ABRvS, 04-04-2012, nr. 200901587/1/V6
ECLI:NL:RVS:2012:BW0800
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-04-2012
- Zaaknummer
200901587/1/V6
- LJN
BW0800
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW0800, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑04‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2007 heeft de minister [appellante] een boete van € 40.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Partij(en)
200901587/1/V6.
Datum uitspraak: 4 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Vyšný Medzev (Slowakije),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 januari 2009 in zaak nr. 08/3296 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2007 heeft de minister [appellante] een boete van € 40.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 maart 2008 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2009. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken nrs. 200807695/1/V6 en 200807697/1/V6, ter zitting behandeld op 27 augustus 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Muiswinkel en mr. W.G.G. de Bakker, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) op de door de Afdeling bij onder meer de verwijzingsuitspraak van 29 juli 2009 in zaak nr. 200801014/1 (www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen.
Bij arrest van 10 februari 2011 in de gevoegde zaken C-307/09 tot en met C-309/09 (Vicoplus e.a.; www.curia.europa.eu) heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.
De minister en [appellante] hebben ieder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaken nrs. 200807695/1/V6 en 200807697/1/V6 van [bedrijf A], rechtsopvolgster van [bedrijf B], opnieuw ter zitting behandeld op 7 februari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.R. Mol, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1° van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.
Ingevolge die aanhef en onder c, voor zover thans van belang, is voormeld verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
- a.
de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
- b.
de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen (hierna: de CWI) heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
- c.
er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Ingevolge artikel 18 van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 18b, zesde lid, zorgt de toezichthouder er zo veel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan degene die het beboetbare feit heeft begaan wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
Ingevolge artikel 49, eerste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 56, eerste alinea, van het VWEU, zijn in het kader van de volgende bepalingen de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap verboden ten aanzien van de onderdanen der Lid-staten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Ingevolge artikel 50, laatste alinea, van het EG-Verdrag, thans, na wijziging, artikel 57, laatste alinea, van het VWEU, voor zover thans van belang, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt.
Ingevolge Bijlage XIV Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Slowakije, onderdeel 1, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Slowakije en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag thans, na wijziging, artikel 56, eerste alinea, van het VWEU, slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Slowakije, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Slowaakse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage XIV het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.). In Bijlage XIV is tussen Slowakije en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van diensten.
Ingevolge Bijlage V Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte: Tsjechië, onderdeel 1, punt 1, zijn wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG tussen, voor zover thans van belang, Tsjechië en Nederland, artikel 39 en de eerste alinea van artikel 49 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Tsjechië, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Tsjechische onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge voormelde Bijlage V het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag, tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 407, nr. 1 e.v.). In Bijlage V is tussen Tsjechië en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van diensten.
2.2.
Volgens artikel 1, eerste lid, van richtlijn 96/71 EG is de richtlijn van toepassing op in een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig lid 3, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
Volgens het derde lid is de richtlijn van toepassing voor zover de in lid 1 bedoelde ondernemingen een van de volgende transnationale maatregelen nemen:
- a)
een werknemer voor hun rekening en onder hun leiding op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen, in het kader van een overeenkomst tussen de onderneming van herkomst en de ontvanger van de dienst die in deze Lid-Staat werkzaam is, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
- b)
een werknemer op het grondgebied van een andere Lid-Staat ter beschikking stellen van een vestiging of een tot hetzelfde concern behorende onderneming, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat, of
- c)
als uitzendbedrijf of als onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een andere Lid-Staat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer bestaat.
2.3.
Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (hierna: de inspecteurs) opgemaakte boeterapport van 21 februari 2007 met de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houdt in dat op 23 oktober 2006 vier vreemdelingen van Slowaakse nationaliteit en één vreemdeling van Tsjechische nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) aan boord van het [schip] arbeid verrichtten bestaande uit het schoonmaken van passagiershutten en het restaurantgedeelte van het schip, alsmede uit het bedienen van gasten aan boord van het schip, terwijl daarvoor niet over tewerkstellingsvergunningen werd beschikt.
Het boeterapport houdt verder in dat de vreemdelingen door [appellante] waren uitgeleend om voormelde werkzaamheden aan boord van de [schip] uit te voeren. Volgens de inspecteurs bleek uit feiten en omstandigheden dat sprake was van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. De hotelmanager aan boord van de [schip], was in dienst van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf B], gevestigd te Rotterdam. [bedrijf B] was de holding waaronder [bedrijf C], gevestigd te Rotterdam, eigenaar van voormeld schip, viel. Het boeterapport houdt tot slot in dat [hotelmanager] ten overstaan van de inspecteurs heeft verklaard dat hij de vreemdelingen aanstuurde, zij onder zijn supervisie werkten en hij de kwaliteit van het werk van de vreemdelingen controleerde, dat de food- en non-foodproducten door hem werden ingekocht bij een groothandel en werden betaald door [bedrijf B] en dat het Nederlandse uitzendpersoneel als één team met de vreemdelingen samenwerkte, en dat de directeur/eigenaar van [appellante], [directeur] (hierna: [directeur]) heeft verklaard dat zij slechts "diensten levert in de vorm van handjes, dus werkkracht".
2.4.
[appellante] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening anders dan het louter ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Daartoe voert [appellante] dat zij de gehele facilitaire dienstverlening van [bedrijf B] op zich heeft genomen. Dat betekent dat zij er niet alleen voor zorgt dat er personeel aan boord van een schip wordt geplaatst, maar zij ook voor het transport van en naar het schip zorgt, zij duidelijke schoeisel- en kledingvoorschriften aan het personeel geeft en erop toeziet dat het keukenpersoneel de eigen dan wel ter beschikking gestelde messenset meeneemt, aldus [appellante].
2.4.1.
De Afdeling heeft in de in het procesverloop vermelde verwijzingsuitspraak van 29 juli 2009 het Hof verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de twee, hieronder vermelde, vragen. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat uit de toelichting bij het Besluit volgt dat, voor zover thans van belang, artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ziet op terbeschikkingstellingsituaties als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder c, van richtlijn 96/71/EG. De gestelde vragen luidden als volgt:
"1. Moeten de artikelen 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals vervat in artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, gelezen in samenhang met artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen, op grond waarvan voor het ter beschikking stellen van werknemers als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van richtlijn 96/71/EG een tewerkstellingsvergunning is vereist?
2.
Aan de hand van welke criteria dient te worden bepaald of sprake is van het ter beschikking stellen van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, onder c, van richtlijn 96/71 EG?"
2.4.2.
Het Hof heeft in het arrest deze vragen als volgt beantwoord:
"1.
De artikelen 56 VWEU en 57 VWEU verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat, gedurende de overgangsperiode die is voorzien in hoofdstuk 2, punt 2, van bijlage XII bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, op zijn grondgebied, van werknemers die Pools onderdaan zijn, een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen.
2.
De terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van richtlijn 96/71 is een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienstverrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Zij wordt erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en dat deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult."
2.4.3.
Uit de beantwoording van de eerste vraag volgt dat de eis van een tewerkstellingsvergunning in geval van dienstverrichting die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de zin van artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit, niet in strijd is met de artikelen 56 en 57 van het VWEU. Derhalve ligt de vraag voor of de dienstverrichting door [appellante] in dit geval alleen heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de hiervoor bedoelde zin.
2.4.4.
In hoger beroep is niet bestreden dat de vreemdelingen op 23 oktober 2006 bij [appellante] in dienst waren en dat zij door [appellante] aan [bedrijf B] ter beschikking waren gesteld.
Gelet hierop en op de verklaring van [directeur] van 6 november 2006, die hij ten overstaan van de inspecteurs heeft afgelegd, dat [appellante] uitsluitend diensten in de vorm van handjes - dus werkkracht - levert, moet het ervoor worden gehouden dat het doel van de dienstverrichting het verplaatsen van de vreemdelingen naar de [schip] was, een in Nederland geregistreerd schip, waarvan de eigenaar in Nederland is gevestigd.
Wat betreft de vraag onder wiens toezicht en leiding de vreemdelingen de werkzaamheden hebben verricht wordt in aanmerking genomen dat [directeur] op 6 november 2006 heeft verklaard dat alles gebeurt onder eindverantwoordelijkheid van de desbetreffende hotelmanager van het schip, in dit geval [hotelmanager], die in dienst van [bedrijf B] was. De vreemdelingen en [hotelmanager] hebben voorts verklaard dat hij de werkopdrachten aan de vreemdelingen gaf en de kwaliteit van het werk controleerde. Reeds hierom bestaat geen twijfel dat de vreemdelingen onder leiding en toezicht van [hotelmanager] stonden.
Aangezien aan alle drie door het Hof op de tweede vraag geformuleerde criteria is voldaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dienstverrichting door [appellante] alleen heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in de hiervoor bedoelde zin. Dat [appellante] nog andere diensten aan [bedrijf B] zou leveren, wat daarvan ook zij, is, gelet op de door het Hof op de tweede vraag geformuleerde criteria, niet van belang.
Dat betekent dat de minister de eis van een tewerkstellingsvergunning heeft mogen stellen voor de werkzaamheden die de vreemdelingen aan boord van de [schip] verrichtten, voor zover deze werden uitgevoerd terwijl het schip zich op de Nederlandse binnenwateren bevond.
Het betoog faalt.
2.5.
[appellante] heeft voorts naar voren gebracht dat de opgelegde boete dient te worden gematigd. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat de ernst van de overtreding is te verwaarlozen, omdat de vreemdelingen hoofdzakelijk buiten Nederland werkzaam zijn geweest en zij buiten Nederland niet onder de tewerkstellingsvergunningplicht vielen. Daarbij komt dat [appellante], naar gesteld, van de CWI heeft vernomen dat het voldoende zou zijn om voor de vreemdelingen de notificatieprocedure te doorlopen, zodat [appellante] erop mocht vertrouwen dat aan alle wettelijke verplichtingen was voldaan. Tot slot dient de boete te worden gematigd omdat zij de boetes, gezien haar financiële situatie, niet kan voldoen.
2.5.1.
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1/V6; www.raadvanstate.nl). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.5.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1; www.raadvanstate.nl) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.5.3.
Dat de vreemdelingen, naar gesteld, hun werkzaamheden hoofdzakelijk buiten Nederland verrichtten, laat onverlet dat, zoals hiervoor in 2.4.4. is overwogen, de minister de eis van een tewerkstellingsvergunning heeft mogen stellen voor de werkzaamheden die de vreemdelingen aan boord van de [schip] verrichtten, voor zover deze werden uitgevoerd terwijl het schip zich op de Nederlandse binnenwateren bevond. Dat de vreemdelingen slechts in beperkte mate op de Nederlandse binnenwateren arbeid zouden verrichten, doet evenwel geen afbreuk aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
2.5.4.
Bij uitspraak van de Afdeling van heden in zaaknummer 200807695/1/V6 (www.raadvanstate.nl) is overwogen dat [bedrijf A] niet heeft gestaafd dat de CWI haar onjuiste informatie heeft verstrekt. Het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Voorts kan met notificatie van de werkzaamheden slechts worden volstaan indien voor het overige aan alle vrijstellingsvoorwaarden van artikel 1e van het Besluit is voldaan. Die situatie doet zich hier niet voor, reeds omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van dienstverrichting die bestaat uit het louter ter beschikking stellen van arbeidskrachten. De enkele notificatie vormt voor [appellante] dan ook geen verontschuldigbare aanleiding om er vanuit te gaan dat aan de vereisten van de Wav was voldaan. Gelet hierop wordt het betoog van [appellante], dat voor haar niet voorzienbaar was dat zij boetewaardig handelde, evenmin gevolgd. Van schending van artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is onder deze omstandigheden geen sprake.
Het betoog faalt.
2.5.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, in zaak nr. 200804654/1/V6; www.raadvanstate.nl), bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
Dat [appellante], naar gesteld, een negatief resultaat heeft behaald, noopt niet tot het oordeel dat zij daarom onredelijk door de boete wordt getroffen. De enkele stelling dat de inkomenssituatie in Slowakije volledig anders is dan in Nederland vormt evenmin een bijzondere omstandigheid die tot het oordeel noopt dat [appellante] onevenredig door de boete wordt getroffen, te minder nu [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit haar financiële situatie blijkt. Voor matiging van de boete bestaat daarom geen grond.
Ten aanzien van het beroep dat [appellante] in dit verband heeft gedaan op artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM wordt als volgt overwogen. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft in de ontvankelijkheidsbeslissing van 28 juni 2011 inzake [dagblad], zaak nr. 577/11, §79; www.echr.coe.int) overwogen dat "An issue under Article 1 of Protocol No. 1 may arise if an administrative fine is plainly out of all reasonable proportion in light of the competing interests (…)". Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, uit de feiten en omstandigheden die [appellante] naar voren heeft gebracht, niet volgt dat zij onevenredig door de boete wordt getroffen, kan het beroep op artikel 1 haar reeds hierom niet baten.
2.6.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012
- 501.