ABRvS, 12-12-2014, nr. 201409089/1/V3, 201409090/1/V3, 201409091/1/V3, 201409092/1/V3, 201409093/1/V3 en 201409094/1/V3
ECLI:NL:RVS:2014:4618
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-12-2014
- Zaaknummer
201409089/1/V3, 201409090/1/V3, 201409091/1/V3, 201409092/1/V3, 201409093/1/V3 en 201409094/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4618, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2015/14
Uitspraak 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 17 oktober 2014 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
201409089/1/V3, 201409090/1/V3, 201409091/1/V3, 201409092/1/V3, 201409093/1/V3 en 201409094/1/V3.
Datum uitspraak: 12 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5] en [vreemdeling 6] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 november 2014 in zaken nrs. 14/23851, 14/23849, 14/23855, 14/23854, 14/23860 en 14/23857 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 oktober 2014 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris heeft in zaken nrs. 201409090/1/V3, 201409092/1/V3, 201409093/1/V3 en 201409094/1/V3 een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen als grieven 1, 2 en 4 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de grieven 3 en 5 klagen de vreemdelingen onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van het gehele gezin niet in strijd is met paragraaf A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen betogen hiertoe dat de staatssecretaris zich niet kan beroepen op het nieuwe beleid, zoals vermeld in de door hem ter zitting bij de rechtbank aangehaalde brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 september 2014 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1896), omdat dat beleid nog niet in de Vc 2000 is opgenomen.
2.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Volgens paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 wordt, als sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar op onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een ouder door de ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Als uitzondering wordt in het belang van grensbewaking het gehele gezin de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd als het gezin de toegang tot Nederland - en daarmee het Schengengebied - is geweigerd, ongeacht of sprake is van een gezin met een of twee ouders.
2.2. Op 17 oktober 2014 heeft de staatssecretaris aan vreemdelingen 1 en 2, alsmede hun vier minderjarige kinderen, vreemdelingen 3, 4, 5 en 6, vrijheidsontnemende maatregelen opgelegd. Nu aan de vreemdelingen niet de toegang tot Nederland is geweigerd, is de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde uitzondering niet van toepassing. De inbewaringstelling van het gehele gezin is derhalve in strijd met de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde beleidsregel dat bij een gezin met twee ouders wordt volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een ouder en aan de overige gezinsleden een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
Dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verwezen naar voormelde brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 september 2014, waarin onder meer is vermeld dat hij het vanaf 1 oktober 2014 weer mogelijk wil maken om gezinnen met minderjarige kinderen in een gesloten gezinsvoorziening te plaatsen, en heeft aangevoerd voornemens te zijn de Vc 2000 overeenkomstig aan te passen, maakt dat niet anders. De vreemdelingen betogen terecht dat de Vc 2000 nog niet is aangepast, zodat de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde beleidsregel onverkort van toepassing is. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan de staatssecretaris daarvan slechts afwijken, indien het vasthouden aan die beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dergelijke nadelige gevolgen doen zich in dit geval evenwel niet voor.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris niet in afwijking van paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 het gehele gezin in bewaring heeft kunnen stellen. De aan vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 opgelegde maatregel van bewaring is daarom van aanvang af onrechtmatig. In zaken nrs. 201409089/1/V3, 201409091/1/V3, 201409092/1/V3, 201409093/1/V3 en 201409094/1/V3 slagen de grieven reeds hierom.
2.4. Vreemdeling 2 heeft de klacht dat niet het gehele gezin in bewaring kon worden gesteld eveneens terecht voorgedragen, doch dit kan in zijn geval niet leiden tot het ermee beoogde doel. Omdat de staatssecretaris volgens paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 een van de ouders in bewaring kon stellen, is de aan vreemdeling 2 opgelegde maatregel niet in strijd met die beleidsregel.
Hetgeen vreemdeling 2 overigens in de grieven 3 en 5 heeft aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In zaak nr. 201409090/1/V3 falen de grieven derhalve.
3. Het hoger beroep van vreemdeling 2 is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Het hoger beroep van vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 tegen de besluiten van 17 oktober 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregelen reeds zijn opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 17 oktober 2014 tot 22 oktober 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregelen zijn opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij de vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdeling 2 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 november 2014 in zaken nrs. 14/23851, 14/23855, 14/23854, 14/23860 en 14/23857;
IV. verklaart het door de vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. kent aan ieder van de vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 een vergoeding toe van € 400,00, derhalve totaal € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen 1, 3, 4, 5 en 6 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Agtersloot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Agtersloot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014
699.