Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-08-2013, nr. 200.110.753
ECLI:NL:GHARL:2013:6819
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-08-2013
- Zaaknummer
200.110.753
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:6819, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑08‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2013-0739
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0739
Uitspraak 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
In dit geval gaat het om de uitleg van het pensioenreglement in de verhouding tussen een werkgever en (een) gepensioneerde(n) in een situatie dat het pensioenreglement deel uitmaakte van de (destijds) tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst. In artikel 12 van het pensioenreglement is vermeld dat de werkgever ernaar streeft de ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen deelnemers aan te passen aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS, doch ten hoogste tot 3% per jaar. Inspanningsverplichting van de werkgever, geen recht op onvoorwaardelijke indexatie van de gewezen werknemers.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.753
(zaaknummers rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn, 441170 en 461211)
arrest van de derde kamer van 27 augustus 2013
in de zaak van
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
en
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. G.R. Derksen,
tegen:
de coöperatie
Coöperatie Univé Stad en Land B.A.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
hierna: Univé,
advocaat: mr. S. van der Vegt.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant sub 1] en appellant sub 2 [appellant sub 2] worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
19 oktober 2011 en 11 april 2012 die de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als eisers en Univé als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 juli 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij rolbericht van 7 juni 2013 door mr. Derksen namens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ingebracht.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de volgende feiten vast.
3.1
[appellant sub 1], geboren op [geboortedatum], en [appellant sub 2], geboren op [geboortedatum], waren sinds 1 april 1968 respectievelijk 1 oktober 1980 in dienst van (de rechtsvoorganger(s) van) Univé. [appellant sub 1] is op grond van de overgangsmaatregelen in de Cao voor het Verzekeringsbedrijf (verder: de Cao) per 1 april 2007 vervroegd uitgetreden en per 1 oktober 2007 met pensioen gegaan. [appellant sub 2] is op grond van de overgangsmaatregelen in de Cao per 1 augustus 2004 vervroegd uitgetreden en per 1 mei 2005 met pensioen gegaan.
3.2
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] namen deel aan de pensioenregeling van Univé, tot 2005 uitgevoerd door Avéro en sindsdien door Achmea. Het gaat om het zogenaamde Flexibel Waardevast Pensioen van Avéro.
3.3
De door Avéro en Univé gesloten Verzekeringsovereenkomst Flexibel Waardevast Pensioen voor Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Het Platteland B.A. vermeldt in artikel 2, lid 3 dat de verzekeringsvoorwaarden een onderdeel vormen van deze overeenkomst.
3.4
De Toeslagregeling en regeling van overrentedeling is onderdeel van de verzekeringsvoorwaarden en bevat onder meer de volgende bepaling:
“Toeslagregeling
Op ingegane pensioenen en, indien sprake is van een beëindigd dienstverband, op pensioenaanspraken die wegens arbeidsongeschiktheid zijn vrijgesteld van premiebetaling en op premievrije aanspraken op pensioen kunnen toeslagen worden verleend, berekend volgens door de verzekeraar vast te stellen regels en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Pensioenwet. De toeslag wordt slechts toegekend vanaf het moment dat de uitdiensttreding schriftelijk bij de verzekeraar is gemeld. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de middelen uit overrente, vastgesteld conform het bepaalde onder B.5. De toeslag zal niet meer bedragen dan 1,4%. Deze toeslagregeling kan te allen tijde door de verzekeraar worden gewijzigd of ingetrokken.”
3.5
De pensioentoezegging is uitgewerkt in het toepasselijke pensioenreglement, genaamd Het Flexibel Waardevast Pensioen voor de werknemers van Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Het Platteland B.A. (verder: het pensioenreglement). Volgens artikel 1 onder 2 van het pensioenreglement wordt onder “werknemer” verstaan: “de werknemer behorend tot het binnendienstpersoneel, die in dienst is van de werkgever en de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.” In het pensioenreglement zijn verder - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen opgenomen:
“Indexeringsregeling voor pensioenaanspraken van werknemers
Artikel 11
1. De uit dit pensioenreglement voortvloeiende pensioenaanspraken, met inbegrip van de pensioenaanspraken uit hoofde van het bepaalde in het artikel “Overgangsbepalingen”, worden jaarlijks geïndexeerd. De aanspraak op compensatiepensioen en de aanvulling op ouderdomspensioen als bedoeld in lid 1 onder letter c van het artikel “Overgangsbepalingen” worden evenwel niet geïndexeerd.
De indexatie vindt jaarlijks achteraf plaats per 31 december. Hierbij zal voor de vaststelling van de voor indexatie in aanmerking komende pensioenaanspraken van de situatie worden uitgegaan alsof de werknemer op dat moment uit dienst zou zijn getreden.
2. De indexatie is gelijk aan de CAO-loonontwikkeling van de verzekeringsbedrijfstak. De hoogte van de indexatie wordt jaarlijks door de werkgever aan de verzekeraar opgegeven.
Indexeringsregeling voor ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken
Artikel 12
De werkgever streeft ernaar ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen deelnemers aan te passen aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS, doch ten hoogste tot 3%. De hoogte van de aanpassing wordt jaarlijks door de werkgever aan de verzekeraar opgegeven. (…)
Financiering van de pensioenaanspraken
Artikel 16 (......)
4. Indexatie van de verzekeringen wordt gefinancierd door middel van koopsommen. (…)”
3.6
De CAO Binnendienst voor het verzekeringsbedrijf, geldig van 1 juni 2007 tot
1 december 2009, vermeldt onder het “kopje” Indexering:
“De werkgever streeft ernaar ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen deelnemers aan te passen aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS, doch ten hoogste tot 3% per jaar. De opgebouwde aanspraken van actieve deelnemers worden jaarlijks aangepast aan de CAO-loonontwikkeling van de verzekeringsbedrijfstak.”
3.7
Bij brief van 25 oktober 2010 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] jegens Univé aanspraak gemaakt op de schade die zij stellen te hebben geleden in de vorm van gemis aan indexatie van hun pensioenuitkering.
3.8
Univé heeft die aanspraak afgewezen, waarop [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich tot de kantonrechter hebben gewend. Zij hebben - kort gezegd - een verklaring voor recht gevorderd, dat zij recht hebben op een onvoorwaardelijke indexatie, alsmede de veroordeling van Univé tot nakoming van de onvoorwaardelijke indexatieregeling. De kantonrechter heeft de vorderingen bij het vonnis van 11 april 2012 afgewezen.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het hoger beroep richt zich tegen het vonnis van 11 april 2012. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] handhaven hun vorderingen zoals zij die in eerste aanleg hebben ingesteld. Zij vorderen primair een verklaring voor recht dat zij recht hebben op een onvoorwaardelijke indexatie op basis van de CBS prijsindex maatstaf (met maximum van 3%) van hun pensioenrechten en subsidiair een verklaring voor recht dat zij recht hebben op een onvoorwaardelijke indexatie op basis van de CBS prijsindex maatstaf (met maximum van 1,4%), alsmede de veroordeling van Univé tot nakoming van deze onvoorwaardelijke indexatieregeling.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het in de onderhavige (nakomings)zaak gaat om de uitleg van het pensioenreglement en in het bijzonder van de indexeringsregeling voor ingegane pensioenen en premievrije pensioenaanspraken zoals deze is neergelegd in artikel 12 van het pensioenreglement. Artikel 11 van het pensioenreglement heeft betrekking op “werknemers”, tot welke categorie [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet meer behoren.
4.3
Bij de beantwoording van de vraag of artikel 12 van het pensioenreglement aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een voorwaardelijk dan wel een onvoorwaardelijk recht op indexatie van pensioenen toekent, gaat het om de uitleg van het pensioenreglement. Daarbij gaat het niet om de uitleg van bepalingen van een pensioenreglement in de verhouding tussen een werknemer en de pensioenuitvoerder, in welke verhouding in beginsel dient te worden uitgegaan van toepassing van de zogenaamde CAO-norm. In dit geval gaat het om de uitleg van het pensioenreglement in de verhouding tussen een werkgever en (een) gepensioneerde(n) in een situatie dat het pensioenreglement deel uitmaakte van de (destijds) tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst. In een dergelijke situatie ligt het eerder voor de hand aansluiting te zoeken bij de zogenaamde Haviltexnorm. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bestaat tussen de CAO-norm en de Haviltexnorm geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Dit heeft enerzijds tot gevolg dat ook bij toepassing van de Haviltexnorm geldt dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift niet kunnen kennen, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg. Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen van doorslaggevende betekenis. De uitleg dient dan ook niet plaats te vinden op grond van alleen de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het geschrift is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van het geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
4.4
Gelet op het voorgaande komt met betrekking tot de uitleg van artikel 12 van het pensioenreglement in de verhouding tussen Univé en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dan ook groot belang toe aan de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van het reglement, waarbij ook acht geslagen moet worden op de aard en de strekking van de desbetreffende bepalingen, de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de mogelijke interpretaties zouden leiden.
4.5
In artikel 12 van het pensioenreglement is vermeld dat de werkgever ernaar streeft de ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen deelnemers aan te passen aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS, doch ten hoogste tot 3% per jaar. Het hof is van oordeel dat het woord “streeft” eerder duidt op een verplichting van de werkgever zich te zullen inspannen een aanpassing aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer te realiseren, dan dat het een onvoorwaardelijk recht op indexatie inhoudt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het woord “streven” slechts doelt op het maximale percentage van 3% niet voor de hand ligt. Het woord “streven” ziet niet op de hoogte van de aanspraak, maar op de aanspraak zelf. Daarnaast is van belang dat in de tweede zinsnede van artikel 12 is vermeld dat de hoogte van de aanpassing jaarlijks door de werkgever aan de verzekeraar wordt opgegeven, hetgeen erop duidt dat er aan de zijde van de werkgever ruimte is voor nadere besluitvorming over de (hoogte van) de indexering.
4.6
Indien artikel 12 van het pensioenreglement in samenhang wordt gelezen met artikel 11 van dit reglement, valt op dat in artikel 11, dat de pensioenaanspraken van actieve werknemers betreft, is gekozen voor de woorden: “De uit dit pensioenreglement voortvloeiende pensioenaanspraken, met inbegrip van de pensioenaanspraken uit hoofde van het bepaalde in het artikel “Overgangsbepalingen”, worden jaarlijks geïndexeerd”. Hier wordt niet verwezen naar een “streven”, maar wordt aangegeven dat de pensioenaanspraken worden geïndexeerd. Het verschil in formulering geeft aan dat in ieder geval in artikel 12 van het reglement niet is bedoeld een onvoorwaardelijk recht op indexering te vestigen. Hiermee wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de ingegane pensioenen en de pensioenaanspraken van actieve deelnemers. Het hof is van oordeel dat aan de formulering van artikel 12 van het pensioenreglement geen recht op onvoorwaardelijke indexatie kan worden ontleend.
4.7
Het hof is voorts van oordeel dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] genoemde overige omstandigheden evenmin, ook niet in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel kunnen leiden dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2], ondanks de formulering van het pensioenreglement, hebben kunnen en mogen begrijpen, dat het pensioenreglement een onvoorwaardelijk recht op indexering inhoudt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
4.8
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich onder meer beroepen op een document genaamd “Uitgangspunten comingservicerechten Binnendienst” (productie 6 eerste aanleg). Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bevat dit document het aanbod van Avéro met betrekking tot de (toentertijd) nieuwe pensioenregeling, welk aanbod door Univé is geaccepteerd. In het document is de zinsnede opgenomen: “Avéro verhoogt jaarlijks de ingegane en premievrije pensioenaanspraken op basis van het prijsindexcijfer”, hetgeen volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] een aanwijzing vormt voor het opnemen van een onvoorwaardelijk recht op indexering in artikel 12 van het pensioenreglement. Het hof kan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet volgen in dit standpunt. De “Uitgangspunten comingservicerechten Binnendienst” is een toelichting bij een offerte waarvan niet dan wel onvoldoende is gebleken dat die de uiteindelijke afspraken tussen Avéro en Univé bevat. Bovendien hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2], tegenover het gemotiveerde standpunt van Univé, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voornoemde zinsnede betrekking heeft op de ingegane pensioenen en niet slechts op pensioenaanspraken. Volgens Univé kan “comingservice” worden omschreven als het gedeelte van het totale pensioen, dat in toekomstige dienstjaren moet worden opgebouwd op basis van het geldende pensioengevende salaris.
4.9
Het beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de Personeelsgids 2003 gaat evenmin op. De personeelsgids 2003 verwijst “voor gedetailleerde informatie naar het pensioenreglement hetgeen ter inzage ligt bij P&O”. Nu de personeelsgids verwijst naar het pensioenreglement, alsmede de toeslagregeling van Avéro, moet de passage uit de Personeelsgids waarin staat dat de pensioenen jaarlijks worden aangepast door het toekennen van toeslagen, worden begrepen in het licht van de nadere uitwerking in het pensioenreglement en deze toeslagregeling. Zoals hiervoor reeds is overwogen volgt uit de bewoordingen van het pensioenreglement geen onvoorwaardelijk recht op indexering, zodat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] uit de Personeelsgids niet hebben mogen begrijpen dat er sprake was van een recht op onvoorwaardelijke indexering. Aan de Personeelsgids kunnen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dus geen recht op onvoorwaardelijk indexatie ontlenen.
4.10
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] doen voorts een beroep op de communicatie tussen hen en Univé en tussen hen en de pensioenuitvoerder. Zij wijzen daarbij onder meer op een brief van Avéro aan [appellant sub 1] van 20 maart 2007. Daarin staat dat de toeslagregeling vanaf 2002 inhoudelijk is gewijzigd, waarbij de regeling is omgezet van voorwaardelijk naar onvoorwaardelijk. Hieruit heeft [appellant sub 1] - naar zijn zeggen - mogen afleiden dat sprake was van een recht op onvoorwaardelijke indexatie. Univé heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit de brief van 20 maart 2007 slechts kan worden afgeleid dat áls er na 1 juli 2003 door Avéro een toeslag verleend werd, sprake was van een onvoorwaardelijke toeslag. Het recht op indexering is ook na de wijziging van de toeslagregeling per 1 juli 2003 nog altijd voorwaardelijk. Uitsluitend de reeds verleende toeslagen zijn onvoorwaardelijk geworden, hetgeen betekent dat Avéro niet kan terugkomen op een eenmaal toegekende toeslag (brief [werknemer] van Achmea van 27 oktober 2011).
4.11
Naar het oordeel van het hof hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende onderbouwd dat zij - ondanks de bewoordingen van het pensioenreglement - uit de correspondentie tussen hen en Univé en tussen hen en de pensioenuitvoerder, hebben mogen afleiden dat sprake was van een onvoorwaardelijk recht op indexatie. De brief van 20 maart 2007 bevat - voor zover relevant - de volgende passage:
“ Indexering
Vanaf 2002 is de Avéro toeslagregeling inhoudelijk gewijzigd. Deze regeling is omgezet van voorwaardelijk naar onvoorwaardelijk. Hieronder volgt een overzicht van de toeslagpercentages vanaf deze wijziging:
2003 1,4%
2004 0.5%
2005 0,4%
2006 0,12%
2007 0,0% (....)”.
Uit voormelde passage volgt naar het oordeel van het hof dat sprake is van sterk fluctuerende toeslagpercentages, waarbij het toeslagpercentage ook op 0,0% kan uitkomen. De stelling van Univé dat het al dan niet indexeren van de ingegane pensioenen afhankelijk van is van de middelen uit overrente, wordt daardoor ondersteund. Het hof is van oordeel dat genoemde brief van 20 maart 2007, gelet op het gemotiveerde standpunt van Univé, geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat sprake is van een onvoorwaardelijk recht op indexatie. Bovendien heeft Univé in een e-mail van 19 augustus 2010 aan [appellant sub 1] bericht dat in het oude contract en reglement van Avéro is opgenomen dat indexatie plaatsvindt als er overrente wordt gegenereerd.
4.12
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nog een beroep hebben gedaan op de verzekeringsvoorwaarden en daarbij behorende Toeslagregeling en regeling van overrentedeling, geldt dat dit een overeenkomst betreft tussen Univé en de pensioenuitvoerder, waaraan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen directe aanspraken kunnen ontlenen.
4.13
Ook een beroep op de CAO Binnendienst voor het verzekeringsbedrijf van 1 juni 2007 tot 1 december 2009 kan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet baten, alleen al omdat in deze Cao wordt gesproken van een “streven naar” het aanpassen van ingegane pensioenen en premievrije aanspraken van gewezen deelnemers aan de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS, doch ten hoogste tot 3% per jaar.
4.14
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van twijfel over de uitleg van (artikel 12 van het) tussen partijen geldende pensioenreglement, zodat het hof reeds om die reden niet toekomt aan een uitleg contra-proferentem.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat grief I faalt. Nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegenover de gemotiveerde betwisting door Univé onvoldoende hebben gesteld, dat zij hebben kunnen dan wel mogen begrijpen dat het tussen hen en Univé geldende pensioenreglement een recht op onvoorwaardelijke indexatie bevat, komt het hof niet toe aan het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gedane bewijsaanbod.
4.16
Gelet op het voorgaande, behoeft het hof niet meer in te gaan op het beroep van Univé op artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek.
4.17
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich met grief II nog subsidiair op het standpunt gesteld dat uit de woorden “streeft ernaar” een inspanningsverplichting voortvloeit voor Univé. Die inspanningsverplichting strekt zich aldus uit dat Univé alles in het werk moet stellen om ervoor te zorgen dat de ingegane pensioenen en de premievrije pensioenaanspraken jaarlijks worden geïndexeerd conform het consumentenprijsindexcijfer van het CBS. Univé is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichting. Univé heeft het voorgaande betwist.
4.18
Het hof oordeelt als volgt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het tussen partijen geldende pensioenreglement geen onvoorwaardelijk recht op indexering bevat. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen thans (naar het hof begrijpt) dat Univé zou tekortschieten in de nakoming van een inspanningsverplichting, indien zij geen jaarlijkse indexering conform het consumentenprijsindexcijfer van het CBS realiseert, hetgeen tot hetzelfde resultaat zou leiden als een onvoorwaardelijk recht op indexering. Het pensioenreglement verplicht echter tot niets meer dan een voorwaardelijke indexering, zodat niet aannemelijk is dat het pensioenreglement een inspanningsverplichting bevat die leidt tot eenzelfde resultaat als een onvoorwaardelijk indexering. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben hun standpunt, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door Univé, onvoldoende onderbouwd. Grief II faalt.
4.19
Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verder nog hebben aangevoerd kan in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden.
5. Slotsom
5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zullen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Univé zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief 2)
Totaal € 3.348,-.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) van 11 april 2012;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Univé vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, G.P.M. van den Dungen en
A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.