Einde inhoudsopgave
Algemene nabestaandenwet
Artikel 67 [Overgangsrecht]
Geldend
Geldend vanaf 11-12-2015. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2015
- Bronpublicatie:
25-11-2015, Stb. 2015, 464 (uitgifte: 10-12-2015, kamerstukken: 34273)
- Inwerkingtreding
11-12-2015, terugwerkend tot: 01-01-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
02-12-2015, Stb. 2015, 465 (uitgifte: 10-12-2015, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid nabestaanden / Nabestaandenuitkering
1.
Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering, met dien verstande dat:
- a.
het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, wanneer de nabestaande niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, indien hij:
- 1°
40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is met ingang waarvan hij niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet, of
- 2°
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is, met ingang waarvan hij niet meer voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onderdeel a;
- b.
inkomen, bestaande uit een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht; en
- c.
met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto-minimumloon buiten aanmerking blijft.
2.
Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, wordt van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 70% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid en dat inkomen meer bedraagt dan 70% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten.
3.
Van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, wordt de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot een bedrag van 30% van het bruto-minimumloon, waarop in mindering wordt gebracht een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. Deze nabestaandenuitkering wordt verhoogd tot 70% van het netto-minimumloon met ingang van de eerste dag van de maand dat de nabestaande voor 1 juli 1998 geen gezamenlijke huishouding meer voert. De Sociale verzekeringsbank kan indien de toepassing van de tweede zin wat de datum 1 juli 1998 betreft, tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, een latere datum vaststellen.
4.
Voor de toepassing van de Wet beperking samenloop van uitkeringen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met uitkeringen en renten op grond van de Ongevallenwet 1921 wordt een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet als een uitkering op grond van deze wet in aanmerking genomen, met dien verstande, dat voor het bepalen van de rente op grond van de Ongevallenwet 1921 die tot uitbetaling komt, artikel 18 buiten aanmerking blijft.
5.
Bij ministeriële regeling kunnen voor situaties waarin dit artikel niet of onvoldoende voorziet dan wel toepassing van dit artikel tot onredelijke resultaten leidt nadere regels worden gesteld.
6.
In afwijking van het derde lid wordt de nabestaandenuitkering van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, met ingang van 1 januari 1998 verminderd tot een bedrag van 50% van het netto minimumloon, waarop in mindering wordt gebracht een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. Op het deel van de nabestaandenuitkering dat meer bedraagt dan 30% van het bruto-minimumloon, wordt het overig inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in mindering gebracht. De in de eerste zin bedoelde nabestaandenuitkering wordt verhoogd tot 70% van het netto-minimumloon met ingang van de eerste dag van de maand waarin geen gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende meer wordt gevoerd.
7.
Indien de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het zesde lid, eindigt door het overlijden van de hulpbehoevende die niet tevens nabestaande is, ontstaat geen nieuw recht op nabestaandenuitkering.
8.
In afwijking van het tweede lid wordt in de maand waarin de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, het bruto-minimumloon, bedoeld in het tweede lid, vermenigvuldigd met de factor X/Y, waarbij:
- —
X staat voor het aantal dagen gelegen in de maand waarin de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voordat de nabestaande deze leeftijd heeft bereikt, en
- —
Y staat voor het aantal dagen van de maand waarin de nabestaande de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
9.
De nabestaandenuitkering bedraagt voor de nabestaande een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het op grond van het eerste tot en met het achtste lid vastgestelde bedrag indien de nabestaande woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100. Bij de toepassing van de eerste zin blijft artikel 17, derde lid, buiten toepassing.