Rb. Zeeland-West-Brabant, 01-02-2018, nr. AWB - 17 , 789
ECLI:NL:RBZWB:2018:933
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
01-02-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 789
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:933, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01‑02‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:2249, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/0718 met annotatie van
Uitspraak 01‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 15, eerste lid, laatste alinea, van de Wet OB en art. 11, vierde lid, van de Uitv. besch.; Aftrek van voorbelasting geïntegreerde zonnepanelen, Belanghebbende heeft op zijn nieuwbouwwoning geïntegreerde zonnepanelen laten installeren en is daarmee energie gaan leveren aan het energiebedrijf. De inspecteur heeft de door belanghebbende in de aangifte toegepaste vooraftrek gecorrigeerd op basis van de op 7 november 2013 door de staatssecretaris gepubliceerde forfaitaire regeling. Belanghebbende wil een hogere aftrek van voorbelasting. De rechtbank oordeelt dat de geïntegreerde zonnepanelen na installatie als bestandde(e)len deel uit gaan maken van de woning. De mate van aftrek wordt dan berekend op basis van het werkelijk gebruik van de woning. De bewijslast van een hogere aftrek rust op belanghebbende. Hij slaagt daarin niet. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/789
uitspraak van 1 februari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting (hierna ook wel btw
genoemd) over het vierde kwartaal van 2015 verzocht om een teruggaaf. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 19 augustus 2016 gedeeltelijk afgewezen (beschikkingsnummer [aanslagnummer]).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2017 is de inspecteur gedeeltelijk aan
belanghebbendes bezwaar tegemoetgekomen. Deze uitspraak is gemotiveerd bij brief van 22 december 2016.
1.3.
Tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn bezwaar heeft belanghebbende bij brief
van 13 februari 2017, ontvangen bij de rechtbank op 15 februari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in
afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017 te Breda. Van
het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft op zijn nieuwbouwwoning geïntegreerde zonnepanelen (ook wel: energieopwekkende dakpannen) laten installeren en is daarmee energie gaan leveren aan het energiebedrijf. Hij is daardoor ondernemer geworden in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De geïntegreerde zonnepanelen beslaan 17% van het totale dakoppervlak van de woning.
2.2.
Belanghebbende heeft zich op 1 oktober 2015 als ondernemer voor de omzetbelasting gemeld. Op 17 januari 2016 heeft hij zijn aangifte omzetbelasting over het onderhavige tijdvak ingediend. Daarin heeft hij aangegeven dat hij € 60 verschuldigd is ter zake van de levering van energie aan het energiebedrijf en heeft hij € 3.437 aan voorbelasting in aanmerking genomen, resulterend in een verzoek om teruggaaf van € 3.377 (€ 3.437 minus € 60).
2.3.
Bij beschikking van 19 augustus 2016 heeft de inspecteur de gevraagde teruggaaf gedeeltelijk geweigerd. Hij heeft daarbij de in de aangifte toegepaste vooraftrek gecorrigeerd op basis van de op 7 november 2013 door de staatssecretaris gepubliceerde ‘veel gestelde vragen en antwoorden over btw-heffing bij particulieren met zonnepanelen’ (hierna: de forfaitaire regeling). De inspecteur heeft de vooraftrek daarbij vastgesteld op € 1.431 resulterend in een teruggaafbeschikking van € 1.371 (€ 1.431 minus € 60).
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2017 heeft de inspecteur een aanvullende teruggaaf van € 125 verleend. Hij heeft daarbij alsnog een deel van de btw op de kosten in aftrek toegelaten en daarbij de wegens de levering verschuldigde btw op nihil gesteld, omdat belanghebbende in het onderhavige tijdvak nog geen energie leverde aan het energiebedrijf.
3. Geschil
3.1.
In geschil is de berekening van het recht op aftrek van voorbelasting ter zake van de geïntegreerde zonnepanelen. Voorts is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. Partijen zijn het erover eens dat de geïntegreerde zonnepanelen voor 2/3e deel worden gebruikt voor de btw-belaste levering van energie aan het energiebedrijf en voor 1/3e deel voor privédoeleinden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot het vaststellen van de teruggaaf omzetbelasting tot een bedrag van € 10.396, subsidiair tot een bedrag van € 3.437 en meer subsidiair tot een bedrag van € 4.157. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur voor de berekening van het recht op aftrek van voorbelasting ten onrechte de forfaitaire regeling heeft toegepast. Belanghebbende bepleit een hogere aftrek van voorbelasting dan volgt uit de forfaitaire regeling. Hij heeft daartoe een drietal berekeningswijzen bepleit die volgens hem tot een nauwkeuriger resultaat leiden. Nu belanghebbendes meer subsidiaire stelling tot een hoger teruggaafbedrag leidt dan zijn subsidiaire stelling, zal de rechtbank zijn meer subsidiaire stelling hierna als subsidiaire stelling behandelen en vice versa. Zakelijk weergegeven luiden belanghebbendes stellingen als volgt:
I. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de geïntegreerde zonnepanelen als bestanddeel deel zijn gaan uitmaken van de woning. Nu de geïntegreerde zonnepanelen 17% van het totale dakoppervlak beslaan, heeft belanghebbende volgens zijn eerste berekening wegens belast gebruik recht op aftrek van 2/3e deel van 17% van de btw begrepen in de totale bouwkosten van de woning van € 91.735. Dit resulteert volgens hem in een teruggaaf van € 10.396 (2/3e deel van 17% van € 91.735).
II. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de geïntegreerde zonnepanelen roerende zaken zijn. Volgens belanghebbende leidt dat in het onderhavige tijdvak tot een volledige aftrek van de btw begrepen in de aanschaf- en installatiekosten van de geïntegreerde zonnepanelen voor zover deze een energieopwekkende functie vervullen. Dit resulteert volgens hem in een teruggaaf van € 4.157.
III. Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat de forfaitaire regeling niet enkel moet worden toegepast op de btw begrepen in aanschaf- en installatiekosten van de geïntegreerde zonnepanelen – zoals de inspecteur voorstaat – maar op de btw begrepen in de kosten van het totale dak van € 10.312. Dit resulteert volgens hem in een teruggaaf van € 3.438 (2/3e deel van 50% van € 10.312). Evenals bij zijn primaire stelling gaat belanghebbende er daarbij vanuit dat de geïntegreerde zonnepanelen als bestanddeel deel zijn gaan uitmaken van de woning.
Volgens de inspecteur is de forfaitaire regeling terecht en op de juiste wijze toegepast.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de geïntegreerde zonnepanelen na installatie als bestandde(e)l(en) deel zijn gaan uitmaken van de woning. De rechtbank overweegt daartoe dat de geïntegreerde zonnepanelen na installatie hun fysieke en economische eigenschappen hebben verloren en leiden tot een duurzame waardevermeerdering van de woning (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Fischer Brandenstein, C-322/99 en C-323/99). De geïntegreerde zonnepanelen kunnen hun eigenlijke gebruiksdoel immers pas vervullen na installatie op de woning. Gelet op het vorenoverwogene behoeft belanghebbendes subsidiaire stelling geen behandeling meer, omdat daarbij is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de geïntegreerde zonnepanelen roerende zaken zijn.
4.3.
Gelet op het overwogene in 4.2 dient vervolgens te worden vastgesteld in hoeverre belanghebbende zijn woning voor de btw-belaste levering van energie aan het energiebedrijf gebruikt en welk deel van de aan hem in rekening gebrachte btw daaraan toerekenbaar is. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.1.
Artikel 15, eerste lid, laatste alinea van de Wet OB (tekst 2015) bepaalt:
‘Indien een onroerende zaak deel uitmaakt van het vermogen van het bedrijf van een ondernemer en door de ondernemer zowel voor de activiteiten van het bedrijf als voor zijn privégebruik of voor het privégebruik van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, is de belasting over de uitgaven in verband met deze onroerende zaak slechts aftrekbaar, overeenkomstig de in dit artikel vervatte beginselen, naar evenredigheid van het gebruik ervan voor de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer. Voor het gebruik van de onroerende zaak voor privédoeleinden van de ondernemer of van zijn personeel, of meer in het algemeen voor andere dan bedrijfsdoeleinden is artikel 4, tweede lid, onderdeel a, niet van toepassing.’.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (tekst 2015) wordt de in artikel 15, eerste lid, laatste alinea, van de Wet bedoelde aftrek over uitgaven in verband met een onroerende zaak berekend op basis van het werkelijke gebruik van die onroerende zaak.
4.3.2.
Belanghebbendes primaire en meer subsidiaire stelling komen er in de kern op neer dat hij wenst af te wijken van de door de inspecteur toegepaste forfaitaire regeling en een hogere aftrek van voorbelasting voorstaat. Hij heeft daartoe gesteld dat de door hem voorgestane berekeningswijzen tot een nauwkeuriger resultaat leiden. Nu belanghebbende om een (hoger) bedrag aan aftrekbare voorbelasting verzoekt, rust de bewijslast voor zijn stellingen op belanghebbende. Gelet op voornoemd juridisch kader is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het werkelijk gebruik in casu moet leiden tot een hogere teruggaaf dan door de inspecteur reeds is verleend. Met al hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank - tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende op basis van het werkelijk gebruik van de woning recht heeft op een hoger bedrag aan teruggaaf dan de inspecteur al heeft verleend. Belanghebbende heeft, met hetgeen hij heeft gesteld, onvoldoende inzichtelijk gemaakt in hoeverre de woning voor btw-belaste doeleinden wordt gebruikt. Ten overvloede overweegt de rechtbank daarbij dat het in de praktijk buitengewoon lastig is (nauwkeurig) te bepalen in welke mate een woning met geïntegreerde zonnepanelen voor btw-belaste doeleinden wordt gebruikt, maar dat het niet (voldoende) kunnen bewijzen van het belast gebruik voor risico van belanghebbende dient te blijven, nu op hem de bewijslast rust.
4.4.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel nu de forfaitaire regeling bij de bepaling van de aftrekbare voorbelasting een onderscheid maakt tussen geïntegreerde zonnepanelen enerzijds en niet-geïntegreerde zonnepanelen anderzijds. Anders dan belanghebbende meent, zijn geïntegreerde zonnepanelen en niet-geïntegreerde zonnepanelen echter geen gelijke gevallen. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
4.5.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de teruggaaf op de juiste wijze berekend en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2018 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. drs. M.H. van Schaik en prof. dr. G. van Norden, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.