377
Rb. Noord-Nederland, 20-06-2018, nr. C/18/177830 / HA ZA 17-174
ECLI:NL:RBNNE:2018:2574
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
C/18/177830 / HA ZA 17-174
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:2574, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 20‑06‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NJF 2018/413
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Eiser vordert een verklaring voor recht dat de rechtsvordering van de staat tot terugbetaling van zijn studieschuld is verjaard. De vordering wordt afgewezen. De verjaring is voor een deel gestuit. Voor het overige is het beroep op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De eiser is verhuisd naar Duitsland zonder zijn adres aan De Staat door te geven, terwijl hij wist van zijn terugbetalingsverplichting en het eenvoudig moet zijn geweest het nieuwe adres door te geven. Door zijn toedoen is stuiting van de verjaring ernstig bemoeilijkt. Dit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid zoals die de verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser beheersen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat maatschappelijk onaanvaardbaar is dat met een enkel stilzitten en een uitschrijving uit de BRP het mogelijk is om zich aan de verplichtingen van de WsSf2000 te onttrekken.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/177830 / HA ZA 17-174
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak van
[voornaam] [eiser],
die in Hamburg (Duitsland) woont,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. I. Mercanoglu die kantoor houdt in Almelo,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
die is gezeteld in 's-Gravenhage,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.E. Ettema, die kantoor houdt in Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 28 juli 2017;
- -
de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie van 1 november 2017;
- -
de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in voorwaardelijke reconventie van 3 januari 2018;
- -
de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie van 14 maart 2018;
- -
de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie van 25 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en voorwaardelijke reconventie
2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten die vaststaan omdat ze enerzijds zijn gesteld en anderzijds niet of niet voldoende zijn betwist.
2.2.
[eiser] heeft van 1 februari 2001 tot circa 1 september 2003 studiefinanciering ontvangen. De totale hoofdsom van de rentedragende lening die hieruit is ontstaan, bedraagt
€ 27.1780,80.
2.3.
Per 1 januari 2006 is voor [eiser] de verplichting ingegaan om de studieschuld af te lossen (de zogenoemde aflosfase). Bij brief van 6 januari 2006 is [eiser] geïnformeerd over de totale hoogte van de studieschuld, de rente en de door hem te betalen maandtermijn. De aflosfase duurt voor [eiser] tot 1 januari 2021 (180 maanden).
2.4.
De Staat heeft de correspondentie aan [eiser] tot 11 september 2009 aan het adres gestuurd waar hij tot 11 september 2008 stond ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegeven (hierna: BRP). Het betreft het adres van de ouders van [eiser] .
2.5.
[eiser] is op enig moment tussen 2006 en 2009 naar Duitsland verhuisd. Hij heeft geen adreswijziging aan De Staat doorgegeven.
2.6.
Op 16 maart 2009 heeft de moeder van [eiser] een bedrag van € 100,-- afgelost op de studieschuld.
2.7.
De Staat heeft [eiser] bij brief van 6 maart 2017 verzocht om in verband met zijn studiefinanciering voor 31 maart 2017 een bedrag van € 14.497,51 te betalen. Dit bedrag is ook na sommatie niet betaald.
2.8.
Bij aanmaning van 12 april 2017 heeft De Staat [eiser] ook gesommeerd een bedrag van € 3.731,86 te betalen. Ook dit bedrag is niet betaald.
2.9.
Bij email van 20 april 2017 heeft de raadsman van [eiser] De Staat verzocht om informatie over de opbouw van de studieschuld en heeft hij een voorstel tot betaling in termijnen gedaan. Tussen partijen is nadien een discussie ontstaan over de vraag of de rechtsvordering van De Staat tot terugbetaling van de studieschuld is verjaard.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert, verkort weergegeven, primair een verklaring voor recht dat de rechtsvordering tot betaling van de studieschuld is verjaard, en subsidiair een verklaring voor recht dat de rechtsvordering is verjaard voor zover die ziet op de periode voor 6 maart 2012. [eiser] vordert ook dat De Staat wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten vermeerderd met rente. [eiser] stelt daartoe, samengevat weergegeven, het volgende. [eiser] heeft op 6 januari 2006 een brief van De Staat ontvangen over zijn studieschuld. Pas op 6 maart 2017 heeft De Staat hem opnieuw aangeschreven. In de tussenliggende periode heeft hij geen enkel bericht over de studieschuld ontvangen. De rechtsvordering tot terugbetaling van de studieschuld is gelet hierop verjaard, aldus [eiser] .
3.2.
Het verweer van De Staat strekt ertoe om [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen. De Staat betwist, samengevat weergegeven, dat de rechtsvordering is verjaard.
In voorwaardelijke reconventie
3.3.
Voor zover wordt geoordeeld dat de rechtsvordering voor zover die ziet op de periode februari 2006 tot en met februari 2012 verjaard is, vordert De Staat, verkort weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt, en dat hij wordt veroordeeld tot betaling van de door De Staat geleden schade van € 16.528,12 vermeerderd met rente en kosten. De Staat stelt daartoe, samengevat weergegeven, dat [eiser] welbewust zijn adres in Duitsland niet heeft doorgegeven en zich opzettelijk aan het verhaal door De Staat heeft onttrokken.
3.4.
Het verweer van [eiser] strekt ertoe om De Staat niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering af te wijzen. Hij voert daartoe, samengevat weergegeven, onder meer het volgende aan. [eiser] betwist dat hij zich aan zijn terugbetalingsverplichting heeft onttrokken. Hij wist niet dat hij de verhuizing moest doorgeven, en er bestaat, aldus [eiser] , ook geen wettelijke plicht op grond waarvan hij gehouden was om zijn adres door te geven. [eiser] voert aan dat hij er van uit is gegaan dat De Staat wel op de hoogte zou zijn van zijn nieuwe adres en dat De Staat te weinig heeft gedaan om het adres te achterhalen. Van een onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking is, aldus [eiser] , dan ook geen sprake.
4. De beoordeling
4.1.
De te beantwoorden vraag is of de rechtsvordering van De Staat tot terugbetaling van de studieschuld is verjaard. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
[eiser] is debiteur in de zin van art. 10a.1 Wsf2000, zodat hoofdstuk 10a Wsf2000 van toepassing is (art. 10a.1 Wsf2000). Ingevolge deze regeling vervallen de rente en aflossing van de lening in de aflosfase in maandelijkse termijnen (art. 10a.6 Wsf2000).
4.3.
Op grond van art. 4:104 Awb verjaart de rechtsvordering van De Staat tot betaling van een maandtermijn na verloop van vijf jaar nadat de betalingstermijn is verstreken. Elke verjaringstermijn vangt daarmee aan op de eerste dag van de volgende maand.
4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat voor zover de vordering van De Staat betrekking heeft op toekomstige, niet vervallen maandtermijnen de verjaringstermijn nog niet is gaan lopen. In zoverre is de rechtsvordering dan ook niet verjaard.
4.5.
Het debat tussen partijen spitst zich voor het overige toe op de periode van maart 2012 tot en met maart 2017 en de periode van februari 2006 tot en met februari 2012.
4.6.
Voor zover de vordering van De Staat betrekking heeft op de eerstgenoemde periode is de rechtsvordering naar het oordeel van de rechtbank ook niet verjaard. Redengevend is het volgende.
4.7.
Op grond van art. 3:317 lid 1 BW vindt stuiting van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis plaats door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015,382).
4.8.
[eiser] betwist dat de brief van 6 maart 2017, zoals De Staat aanvoert, een stuitingshandeling oplevert in de zin van art. 3:117 lid 1 BW, maar hij licht dit op geen enkele wijze toe. Daarmee is die betwisting onvoldoende onderbouwd en niet begrijpelijk. In de brief is immers te lezen dat [eiser] een studieschuld heeft die hij moet aflossen en wordt hij geïnformeerd over de totale hoogte van die schuld, de achterstand en het te betalen maandbedrag, onder mededeling dat het totale bedrag op 31 maart 2017 moet zijn betaald. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank moeilijk anders worden opgevat dan een schriftelijke aanmaning of mededeling als hierboven bedoeld. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die aan de inhoud van de brief een andere betekenis kunnen geven dan die volgt uit de (duidelijke) tekst ervan. Met deze brief is de verjaring van de rechtsvordering voor zover die betrekking heeft op de eerstgenoemde periode dan ook gestuit.
4.9.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de termijnen die zijn vervallen in de periode februari 2006 tot en met februari 2012 wordt als volgt overwogen.
4.10.
De Staat heeft aangevoerd dat [eiser] tussen 6 januari 2006 en 11 september 2009 tientallen brieven, waaronder aanmaningen, zijn gestuurd en dat hem tweemaal een dwangbevel is betekend. Ook deze handelingen betreffen, zoals De Staat aanvoert en [eiser] onvoldoende weerspreekt, stuitingshandelingen in de zin van art. 3:117 lid 1 BW.
4.11.
[eiser] heeft de ontvangst van de brieven betwist.
4.12.
Als de ontvangst van een brief of andere verklaring wordt betwist, dient de afzender in beginsel feiten en omstandigheden te stellen en eventueel te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar kon worden bereikt en dat de verklaring hem heeft bereikt (HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013,391).
4.13.
De Staat heeft het geautomatiseerde proces beschreven waarmee de brieven werden verstuurd, aan de post werden aangeboden, en in haar systeem werden geregistreerd. Die stellingen zijn niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat de brieven inderdaad zijn verstuurd (vgl. CRVB 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:BZ0561). De brieven zijn verzonden naar en betekend aan het adres waar [eiser] tot 11 september 2008 stond ingeschreven in de BRP. De Staat mocht dit adres gebruiken. Het betrof tot de genoemde datum de woonplaats van [eiser] in de zin van art. 1:10 BW. In de periode tussen 11 september 2008 en 11 september 2009 mocht De Staat er naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs van uit gaan dat de ouders van [eiser] , die op dit adres woonden, de brieven aan [eiser] zouden doorzenden (vgl. CRvB 29 januari 2014, ECLI:CRVB: 2014:215). Niet kan worden aangenomen dat De Staat eerder had moeten ontdekken dat [eiser] niet meer op het adres woonde, en daarom dat adres niet meer mocht gebruiken: de kale stelling die [eiser] in dit verband betrekt is in het licht van het gemotiveerde verweer van de Staat daartoe onvoldoende.
4.14.
De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die stukken op het adres (vgl. CRvB 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:4874). [eiser] heeft onvoldoende gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen. Hij heeft de ontvangst van de brieven ontkend, maar heeft hier geen enkele toelichting op gegeven. Dit klemt te meer gelet op de frequentie waarmee De Staat [eiser] heeft aangeschreven en op het feit dat de moeder van [eiser] op 16 maart 2009 nog een bedrag heeft afgelost, wat impliceert dat zij op de hoogte was van de studieschuld en wist hoe die moest worden afgelost.
4.15.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de bedoelde brieven door De Staat zijn verstuurd en door [eiser] zijn ontvangen, en dat de verjaring van de rechtsvordering is gestuit voor zover die betrekking heeft op de periode februari 2006 tot 11 september 2009.
4.16.
Hiermee resteert de vraag of de verjaring van de rechtsvordering is gestuit voor zover de vordering betrekking heeft op de periode 11 september 2009 tot en met februari 2012. Niet in geschil is dat De Staat geen handelingen heeft verricht die de verjaring in zoverre hebben kunnen stuiten. Daarmee ligt de vraag voor of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals de Staat aanvoert.
4.17.
[eiser] heeft zijn adres in Duitsland niet aan De Staat doorgegeven. Gesteld noch gebleken is dat dat niet mogelijk was. Integendeel, dit moet eenvoudig zijn geweest. [eiser] beschikte via de vele brieven over de benodigde gegevens en die gegevens zijn ook op een andere manier eenvoudig te achterhalen. De Staat heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich actief heeft opgesteld richting [eiser] , maar dat het voor haar vrijwel ondoenlijk was om hem te traceren. Door toedoen van [eiser] is de stuiting van de verjaring dan ook ernstig bemoeilijkt. Gelet hierop is het beroep op verjaring van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de redelijkheid en billijkheid zoals die de verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser beheersen. Het is daarnaast naar het oordeel van de rechtbank maatschappelijk onaanvaardbaar dat met een enkel stilzitten en een uitschrijving uit de BRP het mogelijk is zich aan de verplichtingen van de WsSf2000 te onttrekken.
4.18.
De rechtbank komt hiermee tot de slotsom dat het beroep op verjaring geen doel treft, zodat de daarop gebaseerde vorderingen zullen worden afgewezen.
4.19.
Aan de beoordeling van de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie wordt gelet hierop niet toegekomen.
4.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Deze worden vastgesteld op:
salaris advocaat € 1.086,-- (€ 543,-- x 2 punten)
griffierecht € 618--
TOTAAL € 1.704,--
5. De beslissing
De rechtbank
wijst het gevorderde af,
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Staat tot op heden begroot op
€ 1.704,-- te vermeerderen met de in na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Dijkstra en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑06‑2018