naar de sfeer van box 3.
(...)
Dit betekent naar onze mening dat in dit kader de jurisprudentie inzake art. 22(1)b-activiteiten richtinggevend is, behoudens voorzover ingevolge het van toepassing verklaren van het winstregime hierin een wijziging heeft plaatsgevonden.
Met het van toepassing verklaren van het winstregime heeft de wetgever (bewust) aanvaard dat ook de vermogensetiketteringsleer bij de bepaling van het resultaat zijn intrede doet. Ons inziens staat buiten kijf dat een vermogenbestanddeel dat volledig in het kader van een onderneming wordt aangewend tot het verplichte ondernemingsvermogen behoort. Zodra dit evenwel niet langer het geval is, dient te worden bezien of een heretikettering op zijn plaats is. Hetzelfde geldt voor vermogensbestanddelen die in het kader van een werkzaamheid worden aangewend; deze gaan tot het werkzaamheidsvermogen behoren. Dat het desbetreffende vermogensbestanddeel mogelijk ook voor activiteiten wordt aangewend, die sec niet als een werkzaamheid in de zin van art. 3.91, eerste lid, onderdeel c, kwalificeren (zoals normale verhuur onder normale omstandigheden), doet hier niet aan af. Dit is veeleer van belang in het kader van de vraag met welke intentie c.q. welk oogmerk het vermogensbestanddeel nog wordt aangehouden. Indien aan het intentie- c.q. oogmerkvereiste is voldaan (en ook aan de overige broncriteria), is sprake van een belaste werkzaamheid en gaat het vermogensbestanddeel zelf tot het werkzaamheidsvermogen behoren. Een mogelijke tijdelijke verhuur brengt hier bijvoorbeeld in zoverre geen verandering in. Wanneer evenwel de verhuur niet in het kader van de werkzaamheid plaatsvindt, maar een op zichzelf staande activiteit vormt (bijvoorbeeld als gevolg van een gewijzigde intentie) dan zal dit tot beëindiging van de fictieve onderneming kunnen leiden (zie onderdeel 3.5). Dit staat evenwel los van het etiketteringsvraagstuk bij aanvang van de werkzaamheid in het kader van de openingsbalans.
(...)
Wanneer tijdelijke verhuur plaatsvindt in afwachting van de toekomstige verkoop (na uitponding), zullen - als gevolg van de verplichte etikettering als werkzaamheidsvermogen - de huuropbrengsten tot het belaste resultaat gaan behoren.
Indien evenwel de belastingplichtige heeft besloten de resterende appartementen (op normale condities) te gaan verhuren en van verdere actieve uitponding af te zien, dan zullen op dat - in de praktijk niet altijd even eenvoudig te bepalen - moment de overgebleven appartementen naar box 3 overgaan. De verdere huuropbrengsten worden "belast" in box 3. Als gevolg van de sfeerovergang vindt afrekening plaats in box 1 over de waarde in het economische verkeer van de appartementen minus de boekwaarde ten tijde van de sfeerovergang.
4.21 In de aantekening merkt de redactie Vakstudie Nieuws bij de conclusie van 8 juli 2010, nr. 09/03137 (zie onderdeel 4.15) op:
Een punt dat niet in geschil is, betreft het einde van de werkzaamheid. Partijen zijn naar onze mening terecht het standpunt toegedaan dan na de ontwikkeling van de kantoorpanden, een situatie ontstaat van normale verhuur. Vanaf dat moment dienen de panden tot het box 3-vermogen te worden gerekend en eindigt de werkzaamheid. Er zal dus een stakingsbalans moeten worden opgemaakt, waarop de panden naar de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip moeten worden genomen.
Beleid
4.22 In het besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M(20) merkt de staatssecretaris op:
Als omslagpunt geldt het punt waarop het vermogen rendabel wordt gemaakt op een manier die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is gemeld, moet voor de invulling van dit criterium de jurisprudentie van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor ogen worden gehouden, met dien verstande dat rekening dient te worden gehouden met de accentverschuiving die in de Wet IB 2001 is opgetreden waardoor het begrip 'resultaat uit overige werkzaamheden' een ruimere strekking heeft gekregen dan 'andere inkomsten uit arbeid'. Dit is benadrukt door het amendement dat heeft geleid tot het opnemen van artikel 3.91, eerste lid , onderdeel c, van de Wet IB 2001 (Kamerstukken 1999/2000, 26 727, nr. 75).
4.23 Het vraag- en antwoordenbesluit van de staatssecretaris van Financiën van 2 september 2002, nr. CPP2001/2127M(21) luidt:
Vraag
Veronderstel dat een pand tot het resultaatsvermogen behoort doordat sprake is van het rendabel maken van dat pand op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat (artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001). Op welk moment verlaat dat pand het resultaatvermogen?
Antwoord
Het bepalen van een resultaat uit een werkzaamheid gebeurt overeenkomstig de regels van de winstbepaling. Een onderdeel hiervan is de vermogensetikettering. Dat brengt mee dat een pand dat eenmaal tot het resultaatvermogen behoort, eerst dat vermogen verlaat als sprake is van een staking van de werkzaamheid of een vervreemding van het pand. Ik merk op dat dan het eventuele verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van het pand tot het resultaat uit deze werkzaamheid behoort.
5. Behandeling van het middel
5.1 Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende, verricht in november en december 2002, kwalificeren als werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 e.v. Wet IB 2001.
5.2 In cassatie is in geschil het tijdstip waarop die werkzaamheid eindigt en, indien dat tijdstip ligt in enig jaar na het jaar waarin die werkzaamheid is aangevangen, de vraag aan welk jaar het resultaat uit die werkzaamheid op grond van de regels van goed koopmansgebruik moet worden toegerekend.
5.3 Blijkens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is voor de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Onder meer zijn het totaal- winstbegrip en goed koopmansgebruik van toepassing bij de bepaling van dat resultaat (zie onderdeel 4.5, 4.6 en 4.7).
5.4 De bepaling van het werkzaamheidsvermogen geschiedt - buiten de terbeschikkingstellingsfeer - overeenkomstig het voor ondernemingsvermogen geldende recht (zie onderdeel 4.8 en 4.9).
5.5 Binnen de bron 'overige werkzaamheden' kunnen verschillende typen worden onderscheiden (productie, handel en dienstverlening anders dan ondernemingsgewijs, verwerving van bepaalde vermogensvoordelen). Daar de bron geen vaststaande contouren heeft, dienen deze van geval tot geval te worden bepaald teneinde begin en einde van het bestaan van de bron te kunnen aanwijzen en de daarbij behorende fiscale gevolgen te kunnen vaststellen
5.6 Bij het staken van de bron 'overige werkzaamheden' vallen de eventuele stille reserves in het belastbare resultaat, hetzij als gevolg van de vervreemding van de desbetreffende vermogensbestanddelen, hetzij als gevolg van hun overgang naar bijvoorbeeld een ondernemingsvermogen dan wel een privé-vermogen (box 3).
5.7 In het onderhavige geval gaat het om de verkrijging van een voor belanghebbende voorzienbaar vermogensvoordeel door middel van de aan- en verkoop van een onroerende zaak. Het Hof heeft immers in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak vastgesteld dat belanghebbende het winkelcentrum heeft aangekocht met het oog op de verkrijging van financieel voordeel bij de wederverkoop daarvan. De werkzaamheid die het Hof aanwezig heeft geoordeeld, bestaat blijkens die vaststellingen uit de koop en wederverkoop van de desbetreffende onroerende zaak.
5.8 In de laatstgenoemde vaststellingen schuilt ook een belangrijk onderscheid met de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder nummer 09/03137 en waarin ik concludeerde op 8 juli 2010 (LJN BN 3467, NTFR 2010/2355, V-N 2010/40.18). Die zaak betrof door het Hof als 'overige werkzaamheid' beoordeelde activiteiten van een belanghebbende bij de bouw van een onroerende zaak die hij beoogde te gaan verhuren. In een dergelijk geval markeert mijns inziens de start van de verhuur het einde van de 'overige werkzaamheid' en gaat op dat moment de zaak over van box 1 naar box 3.
5.9 In het thans te berechten geval is met de verhuur van het winkelcentrum niet het doel van de 'overige werkzaamheid' gerealiseerd en wordt het eindpunt daarvan pas bereikt wanneer de belanghebbende zijn aandeel in de onroerende zaak vervreemdt.
5.10 Voor de tussenliggende periode volgt uit het systeem der wet dat de onroerende zaak blijft behoren tot het werkzaamheidsvermogen en dat alle resultaten daaruit, in overeenstemming met hetgeen daarover in de parlementaire geschiedenis werd opgemerkt (zie 4.5), in box 1 worden belast.
5.11 In een geval als het onderhavige wordt de opbrengst uit de verhuur dus niet belast in box 3 zoals in de regel wel het geval is bij verhuur door een niet-ondernemer aan een niet met hem verbonden persoon. Deze afwijkende uitkomst is desalniettemin in overeenstemming met de ratio legis nu de verhuuropbrengst binnen het raam van de vastgestelde feiten en omstandigheden moet worden opgevat als een nevenopbrengst van een activiteit die primair op een ander doel is gericht.
5.12 Reeds in eerdere rechtspraak werd voor de bron onderneming beslist dat ook baten die buiten het eigenlijke bedrijfsdoel worden verkregen, belastbaar zijn, mits het bedrijf tot de verwerving daarvan in staat heeft gesteld(22).
5.13 Derhalve slaagt het middel.
5.14 De vraag die resteert, is aan welk jaar het resultaat uit die werkzaamheid (de verhuur en opvolgende vervreemding van het winkelcentrum) op grond van de regels van goed koopmansgebruik moet worden toegerekend.
5.15 De opbrengsten uit verhuur dienen uiterlijk in het jaar te worden verantwoord waarin de prestatie is geleverd (zie bijvoorbeeld: HR 9 november 1977, nr. 18.532, BNB 1977/289 en HR 8 september 1993, nr. 28.871, BNB 1994/92). Dit betekent dat de huurtermijnen dienen te worden verantwoord in belanghebbendes resultaat uit overige werkzaamheden over de jaren 2002, 2003 en respectievelijk 2004.
5.16 De winst die behaald is met de vervreemding, dient uiterlijk te worden verantwoord in het jaar waarin de zaak door levering wordt onttrokken aan het ondernemingsvermogen (zie bijvoorbeeld HR 17 juni 1959, nr. 13.902, BNB 1959/304). Nu belanghebbende de vervreemdingswinst op het winkelcentrum niet in een eerder jaar in zijn resultaat uit overige werkzaamheden heeft betrokken, de levering van het winkelcentrum in 2004 heeft plaats gevonden en hij geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het op basis van goed koopmansgebruik zou zijn toegestaan winstneming verder uit te stellen of de winst in een eerder jaar te verantwoorden, dient die winst in 2004 tot belanghebbendes resultaat uit overige werkzaamheden te worden gerekend.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie gegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Belastingdienst P.
2 Rechtbank Arnhem 29 juli 2010, nrs. AWB 08/5050 en AWB 08/5051 (niet voor publicatie vrijgegeven).
3 Gerechtshof Arnhem 25 januari 2011, nrs. 10/394 en 10/397, LJN: BP3286, V-N 2011/20.1.1, NTFR 2011/448 m.nt. De Lange-Snijders.
4 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 30.
5 Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 133.
6 Kamerstukken II 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 137.
7 Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7, blz. 469.
8 Kamerstukken I 1999-2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, blz. 35.
9 Hoge Raad 25 oktober 1978, nr. 18 747, LJN: AX2785, BNB 1979/56 m.nt. Verburg.
10 Hoge Raad 20 september 1989, nr. 25 076, LJN: ZC4103, BNB 1990/46 m.nt. Slot, FED 1989 blz. 734 m.nt. De Vries, V-N 1989 blz. 2863.
11 Hoge Raad 29 januari 1997, nr. 31 822, LJN: AA2087, BNB 1997/144 m.nt. Aardema, FED 1997 blz. 129 m.nt. van der Wal, V-N 1997 blz. 741.
12 Hoge Raad 17 februari 1999, nr. 34 130, LJN: AA2656, BNB 1999/249 m.nt. Niessen, FED 1999 blz. 318 m.nt. Spek, V-N 1999/13.12.
13 Hoge Raad 9 oktober 2009, nr. 43 035, LJN: BI0481, BNB 2010/117 m.nt. Freudenthal, FED 2011, blz. 31 m.nt. Arts, V-N 2009/49.20, NTFR 2009/2202.
14 Conclusie A-G Niessen 8 juli 2010, nr. 09/03137, LJN: BN3467, NTFR 2010/2355 m.nt. Vermeulen; feiten ontleend aan r.o. 3.13 respectievelijk 3.16 van de uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 30 juni 2009, nr. BK-07/00455, LJN: BJ5233, NTFR 2009/2204 m.nt. Vermeulen.
15 P.G.H. Albert en T.M. Berkhout, 'Vastgoed: box 3, resultaat uit overige werkzaamheden en sfeerovergang', WFR 2010, blz. 1363.
16 R.M Freudenthal, 'De onbestaanbaarheid van 'inkomsten uit overige werkzaamheden met betrekking tot vermogen in box 3', NTFR 2010/1393.
17 Reactie van J.W. Zwemmer in R.M Freudenthal, 'De onbestaanbaarheid van 'inkomsten uit overige werkzaamheden met betrekking tot vermogen in box 3', NTFR 2001/1393.
18 R.M. Freudenthal, 'Resultaat uit overige werkzaamheden; exclusief terbeschikkingstellingsregeling', FM 103, Deventer: Kluwer 2002, blz. 162.
19 N.M. Ligthart en E.T.N.P. Plat, 'Art. 3.91, eerste lid, onderdeel c ,Wet IB 2001 in spagaat', WFR 2005, blz. 1665.
20 Besluit van 30 november 2001, nr. CPP2001/3035M, BNB 2002/50, V-N 2001/65.2, NTFR 2001/1729.
21 Vraag en antwoordenbesluit staatssecretaris van Financiën van 2 september 2002, nr. CPP2001/2127M, NTFR 2002/1350, ingetrokken bij besluit van 24 mei 2006, nr. CPP2006/76M, BNB 2006/252, V-N 2006/34.15, NTFR 2006/832.
22 Aldus betoogde ik in WFR 1997/6227, blz. 7, onder verwijzing naar HR 30 mei 1928, B. 4267; HR 20 april 1932, B. 5202; en HR 1 maart 1933, B. 5385.
Uitspraak 16‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.90 Wet IB 2001. Tijdstip beëindiging van een werkzaamheid.
Partij(en)
16 maart 2012
nr. 11/01089
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 2011, nrs. 10/394 en 10/397, betreffende aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2003 en 2004 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/5050 en AWB 08/5051) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 oktober 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft aan het einde van de jaren negentig het plan opgevat om een franchisevestiging van een supermarktbedrijf te openen in een winkelruimte (hierna: de winkelruimte) in een nieuw te bouwen winkelcentrum (hierna: het winkelcentrum). De exploitatie van deze supermarkt zou worden ondergebracht in een besloten vennootschap waarvan belanghebbende alle aandelen hield (hierna: de BV).
3.1.2.
In de veronderstelling dat zij met supermarktorganisatie L een franchise-overeenkomst zou kunnen sluiten, heeft de BV op 2 oktober 2002 het winkelcentrum gekocht voor € 7.605.996. Deze franchise-overeenkomst is niet tot stand gekomen, evenmin als een franchise-overeenkomst met een ander supermarktbedrijf. Vervolgens heeft belanghebbende vanaf 21 november 2002 onderhandeld met de supermarktorganisatie EE over verhuur van de winkelruimte aan EE. In dezelfde periode is belanghebbende met twee derden overeengekomen dat zij tezamen (hierna: het driemanschap) de eigendom van het winkelcentrum zouden verwerven. Op 20 december 2002 hebben het driemanschap enerzijds en EE anderzijds een huurcontract gesloten op grond waarvan EE de winkelruimte van het driemanschap is gaan huren (hierna: het huurcontract). Op 24 december 2002 is het winkelcentrum geleverd aan de BV die dit op diezelfde datum heeft verkocht en geleverd aan het driemanschap voor een koopsom van € 7.605.996.
3.1.3.
De waarde van het winkelcentrum op 24 december 2002 is door een taxateur van de Belastingdienst getaxeerd op € 9.000.000. Het verschil met de hiervoor in 3.1.2 genoemde koopsom van € 7.605.996 is zijns inziens volledig toe te schrijven aan het huurcontract. Op 30 december 2004 heeft het driemanschap het winkelcentrum verkocht voor een bedrag van € 9.500.000.
3.1.4.
Bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbendes aandeel in de huuropbrengsten van de winkelruimte over de jaren 2003 en 2004 alsmede een aan hem toe te rekenen aandeel in de bij de hiervoor in 3.1.3 genoemde verkoop behaalde winst als resultaat uit een werkzaamheid in die jaren moet worden belast en heeft hij de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning dienovereenkomstig gecorrigeerd.
3.2.
Het Hof heeft in de onderdelen 4.5 tot en met 4.9 van zijn uitspraak geoordeeld dat zowel de door belanghebbende verrichte werkzaamheden die hebben geleid tot het sluiten van een lucratief huurcontract als de aankoop van zijn aandeel in het winkelcentrum met de intentie daarmee door wederverkoop voordeel te behalen werkzaamheden vormen in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Vervolgens heeft het Hof in de onderdelen 4.10 en 4.11 van zijn uitspraak geoordeeld dat met die werkzaamheden een meerwaarde van het winkelcentrum is gecreëerd ter grootte van het hiervoor in 3.1.3 bedoelde verschil (€ 1.394.004). Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbendes aandeel in die meerwaarde in 2002 moet worden belast als resultaat uit een werkzaamheid, omdat de hiervoor genoemde werkzaamheden in dat jaar zijn beëindigd en dat om deze reden de Inspecteur ten onrechte de hiervoor in 3.1.4 bedoelde voordelen heeft aangemerkt als in 2003 en 2004 genoten resultaten uit een werkzaamheid.
3.3.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de werkzaamheid in 2002 is beëindigd. Aangezien belanghebbendes werkzaamheid erop was gericht het winkelcentrum met winst te verkopen, bleef het winkelcentrum tot het moment van vervreemding daarvan in 2004 behoren tot het werkzaamheidsvermogen, zodat de in 2003 en 2004 genoten voordelen in die jaren zijn belast, aldus het middel.
3.3.2.
In hetgeen het Hof heeft geoordeeld in de onderdelen 4.5 tot en met 4.11 van zijn uitspraak ligt besloten het oordeel dat belanghebbendes werkzaamheden bestonden uit het (samen met anderen) kopen van het winkelcentrum met de intentie dat winkelcentrum door te verkopen nadat met betrekking tot dat winkelcentrum een lucratief huurcontract tot stand zou zijn gebracht, waarmee een meerwaarde zou worden gecreëerd. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Dit brengt mee dat de werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet in beginsel voortduurde tot het moment van wederverkoop en dat belanghebbendes aandeel in het winkelcentrum tot dat moment tot zijn werkzaamheidsvermogen bleef behoren. Dit is alleen anders indien op enig moment voor dat tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een werkzaamheid in voormelde zin, bijvoorbeeld omdat belanghebbende de bestemming van het desbetreffende vermogensbestanddeel heeft gewijzigd in duurzaam aanhouden ter belegging.
Indien het Hof voor zijn oordeel dat belanghebbende zijn werkzaamheid in de zin van artikel 3.90 van de Wet in 2002 heeft beëindigd niet van belang heeft geacht of belanghebbende de bestemming van het desbetreffende vermogensbestanddeel op enig moment heeft gewijzigd in duurzaam aanhouden ter belegging, geeft dat oordeel, gelet op het vorenstaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting behoefde dat oordeel nadere motivering, die evenwel ontbreekt. Het middel slaagt in zoverre.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.
Beroepschrift 19‑04‑2011
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/01089) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 2011, nrs. 10/00394 en 10/00397, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2003 en 2004.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 9 maart 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.90 in samenhang met de artikelen 3.94, 3.95 en 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden in december 2002 zijn geëindigd, zodat de toen aanwezige meerwaarde in het winkelcentrum behoorde tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in het jaar 2002, ook al had toen de verkoop van het winkelcentrum nog niet plaatsgevonden, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Feiten
Belanghebbende, onder meer werkzaam in de supermarktwereld en in de onroerendgoedbranche, wilde met twee familieleden een supermarkt — een franchisevestiging van [K] of [L] — gaan exploiteren in een winkelruimte in een nieuw te bouwen winkelcentrum te [Q]. De exploitatie van de supermarkt zou worden ondergebracht in [A] BV, waarvan belanghebbende directeur en enig aandeelhouder was.
Belanghebbende sloot in 1999 tezamen met [M] onder de naam [N] BV i.o. een huurovereenkomst met de projectontwikkelaar op grond waarvan hij met ingang van 5 oktober 2002 (oplevering winkelcentrum) de winkelruimte zou huren voor € 267.730 per jaar. Er kwam echter geen franchiseovereenkomst met [K] tot stand.
[A] BV heeft vervolgens op 2 oktober 2002 het hele winkelcentrum voor € 7.605.996 gekocht van de projectontwikkelaar. Toen bleek dat evenmin een franchiseovereenkomst met [L] tot stand kwam, is een eind gekomen aan belanghebbendes plan om in samenwerking met [M] en de familieleden een supermarkt te exploiteren. Belanghebbende was als gevolg van het niet doorgaan van de franchiseovereenkomst met [L] niet in staat de huur van de winkelruimte en de aankoop van het winkelcentrum te financieren.
Belanghebbende heeft vervolgens [GG] hierbij betrokken.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 november 2002 [EE] benaderd en deze bovengenoemde winkelruimte te huur aangeboden. Vervolgens hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen [EE] belanghebbende en [GG]
Aan de projectontwikkelaar is op 6 december 2002 medegedeeld dat het winkelcentrum op de transportdatum door [A] BV direct zou worden doorverkocht aan [GG]. Kort daarna is besloten dat naast [GG] ook belanghebbende mede-eigenaar van het winkelcentrum zou worden. Op dat moment wisten belanghebbende, [GG] en [HH] (de vader van [GG]) al dat [EE] bereid was voor de winkelruimte een huurprijs van € 461.890 per jaar te betalen.
Op 24 december 2002 is het winkelcentrum door de projectontwikkelaar geleverd aan [A] BV en vervolgens door [A] BV aan belanghebbende en [GG en HH] (ieder voor een derde). Bij beide leveringen bedroeg de verkoopprijs € 7.605.996.
Een taxateur van de Belastingdienst heeft de waarde van het winkelcentrum op 24 december 2002 getaxeerd op € 9.000.000. Het verschil met de koopprijs van € 7.605.996 wordt volgens de taxateur geheel veroorzaakt door de huurovereenkomst met [EE] van 20 december 2002.
Belanghebbende en [GG en HH] hebben op 30 december 2004 het winkelcentrum verkocht voor € 9.500.000.
De Inspecteur heeft belanghebbende de litigieuze navorderingsaanslagen opgelegd en de huuropbrengst van het winkelcentrum (2003–2004) en de verkoopwinst (2004) voor het belanghebbende toekomende deel belast als inkomen uit werk en woning.
Hofuitspraak
Het Hof heeft geoordeeld dat om twee redenen sprake is van een werkzaamheid in de zin van de artikelen 3.90 en 3.91, lid 1, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001):
- i)
belanghebbende heeft, met zijn meer dan gebruikelijke inzicht in de supermarktbranche, contact gezocht met [EE], onderhandeld met [EE] en de lucratieve huurovereenkomst met [EE] gesloten, waardoor een meerwaarde van het winkelcentrum is gecreëerd;
- ii)
bij belanghebbende was sprake van voorkennis met betrekking tot de meerwaarde op het moment van aankoop in privé, aangezien hij zelf de lucratieve huurovereenkomst met [EE] had gesloten.
Met de verrichte werkzaamheden heeft belanghebbende voordeel beoogd en was ook redelijkerwijs een voordeel te verwachten, zodat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het door belanghebbende met zijn werkzaamheden behaalde resultaat uiterlijk belast is op het moment van beëindiging van de werkzaamheden.
De onder i) genoemde werkzaamheden zijn volgens het Hof geëindigd bij het sluiten van de huurovereenkomst met [EE] op 20 december 2002. De op dat moment gecreëerde meerwaarde ten bedrage van een derde deel van het verschil tussen € 9.000.000 en € 7.605.996 (€ 464.668) behoort tot belanghebbendes belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in het jaar 2002.
Met betrekking tot de onder ii) genoemde werkzaamheid vormt, aldus het Hof, de aankoop in privé door belanghebbende met voorkennis in december 2002 het belastbare feit, en zijn de handelingen die nadien hebben plaatsgevonden, zoals de verhuur en de verkoop, irrelevant. Het belastbare resultaat en het jaar waarin dit moet worden belast, zijn volgens het Hof met betrekking tot werkzaamheid ii) hetzelfde als bij de onder i) genoemde werkzaamheden.
Toelichting op het middel
Wettelijke bepalingen en wetsgeschiedenis
Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: Wet IB 2001) bepaalt:
‘Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.’
Artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001 bepaalt dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan:
‘het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.’
In artikel 3.94 Wet IB 2001 wordt het begrip ‘resultaat uit een werkzaamheid’ omschreven:
‘Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.’
In artikel 3.95 Wet IB 2001 wordt voor de bepaling van het resultaat een aantal artikelen met betrekking tot winst uit onderneming van overeenkomstige toepassing verklaard, waaronder artikel 3.25 Wet IB 2001 inzake de bepaling van de jaarwinst, dat luidt:
‘De in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. De bestendige gedragslijn kan alleen worden gewijzigd indien goed koopmansgebruik dit rechtvaardigt.’
De bepaling van artikel 3.94 Wet IB 2001 is hetzelfde geformuleerd als die van artikel 3.8 Wet IB 2001 en heeft blijkens de parlementaire stukken ook een even ruime strekking:
‘Voor de resterende groep belastingplichtigen met inkomsten uit arbeid is een afzonderlijke afdeling opgenomen, die ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ wordt genoemd. Deze afdeling is van toepassing op personen voor wie het genieten van de inkomsten niet verloopt binnen een arbeidsverhouding die gelijkenis vertoont met een werkgeverwerknemerrelatie. De omvang van dergelijke inkomsten zal in veel gevallen fluctueren of niet bij voorbaat zeker zijn. Voor de bepaling van het belastbaar bedrag is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo zijn het totale winstbegrip en goed koopmansgebruik van toepassing. Door het van toepassing zijn van het winstbegrip behoren alle voordelen waartoe het verrichten van een werkzaamheid in staat stelt, tot het totale resultaat uit die werkzaamheid.’
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 30.
‘Voor de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is daarom zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de fiscale behandeling van winst uit onderneming. Zo is het totale winstbegrip (artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) vertaald naar deze afdeling.’
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 133.
‘Volgens deze bepaling is het resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van alle positieve en negatieve voordelen die aan die werkzaamheid kunnen worden toegerekend. Deze toerekening vindt op een vergelijkbare wijze plaats als bij toerekening van voordelen aan een onderneming. Een werkzaamheid kan over de balansdatum van een kalenderjaar lopen, maar ook kortlopende of eenmalige werkzaamheden binnen een kalenderjaar zijn mogelijk.’
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 137.
Voorts is uitdrukkelijk opgemerkt dat zowel de vermogensetikettering als de toepassing van goed koopmansgebruik plaatsvindt overeenkomstig de regels die gelden bij winst uit onderneming:
‘De mening van de leden van de CDA-fractie dat het leerstuk van goed koopmansgebruik niet zonder meer kan worden toegepast binnen een andere categorie inkomen en dat aanzienlijke interpretatiemoeilijkheden ontstaan, delen wij niet. Het leerstuk van goed koopmansgebruik ziet op een juiste toedeling van baten en lasten aan het tijdvak waarop deze betrekking hebben. Wij zien niet in waarom zich bij die toedeling bij resultaat uit overige werkzaamheden heel andere problemen zouden voordoen dan bij winst uit onderneming. Ook de waardering van activa en passiva en de vermogensetikettering — zo kunnen wij deze leden beantwoorden — zal plaatsvinden overeenkomstig de regels zoals die bij winst uit onderneming gelden.’
Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 166
Jurisprudentie Wet IB 1964
In HR 16 juli 1984, nr. 22.585, BNB 1984/247, oordeelde uw Raad:
‘4.3
Ten slotte klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht welk deel van het door belanghebbende behaalde voordeel (…) is toe te rekenen aan door hem verrichte arbeid en welk deel aan andere factoren, zoals een autonome stijging van de marktprijs. Ook deze klacht kan niet tot cassatie leiden aangezien, nu eenmaal door het Hof was vastgesteld dat het onderhavige voordeel is behaald doordat belanghebbende sedert de aankoop van het onroerend goed werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 22, lid 1, sub b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet meer van belang is of de uiteindelijke omvang van het behaalde voordeel mede afhankelijk was van factoren die niet door belanghebbendes arbeid werden beïnvloed.’
HR 17 oktober 1984, nr. 22.565, BNB 1984/325, betrof een belastingplichtige die in juli 1976 etagewoningen kocht en ze met zeer hoge winst weer verkocht in mei 1978, welke winst door de Inspecteur door middel van de aanslag voor het jaar 1978 werd belast. Overwogen werd:
‘4.4.
Indien belanghebbende met de aan- en verkoop van de onderwerpelijke woningen werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is niet van belang of de uiteindelijke omvang van het behaalde voordeel mede afhankelijk was van factoren die niet door belanghebbendes werkzaamheden konden worden beïnvloed. (…)’
In HR 17 februari 1999, nr. 34.130, BNB 1999/249, over de koop van vermogensbestanddelen in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht, werd het volgende overwogen omtrent de belastbaarheid van de behaalde verkoopwinst als inkomsten uit andere arbeid:
‘3.2.
Het Hof heeft in zijn uitspraak (…) tot uitgangspunt genomen dat koop van vermogensbestanddelen, in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht, in beginsel tot belastbaarheid van de verkoopwinst op de voet van artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 leidt.
Terecht wordt in middel I betoogd dat bij dit uitgangspunt ten onrechte de opbrengst van transacties die in de vermogenssfeer liggen tot de inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Koop van vermogensbestanddelen in de wetenschap dat deze met winst kunnen worden verkocht leidt alleen dan tot arbeidsinkomsten in de vorm van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten indien die koop is geschied met het oogmerk door wederverkoop voordeel te behalen en die wederverkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.’
Het arrest HR 3 mei 2002, nr. 36.984, BNB 2002/219, betrof een belastingplichtige die in de loop van 1993 door een aantal gegadigden was benaderd om het hem toebehorende perceel grond met agrarische bestemming te kopen teneinde daarop een bedrijf te vestigen. Hij verzocht daarop de gemeente enkele malen de bestemming van de percelen te wijzigen. Uiteindelijk honoreerde de gemeente dat verzoek in 1994, waarop de belanghebbende de grond verkocht. De eigendomsoverdracht en de betaling van de koopsom vonden plaats in maart 1995. De inspecteur had een deel van het met de verkoop van de grond gerealiseerde voordeel aangemerkt als andere inkomsten uit arbeid en dat in het inkomen van de belanghebbende voor het jaar 1995 begrepen.
De aanslag hield in stand in cassatie:
‘3.3.
(…) Werkzaamheden als hier aan de orde, te weten het indienen van verzoeken tot wijziging van de op een perceel grond rustende bestemming, gaan naar hun strekking en in omvang het normale kader van werkzaamheden verbonden aan particulier vermogensbeheer te buiten. Zij kunnen derhalve leiden tot op de voet van evenvermelde wetsbepaling te belasten opbrengst. Dat is weliswaar niet het geval indien die opbrengst niet haar verklaring vindt in die werkzaamheden (vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36 216, BNB 2001/346), maar de door het Hof blijkens zijn uitspraak in aanmerking genomen omstandigheden sluiten niet uit dat, zoals in de stellingen van de Inspecteur voor het Hof ligt besloten, de mogelijkheid het onderhavige perceel te verkopen voor ƒ 230 000 in gunstige zin is beïnvloed door belanghebbendes verzoeken om bestemmingswijziging.’
Literatuur
Zwemmer1. heeft de stelling ingenomen dat voor de heffing over resultaat uit overige werkzaamheden, anders dan voor de heffing over andere inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, lid 1, letter b, Wet IB 1964, niet moet worden aangesloten bij het moment van realisatie van het voordeel, maar bij het moment waarop het voordeel is ontstaan als gevolg van de verrichte werkzaamheden. Hij is van mening dat de etikettering als werkzaamheidsvermogen reeds eindigt zodra de feitelijke werkzaamheden van de belastingplichtige zijn geëindigd:
‘Art. 3.90 geeft aan dat het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een dergelijke werkzaamheid als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt belast, tenzij de desbetreffende werkzaamheid belastbare winst of belastbaar loon oplevert.
De omschrijving van art. 3.91, lid 1, onderdeel c is in de wet gekomen door de aanvaarding van een amendement van de kamerleden Bos en Reitsma. In essentie verschilt deze regeling niet van de regeling van art. 22, lid 1, onderdeel b, Wet IB 1964. De toelichting op het amendement geeft ook aan dat zulks door de wetgever ook zo is bedoeld. Onder het regime van de Wet IB 1964 is over de toepassing van art. 22, lid 1, onderdeel b zeer veel jurisprudentie verschenen. Daaruit bleek dat indien eenmaal van arbeid sprake is, het behaalde vermogensvoordeel dan ook in zijn geheel aan die arbeid werd toegerekend. De rechter liet geen ruimte voor een splitsing van het voordeel in een deel onbelaste waardestijging en een deel belaste inkomsten uit arbeid. Een uitzondering werd gemaakt bij HR 12 juni 1968, BNB 1968/153, voor de waardestijging die heeft plaatsgevonden voordat de tot inkomsten uit arbeid leidende werkzaamheden zijn begonnen. Voor waardestijgingen tijdens en na werkzaamheden is dat echter nooit aanvaard. De in totaliteit behaalde vermogenswinst werd als andere inkomsten uit arbeid belast. Naast de vermogenswinst werden de overige voordelen als inkomsten uit vermogen belast.
Voor beide inkomenscategorieën gold het normale progressieve tarief.
Onder het regime van de Wet IB 2001 is een strikte scheiding aangebracht tussen de belastingheffing van resultaten uit overige werkzaamheden en de beleggingsresultaten. De resultaten uit overige werkzaamheden vallen in box 1. De beleggingsresultaten vallen onder de vermogensrendementsheffing van box 3. Tot de beleggingsresultaten behoren ook de vermogenswinsten. Deze worden geacht begrepen te zijn in het forfaitaire rendement van 4%.
De vraag is nu wat onder het systeem van de Wet IB 2001 de verhouding is tussen box 1 en 3. Ter illustratie enkele voorbeelden:
- 1.
A koopt in 2001 een pand waarvoor hij op basis van een bepaalde voorkennis f 900.000 betaalt. Op de vrije markt zou dat pand f 1 miljoen hebben gekost.
Vervolgens gaat hij het pand verhuren. In 2004 wordt het pand voor f 1,5 miljoen verkocht Het resultaat uit overige werkzaamheden bedraagt f 100.000. Daarop is ingevolge art. 3.95 Wet IB 2001 het winstregime van toepassing. Op basis van art. 3.25 Wet IB 2001 wordt dat resultaat genoten in 2001. Weliswaar vindt realisatie pas plaats in 2004, maar dat neemt niet weg dat het voordeel behaald is in 2001.
De resultaten uit de verhuur en de waardestijging in de jaren 2001 t/m 2004 vallen onder de vermogensrendementsheffing. Het pand is immers niet gaan behoren tot het vermogen waarmee resultaten uit overige werkzaamheden worden behaald.
(…)
- 3.
C koopt in 2001 een appartementengebouw met 50 verhuurde appartementen voor f 5 miljoen met het oogmerk dat uit te ponden. In 2001 worden vijf vrij van huur gekomen appartementen verkocht voor een bedrag van f 150.000 per stuk. De vraag is nu of het appartementengebouw behoort tot het vermogen waarmee resultaten uit overige werkzaamheden worden behaald. Bij bevestigende beantwoording vallen alle voordelen in box 1. Bij ontkennende beantwoording zou een splitsing gemaakt moeten worden tussen het resultaat uit overige werkzaamheden en het beleggingsresultaat. (…) Naar mijn mening heeft de belastingplichtige in dit geval de keuze of hij het gebouw rekent tot het vermogen waarmee resultaten uit overige werkzaamheden worden behaald of tot het vermogen waarmee hij belegt in het eerste geval vallen alle voordelen in box 1. In het tweede geval vallen slechts de aan het uitponden toe te rekenen opbrengsten in box 1.’
Freudenthal2. heeft in een reactie op het artikel van Zwemmer het tegenovergestelde standpunt ingenomen. Freudenthal is van mening dat bij vermogenstransacties waarmee resultaat uit overige werkzaamheden wordt behaald, het object zelf tot het werkzaamheidsvermogen gaat behoren en dat, net als gold voor het belastbaar inkomen uit andere arbeid onder de Wet IB 1964, vervolgens alle behaalde voordelen behoren tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden (citaat zonder voetnoten):
‘Een reactie op voorbeeld 1
(…) Zodra een vermogensbestanddeel wordt aangekocht met voorkennis, gaat daarmee een werkzaamheid ontstaan als bedoeld in art. 3.91, lid 1, onderdeel c, juncto 3.94. Tot die werkzaamheid zal het vermogen moeten worden gerekend dat op basis van de regels van vermogensetikettering en met inachtneming van de toerekeningregel van art. 2.14, lid 2, Wet IB 2001 tot de werkzaamheid behoort.
Naar mijn mening staat vast dat op basis van deze regels het pand op de balans van de werkzaamheid zal verschijnen. Ten onrechte neemt Zwemmer aan dat het pand niet tot de werkzaamheid is gaan behoren, en uit de tekst na het voorbeeld zou kunnen worden afgeleid dat hij tot die conclusie komt omdat zijns inziens incidentele werkzaamheden geen etikettering als werkzaamheidsvermogen met zich brengen.
Een dergelijke uitleg lijkt mij niet juist, en aanwijzingen ervoor zijn ook in de parlementaire geschiedenis niet te vinden. [E]nerzijds worden op grond van art. 2.14, lid 2, vermogensbestanddelen voorzover deze inkomen In box 1 genereren niet nogmaals in aanmerking genomen in box 3. Nu de jurisprudentie ten aanzien van het meetellen van inflatoire en andere waardestijgingen binnen de bron resultaat uit overige werkzaamheden niet opzij is gezet door de nieuwe wettelijke systematiek, zullen die voordelen reeds op basis van art. 2.14, lid 2, nimmer tot box 3 kunnen worden gerekend, anders dan door beëindiging van de werkzaamheid. Ook de parlementaire geschiedenis ondersteunt de verplichte vermogensetikettering. (…) Een inperking van de regels van de vermogensetikettering voor incidentele handelingen is overduidelijk niet bedoeld.
De enige aanwijzing voor het feit dat incidentele situaties niet tot een werkzaamheid leiden is de uitzondering die bij de terbeschikkingstellingsregeling is gemaakt. (…) Als er één voorbeeld is van een onbetwiste verplichte etikettering als werkzaamheidsvermogen, dan is het wel het object dat wordt aangekocht ten behoeve van een vermogenstransactie. De voorraad van een winkelier, het weiland van een landbouwer, de panden van een huizenhandelaar, en het pand van de eenmalige benutter van voorkennis; het is en blijft allemaal verplicht vermogen van de onderneming of de werkzaamheid. De oude jurisprudentie die Zwemmer zelf reeds aanhaalde maakt dit duidelijk.
Vanaf het moment dat de werkzaamheid een aanvang neemt, zullen derhalve alle voordelen, zowel de huurinkomsten als alle waardemutaties worden belast in box 1.
Aan de belastbaarheid van de voordelen in box 1 komt niet eerder een einde dan bij het beëindigen van de werkzaamheid. (…) [H]et moment van beëindiging van de werkzaamheid dient te worden bepaald met inachtneming van — wederom — de nog steeds geldende doctrine van de vermogensetikettering. Die wijzen uit dat ofwel een bijzondere omstandigheid, ofwel een vervreemding van het vermogensbestanddeel, ofwel een staking van de werkzaamheid zou moeten plaatsvinden. Nu in het voorbeeld van Zwemmer nog geen vervreemding plaatsvindt in 2001, kunnen alleen de gewijzigde omstandigheden een aanknopingspunt voor de heretikettering vormen. Mijns inziens zijn die bijzondere omstandigheden er echter niet in 2001, zodat de werkzaamheid in casu zonder twijfel doorloopt tot 2004 en alle voordelen (dus f 600.000) worden belast. (…)
Het moment van de realisatie van het voordeel (los van de vraag of dat f 100.000 of f 600.000 is) wordt door Zwemmer mijns inziens evenmin juist bepaald. Zwemmer stelt dat het jaarwinstbegrip, dat via art. 3.95 ook binnen de werkzaamheid een rol speelt, daartoe noopt. Mijns inziens is de belastingplichtige echter vrij in de keuze van een waarderingsstelsel (mits in overeenstemming met goed koopmansgebruik) zodra een vermogensbestanddeel de werkzaamheid ‘binnenkomt’. Hoewel de keuzemogelijkheden van stelsels met inachtneming van goed koopmansgebruik bij werkzaamheden zeker niet duidelijk zijn, lijkt mij hier voldoende pleitbaar dat belastingplichtige kiest voor waardering op kostprijs of lagere marktwaarde, waardoor het voordeel niet tot realisatie behoeft te komen voor het vervreemdingsmoment of het moment van beëindiging van de werkzaamheid. Ook mag niet worden uitgesloten dat op het pand wordt afgeschreven, welke daling van de boekwaarde eerst later wordt teruggenomen bij realisatie.
Een reactie op voorbeeld 3
Zwemmer noemt als derde voorbeeld de situatie dat een complex appartementen wordt aangekocht met het oogmerk om uit te ponden. In het jaar van de aankoop worden 5 van de 50 appartementen verkocht. Zwemmer stelt nu de vraag tot welke box de resterende 45 appartementen gaan behoren. Mijns inziens is daarover geen discussie mogelijk. Indien het gehele complex wordt gekocht met het oogmerk van uitponding, behoren verplicht alle appartementen tot de werkzaamheid. Het oogmerk van latere vervreemding is bepalend voor de sfeer waarin de vermogensbestanddelen zitten. Ook hier is de toerekeningsregel weer van invloed.
Vervolgens stelt Zwemmer dat wanneer dat niet zo zou zijn, een splitsing moet worden gemaakt tussen het voordeel uit hoofde van de uitponding (resultaat uit overige werkzaamheden) en het voordeel vanwege de gewone waardestijging (vermogensrendementsheffing). Een dergelijke splitsing acht ik niet verdedigbaar.
Ofwel alle voordelen vallen in box 1, ofwel alle voordelen vallen in box 3, een tussenweg was in het verleden niet denkbaar, en daarin is niets gewijzigd. Dat de wetgever het winstregime op het resultaat uit overige werkzaamheden van toepassing heeft verklaard, is terug te voeren op de angst voor claimverlies bij een sfeerovergang waarbij zonder fiscale afrekening de oude sfeer inkomsten uit andere arbeid wordt verlaten. Dat als gevolg van de bepaling die dat moet voorkomen, nu een splitsingsmethodiek zou gaan gelden is in het geheel niet aan te nemen. Een keuzevrijheid voor de belastingplichtige om het appartementencomplex te etiketteren is er in casu mijns inziens dus niet.’
Freudenthal heeft in zijn monografie3., in het kader van de bespreking van de discussie met Zwemmer, nog het volgende opgemerkt over de toepassing van de vermogensetiketteringsregels op transactieresultaten:
‘Primaire vermogensbestanddelen zijn vermogensbestanddelen die het onderwerp zijn van de transactie die tot de constatering van een werkzaamheid leidt. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belastingplichtige die een onroerende zaak aanschaft met het oogmerk die weer met winst te vervreemden, welk winststreven objectief haalbaar is omdat belastingplichtige over voorkennis ten aanzien van een bestemmingsplanwijziging beschikt. Het l[ij]dt geen twijfel dat binnen de regels van de vermogensetikettering de onroerende zaak zelve verplicht tot het vermogen van de werkzaamheid behoort. De onroerende zaak is in feite de werkzaamheid.
Discussies omtrent keuzevermogen kunnen zich hierbij mijns inziens dus niet voordoen. (…)
Het oogmerk van latere vervreemding is bepalend voor de sfeer waarin de vermogensbestanddelen zitten.’
Beschouwing
Uit de jurisprudentie gewezen met betrekking tot de bron inkomsten uit andere arbeid onder de Wet IB 1964 blijkt dat zodra de met betrekking tot een verrnogenstsansactie verrichte arbeid een bepaalde grens overschrijdt, sprake is van overige arbeidsinkomsten en dat de waardestijging die is ontstaan vanaf de aanvang van die arbeid, bij realisatie daarvan wordt belast4.. Zonder realisatie in fiscale zin was belastingheffing niet mogelijk.
Met betrekking tot de bepaling van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden is blijkens de wetsgeschiedenis zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het winstregime. Het totaal winstbegrip, met inbegrip van de regels voor de vermogensetikettering, alsmede het voor de bepaling van de jaarwinst geldende leerstuk van goed koopmansgebruik zijn van overeenkomstige toepassing. Uitdrukkelijk is voorts opgemerkt dat door het van toepassing zijn van het winstbegrip alle voordelen waartoe het verrichten van een werkzaamheid in staat stelt, behoren tot het totale resultaat uit die werkzaamheid.
De regels van vermogensetikettering brengen voor het onderhavige geval mijns inziens mee dat het winkelcentrum verplicht werkzaamheidsvermogen is. Met name ten aanzien van de door het Hof onder ii) genoemde werkzaamheid van belanghebbende — de aankoop van het winkelcentrum in privé met voorkennis met het oogmerk van het behalen van een vermogenswinst — kan mijns inziens niet worden betwijfeld dat het winkelcentrum tot het werkzaamheidsvermogen behoort.
Aangezien belanghebbende het winkelcentrum met voorkennis in privé heeft gekocht met het oog op het door doorverkoop behalen van een vermogenswinst, vormt het winkelcentrum de kern van de werkzaamheid en behoort het dus tot het werkzaamheidsvermogen. Het winkelcentrum blijft vervolgens resultaatsvermogen zolang de werkzaamheid niet is beëindigd door middel van vervreemding van het winkelcentrum, tenzij sprake zou zijn van een bijzondere omstandigheid die heretikettering rechtvaardigt, maar dat is gesteld noch gebleken. Ik merk hierbij nog op dat ook de mogelijke omstandigheid dat belanghebbende het winkelcentrum zou hebben aangehouden in afwachting van een geschikt moment om de tijdens de aankoop potentieel aanwezige meerwaarde te verzilveren, mijns inziens geen heretikettering zou rechtvaardigen5..
De beginselen van goed koopmansgebruik bepalen vervolgens het jaar waarin de behaalde voordelen kunnen worden belast. De onderhavlge huurpenningen worden belast in 2003 respectievelijk 2004 en de verkoopwinst dient te worden belast in 2004 (realisatiebeginsel en voorzichtigheidsbeginsel). Naar mijn mening liet goed koopmansgebruik niet toe (een deel van) de vermogenswinst met betrekking tot het winkelcentrum reeds toe te rekenen aan het jaar van de aankoop in privé daarvan. Het was immers onzeker of het potentiële voordeel als gevolg van de lage aankoopprijs uiteindelijk wel (volledig) zou worden gerealiseerd. De waarde van het winkelcentrum had heel wel kunnen dalen tussen de aankoop door belanghebbende in privé in december 2002 en de uiteindelijke verkoop in 2004.
Zeker in het onderhavige geval waarin de waardestijging tot € 9.000.000 geheel werd veroorzaakt door de huurovereenkomst met [EE], indien [EE] de huurovereenkomst zou hebben opgezegd of de overeengekomen huur niet had kunnen opbrengen (hetgeen niet denkbeeldig was nu zowel [K] als [L] kennelijk geen mogelijkheid zagen voor de winstgevende exploitatie van een supermarkt in het winkelcentrum; zie r.o. 2.8 van het Hof), zou het voordeel zijn verdampt.
Voorts zouden ook ontwikkelingen met betrekking tot de overige verhuurde winkelruimten dan wel conjunctuurbewegingen op de markt voor zakelijk onroerend goed invloed kunnen hebben gehad op de uiteindelijk op het winkelcentrum te realiseren verkoopwinst. Het procentuele verschil tussen de aankoopprijs en de waarde van het winkelcentrum op 24 december 2002 is niet zodanig groot (de aankoopprijs van belanghebbende lag bijna 15,5% onder de per 24 december 2002 getaxeerde waarde) dat ook dergelijke omstandigheden niet tot het verdampen van (een deel van) de winst of zelfs het ontstaan van een verlies zouden hebben kunnen leiden.
Het is mijns inziens in strijd met het stelsel van de wet dat een belastingplichtige die werkzaamheden verricht binnen het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden en vervolgens de opbrengst van die werkzaamheden geniet, deze opbrengst buiten box 1 zou kunnen genieten. Naar mijn mening waren belanghebbendes werkzaamheden, met name die door het Hof genoemd onder ii), gericht op de verkoop door belanghebbende en zijn zakenpartners van het winkelcentrum met voordeel. Het strookt dan niet met de strekking van het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden indien het resultaat van die werkzaamheden, namelijk de uiteindelijk behaalde verkoopwinst, alsmede de tot de verkoop ontvangen huurpenningen, niet zou kunnen worden belast als belastbaar resultaat van de werkzaamheden. De omstandigheid dat belanghebbende uiteindelijk een nog hogere verkoopwinst heeft behaald dan voorzienbaar was bij de aankoop van het winkelcentrum in 2002, en dat ook die extra winst alsmede de ontvangen huurpenningen belast zijn, vloeit logisch voort uit de omstandigheid dat het winkelcentrum werkzaamheidsvermogen bleef tot de vervreemding daarvan (zie artikel 3.94 Wet IB 2001). Uit de hierboven weergegeven jurisprudentie volgt overigens dat ook onder het oude regime van de inkomsten uit andere arbeid het gehele uiteindelijke voordeel werd belast.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑04‑2011
R.M. Freudenthal, ‘De onbestaanbaarheid van ‘inkomsten uit overige werkzaamheden met betrekking tot vermogen in box 3’, NTFR 2001/1393, blz. 4–6.
R.M. Freudenthal, Resultaat uit overige werkzaamheden, FM 103, Kluwer, Deventer 2002, blz. 158. Zie voorts blz. 162.
In zoverre leek ook de belastingheffing onder het regime voor inkomsten uit andere arbeid op het winstregime; zie Freudenthal in zijn monografie, blz. 143.
Zie Freudenthal in zijn monografie, blz. 162. Vergelijk in dit kader ook de conclusie van de Advocaat-Generaal van 10 februari 2011, nr. 10/02196, die betrekking heeft op de terbeschikkingstellingsregeling, waarvoor blijkens de wetsgeschiedenis de regels van de vermogensetlkettering geen rol spelen.