ABRvS, 01-12-2004, nr. 200401532/1
ECLI:NL:RVS:2004:AR6763
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-12-2004
- Zaaknummer
200401532/1
- LJN
AR6763
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2004:AR6763, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑12‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 november 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellanten sub 2 (hierna: de maatschap) op straffe van een dwangsom gelast binnen twee maanden de zonder bouwvergunning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) opgerichte woning te verwijderen.
Partij(en)
200401532/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 januari 2004 in het geding tussen:
de maatschap […], waarvan [appellanten sub 2] de maten zijn, gevestigd te [plaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) appellanten sub 2 (hierna: de maatschap) op straffe van een dwangsom gelast binnen twee maanden de zonder bouwvergunning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) opgerichte woning te verwijderen.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar onder verlenging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op 15 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door de maatschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2004, en de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, beiden hoger beroep ingesteld. De maatschap heeft de gronden van het beroep aangevuld bij onderscheiden brieven van 22 en 23 maart 2004. Deze zijn aangehecht.
Bij onderscheiden brieven van 29 april en 3 mei 2004 heeft de maatschap van antwoord gediend. Bij brief van 4 mei 2004 heeft het college dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.H.E. Partouns en J.M.A. van der Burgt-Willems, beiden ambtenaar van de gemeente, en [appellanten sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het hoger beroep van het college is uitsluitend gericht tegen de overweging dat het besluit van 11 juni 2002 op 6 januari 2003 is bekendgemaakt en in werking getreden en de maatschap derhalve de beroepstermijn niet heeft overschreden. Anders dan de maatschap betoogt, heeft het college voldoende belang bij het hoger beroep, aangezien de verbeurte van de dwangsom afhankelijk is van de verzending van deze beslissing.
2.2.
Het college is er niet in geslaagd zijn stelling dat het besluit van 11 juni 2002 op 14 juni 2002 is verzonden aannemelijk te maken. De aldus gestelde verzending heeft niet aangetekend plaatsgevonden. Op het afschrift van het besluit is een stempel met als verzenddatum 14 juni 2002 gesteld. De maatschap heeft de ontvangst van het besluit ontkend. Gegevens, op grond waarvan valt aan te nemen dat de verzending daadwerkelijk op de gestelde datum heeft plaatsgevonden, heeft het college niet verstrekt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar eerst door de verzending per fax op 6 januari 2003 aan de maatschap is bekendgemaakt en de beroepstermijn derhalve op 7 januari 2003 is aangevangen, zodat de maatschap deze niet heeft overschreden.
2.3.
Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.
De maatschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu is voldaan aan de vereisten om krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te kunnen verlenen van het bestemmingsplan.
2.4.1.
Dit betoog faalt. Aangezien het perceel [locatie 1] en het perceel [locatie 2] te [plaats] in het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2000” zijn gekoppeld en één bouwvlak vormen, zijn twee bedrijfswoningen op het bouwvlak aanwezig. Hetgeen de maatschap heeft aangevoerd met betrekking tot deze koppeling in het bestemmingsplan, kan de maatschap niet baten, nu de weigering van het college om met toepassing van artikel 23 van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen voor ontkoppeling door de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2004 in zaak no. 200401565/2 in rechte onaantastbaar is. Vast staat derhalve dat het bestemmingsplan zich verzet tegen het oprichten van een extra bedrijfswoning op het bouwvlak. Reeds hierom is de woning geen tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan in afwachting van een permanente bedrijfswoning. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat artikel 17 van de WRO geen mogelijkheid biedt om ten behoeve van de woning vrijstelling te verlenen, nog daargelaten of het college van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen gebruik zou moeten maken, indien deze bestond.
2.5.
Ook het door de maatschap gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel vormt geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. In het in dat verband vermelde geval-Holierhoek heeft de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, anders dan in dit geval, positief geadviseerd met betrekking tot de noodzaak van een tweede bedrijfswoning. In het geval-Baltussen is sprake van een genoegzaam gewaarborgde afbraak van de bestaande bedrijfswoning.
2.6.
De maatschap betoogt tenslotte evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte in de gezins- en bedrijfssituatie geen reden heeft gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de dwangsom heeft kunnen vaststellen op de hoogte die het heeft bepaald. Niet die situatie, maar het door de overtreding geschonden belang enerzijds en de beoogde werking van de dwangsom anderzijds vormen de maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de hoogte van de dwangsom. Terecht heeft de rechtbank in hetgeen de maatschap daarover heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college vastgestelde hoogte niet in redelijke verhouding staat tot die elementen van de maatstaf.
2.7.
De hoger beroepen van het college en de maatschap zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
71-398.