Procestaal: Duits.
HvJ EU, 25-07-2018, nr. C-220/18 PPU
ECLI:EU:C:2018:589
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-07-2018
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin, E. Regan
- Zaaknummer
C-220/18 PPU
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Generalstaatsanwaltschaft (Conditions de détention en Hongrie)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:589, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑07‑2018
ECLI:EU:C:2018:547, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑04‑2018
Uitspraak 25‑07‑2018
R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin, E. Regan
Partij(en)
In zaak C-220/18 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) bij beslissing van 27 maart 2018, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
ML,
in tegenwoordigheid van:
Generalstaatsanwaltschaft Bremen,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin en E. Regan (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juni 2018,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
ML, vertegenwoordigd door A. Jung, Rechtsanwalt,
- —
de Generalstaatsanwaltschaft Bremen, vertegenwoordigd door M. Glasbrenner, Oberstaatsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en M. Hellmann als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en A. Honhon als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Søndahl Wolff als gemachtigde,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door G. Mullan, BL,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Sampol Pucurull als gemachtigde,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Tornyai en M. M. Tátrai als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer als gemachtigde,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en C.-M. Florescu als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 31 oktober 2017 door de Nyíregyházi Járásbíróság (rechter in eerste aanleg Nyíregyháza, Hongarije) tegen ML is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Hongarije.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Handvest
3
Artikel 4 van het Handvest, met als opschrift ‘Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’, luidt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
4
In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) wordt benadrukt dat ‘[h]et recht van artikel 4 [van het Handvest] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’)] is gewaarborgd […] Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.’
5
Artikel 47 van het Handvest, met het opschrift ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, bepaalt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
[…]’
6
Artikel 51 van het Handvest, met het opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt in lid 1:
‘De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. […]’
7
Artikel 52 van het Handvest, met het opschrift ‘Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen’, bepaalt in lid 3:
‘Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
Kaderbesluit
8
De overwegingen 5 tot en met 7 van het kaderbesluit luiden als volgt:
- ‘(5)
[…] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan […] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. […]
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [VEU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
9
Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.’
10
In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld. Meer bepaald in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit wordt bepaald dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan weigeren indien ‘het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen’.
11
Artikel 5 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen’, luidt als volgt:
‘De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
[…]
- 2)
indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel — op verzoek of ten minste na 20 jaar — bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
- 3)
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
12
Artikel 6 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Bevoegde rechterlijke autoriteiten’, bepaalt in lid 1:
‘De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.’
13
Artikel 7 van het kaderbesluit draagt het opschrift ‘Inschakeling van de centrale autoriteit’ en luidt:
‘Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.’
14
Artikel 15 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Beslissing over de overlevering’, luidt als volgt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
15
Artikel 17 van het kaderbesluit, met het opschrift ‘Termijnen en modaliteiten van de beslissing’, bepaalt:
- ‘1.
Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.
- 2.
Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.
- 3.
In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.
- 4.
Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.
- 5.
Zolang de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel heeft genomen, verzekert zij zich ervan dat de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven.
[…]
- 7.
Wanneer een lidstaat in uitzonderlijke omstandigheden de in dit artikel gestelde termijnen niet kan naleven, stelt hij Eurojust daarvan in kennis, samen met de redenen voor de vertraging. Daarenboven stelt een lidstaat waarvan de Europese aanhoudingsbevelen bij herhaling door een andere lidstaat te laat ten uitvoer zijn gelegd, de Raad daarvan in kennis met het oog op een beoordeling van de uitvoering door de lidstaten van dit kaderbesluit.’
Duits recht:
16
Het kaderbesluit is in Duits recht omgezet bij de §§ 78 tot en met 83 k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (Duitse wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721) (hierna: ‘IRG’).
17
Krachtens § 29, lid 1, IRG spreekt het Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van een deelstaat, Duitsland) zich op verzoek van het openbaar ministerie uit over de toelaatbaarheid van de overlevering wanneer de vervolgde persoon niet met de overlevering heeft ingestemd. Overeenkomstig § 32 IRG wordt de beslissing bij beschikking vastgesteld.
18
§ 73 IRG bepaalt:
‘Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, negende en tiende deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
19
Op 2 augustus 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen ML, een Hongaarse onderdaan, met het oog op strafvervolging wegens het toebrengen van lichamelijk letsel en schade, lichte fraude en diefstal met braak, gepleegd te Nyíregyháza (Hongarije) tussen februari en juli 2016.
20
Op 16 augustus 2017 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie dit Europees aanhoudingsbevel verzonden aan de Generalstaatsanwaltschaft Bremen (openbaar ministerie Bremen, Duitsland).
21
Bij vonnis van 14 september 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság ML bij verstek veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en acht maanden.
22
Bij brief van 20 september 2017 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie het openbaar ministerie van Bremen, in antwoord op een verzoek van deze laatste, aangegeven dat ML in geval van overlevering allereerst voor de duur van de overleveringsprocedure zou worden vastgehouden in de gevangenis van Boedapest (Hongarije) en vervolgens in de regionale gevangenis van Szombathely (Hongarije). Dit ministerie heeft tevens verzekerd dat ML, wegens de voorgenomen detentie in Hongarije, niet zou worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest. Het heeft hieraan toegevoegd dat dit ook kon worden gegarandeerd in het geval ML naar een andere gevangenis zou worden overgebracht.
23
Op 31 oktober 2017 heeft de Nyíregyházi Járásbíróság opnieuw een Europees aanhoudingsbevel tegen ML uitgevaardigd, deze keer met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die deze rechter op 14 september 2017 had opgelegd.
24
Op 23 november 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) bevolen ML ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 2 augustus 2017 in overleveringsdetentie te plaatsen. ML wordt sinds die datum vastgehouden in de penitentiaire inrichting te Bremen-Oslebshausen (Duitsland).
25
Op 12 december 2017 heeft het Amtsgericht Bremen (rechter in eerste aanleg Bremen, Duitsland), uit hoofde van het op 31 oktober 2017 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, ML een bevel tot detentie opgelegd in afwachting van zijn eventuele overlevering aan de Hongaarse autoriteiten. ML heeft niet met zijn overlevering ingestemd.
26
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de overleveringsdetentie van ML uit hoofde van dit aanhoudingsbevel gehandhaafd. Deze rechter heeft echter geoordeeld dat aanvullende informatie moest worden verzameld om de rechtmatigheid van de overlevering te toetsen in het licht van de detentieomstandigheden in de Hongaarse penitentiaire inrichtingen.
27
In zijn beschikking van 9 januari 2018 heeft deze rechter in dit verband uiteengezet dat de tenuitvoerlegging van de aan ML opgelegde straf in de gevangenis van Szombathely volgens de informatie waarover hij beschikt geen bezwaar oplevert. Daar het Hongaarse ministerie van Justitie in haar brief van 20 september 2017 echter had gesproken van de mogelijkheid van overplaatsing naar andere gevangenissen, achtte deze rechter het noodzakelijk dit ministerie te verzoeken om informatie door middel van een lijst van 78 vragen over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Boedapest en in andere gevangenissen waar ML naartoe zou kunnen worden overgebracht.
28
Op 10 januari 2018 heeft het openbaar ministerie van Bremen dit verzoek aan het Hongaarse ministerie van Justitie gezonden.
29
Op 12 januari 2018 heeft dit ministerie in antwoord op dit verzoek aangegeven dat de nationale wetgever bij wet nr. CX, aangenomen op 25 oktober 2016, tot wijziging van met name artikel 144/B, lid 1, van wet nr. CCXL van 2013 betreffende de tenuitvoerlegging van straffen en strafrechtelijke maatregelen, bepaalde dwangmaatregelen en detentie bij overtredingen (hierna: ‘wet van 2016’), ten eerste een rechtsmiddel is ingevoerd waarmee gedetineerden de rechtmatigheid van hun detentieomstandigheden kunnen betwisten en ten tweede een nieuwe vorm van detentie is ingesteld, de zogeheten ‘re-integratie’. In het kader van deze re-integratie kan de detentie van gevangenen die hun vrijheidsstraf nog niet volledig hebben uitgezeten worden omgezet in huisarrest. Verder is de overbevolking in gevangenissen volgens het Hongaarse ministerie van Justitie mede afgenomen door de uitbreiding van het aantal plaatsen in de gevangenis met meer dan 1 000 in 2015.
30
In een e-mail van 1 februari 2018 aan het openbaar ministerie van Bremen, heeft een medewerker van het Hongaarse ministerie van Justitie aangegeven dat ML, behoudens andere omstandigheden, voor een periode van één tot drie weken in Boedapest zou worden gedetineerd, zodat tegen hem een aantal niet nader gespecificeerde maatregelen zou kunnen worden genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van de overleveringsprocedure.
31
Bij beschikking van 12 februari 2018 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de Hongaarse autoriteiten verzocht om dit gerecht vóór 28 februari 2018 informatie te verstrekken over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Boedapest en die in de andere penitentiaire inrichtingen waarnaar ML zou kunnen worden overgebracht. Deze rechterlijke instantie wilde tevens de gegevens weten aan de hand waarvan zij zou kunnen nagaan onder welke omstandigheden personen hier zijn gedetineerd.
32
Op 15 februari 2018 heeft het openbaar ministerie van Bremen dit verzoek verzonden aan de Hongaarse autoriteiten.
33
Op 27 maart 2018 heeft het Hongaarse ministerie van Justitie, in overleg met de algemene directie voor de tenuitvoerlegging van straffen, nogmaals gewaarborgd dat ML gedurende zijn detentie in Hongarije niet zou worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, ongeacht de gevangenis waar hij zal worden gedetineerd.
34
In zijn verwijzingsbeslissing heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen vastgesteld dat ML niet beschikt over een beschermwaardig belang dat rechtvaardigt dat zijn straf in Duitsland ten uitvoer wordt gelegd. Daar ML geen Duits spreekt en zijn partner in deze lidstaat werk noch recht op sociale uitkeringen heeft, kan hij zijn kansen op re-integratie namelijk niet vergroten door zijn straf op het nationaal grondgebied uit te zitten. ML zou in beginsel dus moeten worden overgeleverd aan Hongarije.
35
Deze rechterlijke instantie meent echter dat zij, alvorens in dit verband een definitieve beslissing te nemen, moet nagaan of de aanwijzingen die de Hongaarse autoriteiten in antwoord op haar verzoeken om informatie hebben verstrekt, volstaan om in het kader van de toepassing van artikel 73 IRG en rekening houdend met de uitlegging van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, alsmede van artikel 4 van het Handvest, het bestaan van een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten.
36
Hiertoe vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af wat de omvang is van het onderzoek dat hij moet verrichten, gezien het feit dat in Hongarije thans een rechtsmiddel bestaat waarmee gedetineerden hun detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten kunnen betwisten. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af of met dit rechtsmiddel ieder reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling kan worden uitgesloten, wanneer er, zoals meer bepaald naar voren komt uit het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712, § 79–92), bewijs bestaat voor structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Hongarije. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af wat de invloed is van het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens recentelijk in het arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije (CE:ECHR:2017:1114DEC000543317, § 22), heeft geoordeeld dat niet vaststond dat dit rechtsmiddel geen realistische vooruitzichten zou bieden op verbetering van de ongeschikte omstandigheden waarin personen zijn gedetineerd, om aan de vereisten van artikel 3 EVRM te voldoen.
37
In het geval dit rechtsmiddel het gevaar dat een gedetineerde wegens zijn detentieomstandigheden een onmenselijke of vernederende behandeling ondergaat niet zou kunnen beletten, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af wat, gelet op de informatie en garanties die door de Hongaarse autoriteiten zijn verstrekt, de omvang is van zijn eventuele verplichting om de detentieregelingen en -omstandigheden na te gaan voor alle penitentiaire inrichtingen waar ML kan worden gedetineerd.
38
In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich allereerst af of de controle van de detentieomstandigheden betrekking moet hebben op alle penitentiaire inrichtingen waar ML kan worden gedetineerd, met name diegene die op voorlopige of op tijdelijke basis worden gebruikt, dan wel op alleen die inrichtingen waar ML, volgens de aanwijzingen die door de autoriteit van de uitvaardigende lidstaat zijn verstrekt, naar alle waarschijnlijkheid in hoofdzaak zal worden gedetineerd. Ofschoon deze rechter elk gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling in de gevangenis van Szombathely kan uitsluiten, volstaat de door de Hongaarse autoriteiten verstrekte informatie namelijk niet om hetzelfde vast te stellen met betrekking tot de gevangenis van Boedapest en de andere gevangenissen waar deze autoriteiten ML later mogelijk naartoe willen overbrengen. Daarenboven vraagt de verwijzende rechter zich af wat de omvang is van het op dit punt te verrichten onderzoek en wat de criteria daarvoor zijn. Hij vraagt zich met name af of hij rekening moet houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413).
39
Voorts vraagt de verwijzende rechter zich, in het geval de uitvoerende rechterlijke autoriteiten alle penitentiaire inrichtingen waar ML mogelijk wordt gedetineerd moeten onderzoeken, allereerst af of hij kan volstaan met de algemene verklaringen die door de Hongaarse autoriteiten zijn gedaan en waarin is gesteld dat ML niet zal worden blootgesteld aan een gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling, dan wel of hij de overlevering van ML afhankelijk kan stellen van de enkele voorwaarde dat hij niet aan een dergelijke behandeling zal worden blootgesteld. In het andersluidende geval vraagt deze rechter zich ten eerste af welk belang moet worden gehecht aan het feit dat de Hongaarse autoriteiten hebben aangegeven dat de detentie van ML in afwachting van verdere overplaatsing niet langer zal duren dan drie weken, aangezien deze aanwijzing is vermeld onder het voorbehoud van ‘omstandigheden die daaraan in de weg staan’. Ten tweede wenst hij te vernemen of kan hij ook informatie in aanmerking mag nemen waarvan niet kan worden vastgesteld of deze afkomstig is van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, of van een centrale autoriteit in de zin van artikel 7, lid 1, van dit kaderbesluit, die heeft gehandeld op verzoek van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.
40
Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Welke betekenis komt bij de uitleg van [artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, gelezen in samenhang met het in artikel 4 van het Handvest genoemde verbod op onmenselijke of vernederende behandeling] toe aan het feit dat gedetineerden in de uitvaardigende lidstaat over middelen van rechtsbescherming beschikken met betrekking tot hun detentieomstandigheden?
- a)
Kunnen uitvoerende rechterlijke autoriteiten die bewijzen hebben dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde gevangenissen betreffen, ingevolge genoemde bepalingen een aan de toelaatbaarheid van uitlevering in de weg staand reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon bij uitlevering uitsluiten op de enkele grond dat dergelijke middelen van rechtsbescherming zijn gecreëerd, zonder dat een nadere controle van de concrete detentieomstandigheden is vereist?
- b)
Is het hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanwijzingen heeft gevonden dat deze middelen van rechtsbescherming aan gedetineerden niet een reëel uitzicht op verbetering van ongeschikte detentieomstandigheden bieden?
- 2)
Indien uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat het ter beschikking staan aan gedetineerden van dergelijke middelen van rechtsbescherming, zonder nadere controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de concrete detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, onvoldoende is om een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon uit te sluiten:
- a)
Moeten bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de controle van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle gevangenissen of overige penitentiaire inrichtingen waar de vervolgde persoon eventueel kan worden gedetineerd? Geldt dit ook voor slechts tijdelijke detentie of detentie met het oog op overplaatsing in bepaalde inrichtingen? Of kan de controle worden beperkt tot de inrichting waarin de vervolgde persoon volgens de informatie van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarschijnlijk en voor het overgrote deel van de tijd zal verblijven?
- b)
Is hiertoe steeds een allesomvattend onderzoek van de betreffende detentieomstandigheden vereist, waarbij zowel de persoonlijke celoppervlakte per gevangene alsook de overige detentieomstandigheden worden bepaald? Dient aan de beoordeling van de aldus vastgestelde detentieomstandigheden het arrest van 20 oktober 2016 van het EHRM in de zaak Muršić tegen Kroatië [(CE:ECHR:2016:1020JUD000733413)] ten grondslag te liggen?
- 3)
Indien uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle in aanmerking komende gevangenissen [waarin/waarnaar de betrokkene kan worden overgebracht]:
- a)
Kan van controle van de detentieomstandigheden in elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting worden afgezien indien de uitvoerende lidstaat een algemene garantie geeft dat de vervolgde persoon niet het gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt?
- b)
Of kan, in plaats van dat de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende inrichting worden gecontroleerd, de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten betreffende de toelaatbaarheid van de uitlevering, afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de vervolgde persoon niet aan een dergelijke behandeling wordt blootgesteld?
- 4)
Indien volgens het antwoord op de derde vraag ook garanties en voorwaarden niet tot gevolg hebben dat kan worden afgezien van controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten:
- a)
Moet de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich ook dan uitstrekken tot de detentieomstandigheden in alle in aanmerking komende penitentiaire inrichtingen indien door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt meegedeeld dat de duur van de detentie van de vervolgde persoon aldaar, tenzij nieuwe omstandigheden daaraan in de weg staan, maximaal drie weken zal bedragen?
- b)
Geldt dit ook indien voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet kenbaar is of de informatie door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verschaft, of dat deze afkomstig is van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat na een verzoek om bijstand van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten?’
Prejudiciële spoedprocedure
41
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
42
Ter ondersteuning van dit verzoek wijst hij op het feit dat betrokkene sinds 23 november 2017 van zijn vrijheid is beroofd uit hoofde van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten. Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat hij, mocht hij verplicht zijn de detentieomstandigheden in doorvoergevangenissen of in andere inrichtingen waar deze persoon later naartoe zou kunnen worden overgebracht te onderzoeken, daaruit zou moeten afleiden dat de verzochte overlevering ontoelaatbaar is, tenzij hij elk gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten. Bijgevolg zou hij tevens verplicht zijn de uitleveringsdetentie op te heffen.
43
In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van het kaderbesluit, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan derhalve volgens de prejudiciële spoedprocedure worden behandeld.
44
In de tweede plaats moet, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof, rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet. Bovendien moet zijn situatie worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 22 december 2017, Ardic, C-571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In casu staat ten eerste vast dat betrokkene op die datum in detentie zat en zijn vrijheid hem dus was ontnomen. Ten tweede blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of betrokkene in detentie blijft. De hem opgelegde maatregel tot bewaring is immers bevolen in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat jegens hem is uitgevaardigd. De beslissing van deze rechter over zijn eventuele overlevering aan de Hongaarse autoriteiten is bijgevolg afhankelijk van de antwoorden van het Hof op deze prejudiciële vragen.
46
In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 17 april 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
47
Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over gegevens beschikt die het bestaan aantonen van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest mag uitsluiten, louter op grond van het feit dat deze persoon in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij bezwaar kan maken tegen zijn detentieomstandigheden en zo nee, of deze autoriteit dan de detentieomstandigheden moet onderzoeken binnen alle penitentiaire inrichtingen waar deze persoon kan worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis, of uitsluitend de detentieomstandigheden binnen die inrichting waar deze persoon, volgens de informatie waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, hoofdzakelijk in detentie zal worden gehouden. De verwijzende rechter wenst voorts te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit alle detentieomstandigheden moet onderzoeken en of deze autoriteit, in het kader van dit onderzoek, rekening kan houden met informatie die is verstrekt door andere autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals in het bijzonder de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Opmerkingen vooraf
48
Om de gestelde vragen te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht berust op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat ook erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is benadrukt in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
49
Zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die laatste berust, is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
50
Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij bijgevolg niet alleen niet kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, maar, behoudens uitzonderlijke gevallen, evenmin kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51
Uit overweging 6 van het kaderbesluit volgt dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 38].
52
Zoals met name blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit, gelezen in het licht van de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt dit kaderbesluit het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
53
Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
54
Op het door het kaderbesluit geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de ‘hoeksteen’ van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
55
Zo noemt het kaderbesluit uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en facultatieve (artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen (artikel 5) [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56
Dit neemt niet weg dat het Hof heeft erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ kunnen worden beperkt [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak]
57
In die context heeft het Hof onder bepaalde voorwaarden erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
58
Het Hof heeft zich daarvoor gebaseerd op artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast, en op het absolute karakter van het door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht [arrest van heden, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59
Wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd — afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest is gewaarborgd — moet zij dus toetsen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88).
60
Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de penitentiaire inrichtingen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de instanties van de Raad van Europa of instanties die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).
61
De vaststelling dat er vanwege de fundamentele detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 91 en 93).
62
Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, dan ook verplicht om vervolgens concreet en nauwkeurig na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan deze lidstaat een reëel gevaar zal lopen, te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel wegens de omstandigheden waarin hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94).
63
Daartoe dient deze autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd. Dat verzoek kan ook betrekking hebben op het bestaan, in de uitvaardigende lidstaat, van eventuele nationale of internationale procedures en mechanismen ter controle van de detentieomstandigheden, waaraan bijvoorbeeld bezoeken aan de penitentiaire inrichtingen zijn verbonden waarbij de huidige staat van de detentieomstandigheden in die inrichtingen kan worden beoordeeld (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 95 en 96).
64
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 97).
65
Indien, gelet op de overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens alsmede op alle andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, deze autoriteit vaststelt dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, moet de tenuitvoerlegging van dat bevel worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 98).
66
Wanneer daarentegen op grond van de door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verkregen gegevens wordt geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit binnen de in het kaderbesluit gestelde termijnen zijn beslissing nemen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, zulks onverminderd de mogelijkheid voor de betrokkene om, wanneer hij eenmaal is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om, in voorkomend geval, de rechtmatigheid te betwisten van de omstandigheden van zijn detentie in een penitentiaire inrichting van die lidstaat (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 103).
67
In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat hij over bewijzen beschikt voor structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Hongarije. Volgens hem komt uit het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712, § 79–92), naar voren dat in deze lidstaat sprake is van overbevolking in gevangenissen en bijgevolg gevaar bestaat dat personen die hier zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Hij is van oordeel dat deze situatie op de datum van uitspraak van de verwijzingsbeslissing nog voortduurde, aangezien volgens de Hongaarse autoriteiten 1 000 gevangenisplaatsen waren gecreëerd, terwijl er een tekort was van 5 500 plaatsen. Verder is het volgens deze rechter moeilijk te beoordelen welke invloed de in 2016 ingevoerde mogelijkheid om detentie om te zetten in huisarrest daadwerkelijk heeft op de afname van de overbevolking in gevangenissen in Hongarije.
68
In zijn schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft Hongarije betwist dat op zijn grondgebied dergelijke gebreken in de detentieomstandigheden bestaan. Volgens deze lidstaat kent de verwijzende rechter ten onrechte een te groot belang toe aan het arrest van het EHRM van 10 maart 2015, Varga en anderen tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712), zonder rekening te houden met feiten van na de uitspraak van dit arrest. Meer bepaald is deze rechter voorbijgegaan aan de verbeteringen van de leefomstandigheden in gevangenissen, alsook aan de wetswijzigingen die zijn doorgevoerd ter uitvoering van dat arrest of van de recentere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
69
In dit verband moet echter worden benadrukt dat het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing geen vragen worden gesteld over het bestaan van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Hongarije.
70
Met zijn vragen beoogt de verwijzende rechter, uitgaande van de premisse dat dergelijke gebreken bestaan, namelijk in wezen vast te stellen of, gelet op de rechtspraak die in de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, hij aan de hand van de verschillende gegevens die hem door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat zijn toegezonden, het bestaan van een reëel gevaar dat de betrokkene in die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, kan uitsluiten.
71
Derhalve dienen deze vragen te worden beantwoord op basis van de premisse die de verwijzende rechter onder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft gesteld, en die hij zelf aan de hand van naar behoren geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren, zoals is opgemerkt in punt 60 van het onderhavige arrest, en meer bepaald in het licht van de uitvoering, met ingang van 1 januari 2017, van het bepaalde in de wet van 2016, dat, in voorkomend geval, die deze premisse ter discussie kan stellen.
Bestaan van een rechtsmiddel in de uitvaardigende lidstaat met betrekking tot de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten
72
Vast staat dat Hongarije, bij de wet van 2016, met ingang van 1 januari 2017 een rechtsmiddel heeft ingesteld waarmee gedetineerden in het kader van een beroep in rechte, de rechtmatigheid van hun detentieomstandigheden in het licht van de grondrechten kunnen betwisten.
73
Zoals is aangevoerd door alle belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen, kan een dergelijk rechtsmiddel, ofschoon het een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest kan vormen, op zichzelf niet volstaan voor uitsluiting van het bestaan van een reëel gevaar dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling in de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 4 van het Handvest.
74
Ofschoon een dergelijke rechterlijke toetsing achteraf van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een belangrijke ontwikkeling vormt die de autoriteiten in die lidstaat mede kan aansporen om deze omstandigheden te verbeteren en dus, met het oog op de beslissing over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in aanmerking kan worden genomen bij de algehele beoordeling van de omstandigheden waaronder deze persoon moet worden gedetineerd, kan zij als zodanig niet het gevaar uitsluiten dat deze persoon na zijn overlevering wegens zijn detentieomstandigheden wordt onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 4 van het Handvest.
75
Zelfs indien de uitvaardigende lidstaat voorziet in de nodige rechtsmiddelen waarmee de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden aan de grondrechten kan worden getoetst, blijven de uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplicht de situatie van elke betrokkene individueel te onderzoeken om te verzekeren dat hun beslissing over de overlevering van deze persoon hem, wegens deze omstandigheden, niet zal blootstellen aan een reëel gevaar om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van die bepaling.
76
Deze uitlegging is geenszins strijdig met hetgeen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld in het arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije (CE:ECHR:2017:1114DEC000543317). In dat arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten eerste enkel vastgesteld dat, terwijl de beroepen die bij de wet van 2016 zijn ingesteld in beginsel een waarborg vormen voor een daadwerkelijk herstel van de schendingen van het EVRM die voortvloeien uit de overbevolking in gevangenissen en andere ongeschikte detentieomstandigheden in Hongarije, het verzoekschrift dat in die zaak bij het Hof was ingediend niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat de nationale rechtsmiddelen niet waren uitgeput. Verder heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukt dat het zich het recht voorbehield om de doeltreffendheid van deze rechtsmiddelen in het licht van de praktische toepassing ervan opnieuw te onderzoeken.
Omvang van het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat
Te onderzoeken penitentiaire inrichtingen
77
Overeenkomstig de rechtspraak die in de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, dienen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten die moeten beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, concreet en nauwkeurig te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat deze persoon, in de omstandigheden van het geval, in de uitvaardigende lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
78
Hieruit volgt dat het onderzoek dat deze autoriteiten moeten uitvoeren, gelet op de concrete en nauwkeurige aard ervan, geen betrekking kan hebben op de fundamentele detentieomstandigheden in alle penitentiaire inrichtingen van laatstgenoemde lidstaat waar de betrokken persoon zou kunnen worden gedetineerd.
79
In dat verband moet worden beklemtoond dat de mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om, overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit, te verzoeken om dringend aanvullende gegevens te verstrekken, indien zij van mening zijn dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om hen in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, een laatste redmiddel is waarvan alleen gebruik kan worden gemaakt in de uitzonderlijke gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat zij niet over alle formele gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om met spoed een beslissing te nemen over de overlevering (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C-367/16, EU:C:2018:27, punten 60 en 61).
80
Deze bepaling kan dus niet door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten worden gebruikt om de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat systematisch te verzoeken om algemene inlichtingen over de detentieomstandigheden in penitentiaire inrichtingen waar een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zou kunnen worden gedetineerd.
81
Overigens zou een dergelijk verzoek meestal neerkomen op een verzoek om informatie over alle penitentiaire inrichtingen op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, aangezien een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in de regel kan worden gedetineerd in iedere penitentiaire inrichting op het grondgebied van die lidstaat. In het stadium van de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel is het in het algemeen echter niet mogelijk alle penitentiaire inrichtingen aan te wijzen waar een dergelijke persoon daadwerkelijk wordt gedetineerd, omdat onvoorziene omstandigheden of omstandigheden die losstaan van de betrokkene een reden kunnen vormen om hem van de ene inrichting over te brengen naar de andere.
82
Deze overwegingen vinden steun in de door het kaderbesluit nagestreefde doelstelling die, zoals reeds blijkt uit punt 53 van dit arrest, erin bestaat om, door de invoering van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van personen die zijn veroordeeld voor of worden verdacht van strafbare feiten, de overleveringen te bespoedigen en te vergemakkelijken.
83
Deze doelstelling ligt namelijk ten grondslag aan de regeling van de termijnen voor de vaststelling van beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel die de lidstaten in acht dienen te nemen en waarvan het belang in meerdere bepalingen van het kaderbesluit tot uitdrukking wordt gebracht, waaronder met name artikel 17 ervan (zie in deze zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C-367/16, EU:C:2018:27, punten 55 en 56).
84
De verplichting voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten om de detentieomstandigheden te onderzoeken die bestaan in alle penitentiaire inrichtingen waar betrokkene in de uitvaardigende lidstaat kan worden gedetineerd, is echter kennelijk buitensporig. Deze verplichting zou bovendien onmogelijk kunnen worden nagekomen binnen de in artikel 17 van het kaderbesluit bedoelde termijnen. Een dergelijk onderzoek zou immers naar aard de overlevering van deze persoon substantieel opschorten en bijgevolg elk nuttig effect aan de werking van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel ontnemen.
85
Dit zou een gevaar voor straffeloosheid van de gezochte persoon tot gevolg hebben, temeer wanneer — zoals in het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf — de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, dat de uitvoerende lidstaat de mogelijkheid biedt zich ertoe te verbinden die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen, met name om de kansen op sociale re-integratie van de betrokkene te vergroten (zie met name arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punt 32).
86
Een dergelijke straffeloosheid zou echter onverenigbaar zijn met de doelstelling die wordt nagestreefd door zowel het kaderbesluit (zie in die zin arrest van 29 juin 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 23) als artikel 3, lid 2, VEU, dat de context vormt van dit kaderbesluit en volgens hetwelk de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen en voorkoming en bestrijding van criminaliteit (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punten 36 en 37).
87
In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van het kaderbesluit zijn opgelegd voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een dergelijk bevel, zijn deze autoriteiten enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikken, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis. In het licht van de grondrechten valt de vraag of de detentieomstandigheden die heersen in de andere penitentiaire inrichtingen waar die persoon in voorkomend geval later kan worden opgesloten conform zijn, overeenkomstig de rechtspraak die in punt 66 van dit arrest in herinnering is gebracht, uitsluitend onder de bevoegdheid van de gerechten van de uitvaardigende lidstaat.
88
Ook al is deze informatie niet door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verstrekt, staat in casu voor alle belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen vast dat de betrokkene in geval van overlevering aan de Hongaarse autoriteiten aanvankelijk voor één tot drie weken in de penitentiaire inrichting in Boedapest zal worden gedetineerd alvorens te worden overgebracht naar de penitentiaire inrichting in Szombathely, maar dat niet kon worden uitgesloten dat hij later naar een andere inrichting wordt overgebracht.
89
In deze omstandigheden staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om alleen de detentieomstandigheden van de betrokkene in deze twee instellingen te controleren.
Onderzoek van de detentieomstandigheden
90
Bij gebreke van minimale regels in het Unierecht betreffende de detentieomstandigheden, moet eraan worden herinner dat — zoals reeds is vastgesteld in het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 90) — artikel 3 EVRM aan de autoriteiten van de staat op wiens grondgebied iemand in hechtenis is genomen, een positieve verplichting oplegt om zich ervan te vergewissen dat elke gevangene wordt gedetineerd in omstandigheden die de eerbiediging van de menselijke waardigheid waarborgen, dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd de betrokkene niet blootstelt aan een lijden of aan een beproeving waarvan de intensiteit het onvermijdelijke niveau van lijden dat inherent is aan de detentie overstijgt, alsook dat, gelet op de praktische vereisten van de opsluiting, de gezondheid en het welzijn van de gevangene afdoende zijn gewaarborgd (EHRM, 25 april 2017, Rezmiveş en anderen tegen Roemenië, CE:ECHR:2017:0425JUD006146712, § 72).
91
In dit verband moet de slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst bereiken, die afhangt van alle gegevens van het geval, met name de duur van de behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 97 en 122).
92
Gelet op het belang dat bij de algehele beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, doet het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m² persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM rijzen (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 124).
93
Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m², ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 138).
94
Volgens de verwijzende rechter kan in casu naar aanleiding van de inlichtingen waarover hij beschikt met betrekking tot de gevangenisomstandigheden in de gevangenis van Szombathely, waar, naar vaststaat, de betrokkene de vrijheidsstraf die hem in Hongarije is opgelegd grotendeels zal moeten uitzitten, het bestaan van een reëel gevaar dat deze persoon zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest worden uitgesloten, hetgeen overigens door geen van de belanghebbenden die aan de onderhavige procedure hebben deelgenomen, is betwist.
95
In deze omstandigheden is het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om na te gaan of de betrokkene daarentegen wel aan een dergelijk risico in de gevangenis van Boedapest zal worden blootgesteld.
96
De omstandigheid dat de detentie in deze inrichting slechts is voorzien voor de duur van de overleveringsprocedure en om deze reden, volgens de informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in beginsel niet langer dan drie weken moet duren, is in dit verband niet doorslaggevend.
97
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt inderdaad dat de duur van een detentieperiode, zoals al blijkt uit de punten 91 en 93 van dit arrest, een relevante factor kan zijn bij de toetsing van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde wegens zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat (EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 131).
98
De litigieuze behandeling wordt door de relatief korte duur van een detentieperiode echter niet automatisch onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen.
99
Daarenboven kan, ofschoon het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat wanneer de gedetineerde beschikt over een ruimte van minder dan 3 m² een detentieperiode van enkele dagen kan worden beschouwd als een korte periode, een periode van bijna 20 dagen, waartoe de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat voornemens zijn en waarvan verlenging bovendien niet is uitgesloten in het geval zich niet nader gespecificeerde ‘omstandigheden die daaraan in de weg staan’ voordoen, niet als een korte periode worden aangemerkt (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 146, 152 en 154).
100
Hieruit vloeit voort dat de tijdelijke of voorlopige aard van detentie in dergelijke omstandigheden op zichzelf niet elk reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest kan uitsluiten.
101
In deze omstandigheden kan, zoals reeds is vastgesteld in punt 63 van het onderhavige arrest, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indien zij van oordeel is dat de gegevens waarover zij beschikt onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit dringend verzoeken om aanvullende gegevens die zij noodzakelijk acht, zodat de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting in kwestie voor haar worden verduidelijkt.
102
In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens dat de Hongaarse autoriteiten geen antwoord hebben gegeven op de 78 vragen die hun op 10 januari 2018 overeenkomstig de beschikking van de verwijzende rechter van 9 januari 2018 door het openbaar ministerie van Bremen zijn gestuurd en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden die heersen in de gevangenis van Boedapest en in iedere andere instelling waar de betrokkene in voorkomend geval zou kunnen worden gedetineerd.
103
Ofschoon meerdere vragen, afzonderlijk beschouwd, relevant zijn voor het onderzoek van de concrete en nauwkeurige detentieomstandigheden van de betrokkene aan de hand van de in punt 93 van dit arrest bedoelde gegevens, blijkt echter, zoals ook de advocaat-generaal in wezen in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat deze vragen wegens het aantal, de omvang — daar zij zijn gericht op elke penitentiaire inrichting waar de betrokkene zou kunnen worden gedetineerd — en de inhoud ervan — daar zij betrekking hebben op aspecten van de detentie die niet evident relevant zijn voor dat onderzoek zoals met name de godsdienstuitoefening, de mogelijkheid om te roken, de wijzen van reiniging van kleding en de plaatsing van traliewerk of jaloezieën voor de ramen van de cellen — in de praktijk ieder zinvol antwoord van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat onmogelijk maakten, met name gelet op de korte termijnen van artikel 17 van het kaderbesluit voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel.
104
Een dergelijk verzoek, dat uiteindelijk de werking van het Europees aanhoudingsbevel verlamt, is niet verenigbaar met het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, dat leidend moet zijn voor de dialoog tussen de uitvoerende en de verzoekende rechterlijke autoriteiten in het kader van met name de informatieverstrekking ingevolge artikel 15, leden 2 en 3, van het kaderbesluit.
105
Zo heeft het openbaar ministerie van Bremen ter terechtzitting vermeld nooit antwoord te hebben ontvangen op dit soort verzoeken om informatie, die de verwijzende rechter systematisch zou verzenden aan de autoriteiten van drie uitvaardigende lidstaten, waaronder Hongarije. Hij heeft benadrukt dat een dergelijke praktijk tot gevolg had dat, bij gebreke van goedkeuring van de overlevering door deze rechter, geen enkel door een rechterlijke instantie in een van deze drie lidstaten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel nog door dit openbaar ministerie ten uitvoer werd gelegd.
106
Niettemin staat vast dat de Hongaarse autoriteiten in antwoord op het verzoek van 10 januari 2018 in hun brieven van 20 september 2017 en 27 maart 2018 het openbaar ministerie te Bremen de garantie hebben gegeven dat de betrokkene als gevolg van zijn detentie geen enkele onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zou ondergaan, ongeacht de instelling waar hij zal worden gedetineerd.
107
Derhalve moet worden onderzocht of en in hoeverre een dergelijke garantie door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in aanmerking kan worden genomen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene.
Inaanmerkingneming van de door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat verstrekte garanties
108
Er zij aan herinnerd dat artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de uitvoerende rechterlijke autoriteit expliciet toestaat om, indien zij van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, dringend om aanvullende gegevens te verzoeken. Ook kan, volgens artikel 15, lid 3, van het kaderbesluit, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.
109
Krachtens het beginsel van de loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bovendien bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C-182/15, EU:C:2016:630, punt 42).
110
Overeenkomstig deze bepalingen kunnen de uitvoerende rechterlijke autoriteit en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit respectievelijk verzoeken om informatie dan wel garanties bieden met betrekking tot de concrete en nauwkeurige omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd.
111
De garantie die door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt verstrekt dat de betrokkene ten gevolge van zijn concrete en precieze detentieomstandigheden geen onmenselijke of vernederende behandeling zal ondergaan, ongeacht de penitentiaire inrichting waar hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd, is een element waaraan de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet mag voorbijgaan. Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou de schending van een dergelijke garantie immers voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat kunnen worden aangevoerd, aangezien deze garantie degene die haar heeft gegeven kan binden.
112
Indien deze garantie is gegeven of althans goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zo nodig na de bijstand te hebben gevorderd van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat tussen de justitiële autoriteiten van de lidstaten moet bestaan en waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde gevangenis strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest.
113
In casu is de door het Hongaarse ministerie van Justitie op 20 september 2017 verstrekte en op 27 maart 2018 herhaalde garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan enige onmenselijke of vernederende behandeling ten gevolge van de omstandigheden van zijn detentie in Hongarije echter noch verstrekt noch goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, hetgeen de Hongaarse regering ter terechtzitting uitdrukkelijk heeft bevestigd.
114
Aangezien deze garantie niet uitgaat van een rechterlijke instantie, moet de door een dergelijke garantie geboden zekerheid bijgevolg worden bepaald aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt.
115
In dat verband moet worden opgemerkt dat de door het Hongaarse ministerie van Justitie verstrekte garantie lijkt te worden gesteund door de informatie waarover het openbaar ministerie van Bremen beschikt. In antwoord op de vragen van het Hof heeft dit openbaar ministerie ter terechtzitting namelijk uiteengezet dat het aan de hand deze gegevens, die met name voortvloeien uit de ervaring die is opgedaan bij de overleveringsprocedures die zijn uitgevoerd vóór de uitspraak van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198), mag aannemen dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting van Boedapest, de doorvoergevangenis voor elke persoon tegen wie door de Hongaarse autoriteiten een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, niet strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest.
116
In deze omstandigheden lijkt de overlevering van de betrokkene aan de Hongaarse autoriteiten toegestaan met inachtneming van artikel 4 van het Handvest, hetgeen echter door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
117
Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit in die zin moeten worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, die de verwijzende rechter onder inaanmerkingneming van alle beschikbare geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren:
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, niet kan uitsluiten op de enkele grond dat die persoon, in de uitvaardigende lidstaat, beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij zijn detentieomstandigheden kan betwisten, ofschoon deze autoriteit het bestaan van een dergelijk rechtsmiddel in aanmerking kan nemen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest zal lopen;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Kosten
118
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten in die zin worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over elementen waaruit blijkt dat er sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden binnen de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, die de verwijzende rechter onder inaanmerkingneming van alle beschikbare geactualiseerde gegevens op juistheid moet controleren:
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit het bestaan van een reëel gevaar dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet kan uitsluiten op de enkele grond dat die persoon, in de uitvaardigende lidstaat, beschikt over een rechtsmiddel waarmee hij zijn detentieomstandigheden kan betwisten, ofschoon deze autoriteit het bestaan van een dergelijk rechtsmiddel in aanmerking kan nemen bij het nemen van een beslissing over de overlevering van de betrokkene;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht is uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit hiertoe de concrete en precieze detentieomstandigheden van de betrokkene in de penitentiaire inrichting moet nagaan die relevant zijn om vast te stellen of de betrokkene een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten zal lopen;
- —
de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening kan houden met andere informatie van de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat dan die welke is verstrekt door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zoals, in het bijzonder, de garantie dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑07‑2018
Conclusie 07‑04‑2018
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-220/18 PPU1.
ML
in tegenwoordigheid van:
Generalstaatsanwaltschaft Bremen
[verzoek van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
In deze prejudiciële verwijzing worden na de uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ2. door het Hof in het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru3. opnieuw vragen gesteld met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
2.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof om verdere verduidelijking van de doctrine van dat arrest, in het bijzonder voor het geval waarin de (eventuele) schendingen van het recht om niet aan onmenselijke of vernederende behandeling te worden onderworpen in de penitentiaire inrichtingen van de staat die het EAB uitvaardigt, door de eigen rechterlijke instanties van die staat kunnen worden verholpen.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
3.
Artikel 4 bepaalt:
‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.’
2. Kaderbesluit
4.
In overwegingen 5, 6, 8, 10 en 12 staat te lezen:
- ‘(5)
[…] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan […] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. […]
- (6)
Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.
[…]
- (8)
Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [EU, thans, na wijziging, artikel 7, lid 2, VEU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.
[…]
- (12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest […], met name in hoofdstuk VI. Niets in dit kaderbesluit staat eraan in de weg dat de overlevering kan worden geweigerd van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op vervolging of bestraffing van die persoon op grond van zijn geslacht, ras, godsdienst, etnische afstamming, nationaliteit, taal, politieke overtuiging of seksuele geaardheid of dat de positie van die persoon kan worden aangetast om een van deze redenen. […]’
5.
Artikel 1 luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.’
6.
Artikel 5 bepaalt:
‘De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
[…]
- 2)
indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel — op verzoek of ten minste na 20 jaar — bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
- 3)
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
7.
Artikel 6 bepaalt het volgende:
- ‘1.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.
- 2.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.’
- 3.
Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.’
8.
Artikel 7 bepaalt:
- ‘1.
Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.
- 2.
Een lidstaat kan, indien zijn interne rechterlijke organisatie zulks vereist, zijn centrale autoriteit(en) belasten met het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande.
De lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik wil maken, stelt het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van de gegevens met betrekking tot de centrale autoriteit(en). Die gegevens zijn bindend voor alle autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat.’
9.
Artikel 15 luidt:
- ‘1.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.
- 2.
Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.
- 3.
De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.’
B. Duits recht: Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen
10.
Het kaderbesluit is bij §§ 78 tot en met 83 k, zoals gewijzigd4., van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen5. in Duits recht omgezet.
11.
Krachtens § 29, lid 1, IRG spreekt het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Bremen, Bremen, Duitsland) zich uit over de toelaatbaarheid van de overlevering, wanneer de verdachte niet met de overlevering heeft ingestemd.
12.
§ 73 IRG bepaalt:
‘Bij gebreke van een verzoek daartoe, zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, negende en tiende deel, is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.
II. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13.
De Nyiregyházai járásbíróság (rechter in eerste aanleg Nyíregyháza, Hongarije) heeft op 31 oktober 2017 een EAB uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf van een jaar en acht maanden, die bij verstekvonnis van 14 september 2017 is opgelegd aan ML, een Hongaarse onderdaan, wegens het plegen van strafbare feiten, namelijk fraude, diefstal en het toebrengen van letsel en schade.
14.
Dezelfde Hongaarse rechter had eerder, op 2 augustus 2017, een ander EAB uitgevaardigd om de overlevering van ML te verkrijgen met het oog op zijn berechting voor de feiten die later tot zijn veroordeling zouden leiden.
15.
Op 12 december 2017 beval het Amtsgericht Bremen (rechter in eerste aanleg Bremen, Duitsland) de aanhouding van ML. ML was echter reeds sinds 23 november van dat jaar aangehouden, ingevolge het eerste EAB.
16.
Na intrekking van de aanhouding waartoe was beslist op grond van het eerste EAB, beval het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen bij beslissing van 19 december 2017 de aanhouding van ML met het oog op de tenuitvoerlegging van het EAB van 31 oktober 2017.
17.
ML maakte bezwaar tegen zijn overlevering aan de Hongaarse autoriteiten en verzocht het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen om het Hof een prejudiciële vraag te stellen. Deze rechterlijke instantie vroeg, alvorens een beslissing te nemen over de overlevering, om aanvullende gegevens.
18.
Naar aanleiding van het eerste EAB had het Hongaarse ministerie van Justitie het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen reeds ingelicht over de plaatsen waar ML zou worden gedetineerd en had het gewaarborgd dat ML in geen geval zou worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
19.
Op grond van deze gegevens heeft de uitvoerende rechter bij beslissing van 9 januari 2018 geoordeeld dat er geen probleem bestond voor de detentie van ML in één van de centra die het Hongaarse ministerie van Justitie had vermeld. Hij had echter twijfels over de omstandigheden van andere inrichtingen die ook door dat ministerie waren vermeld als mogelijke plaatsen voor de detentie van ML, en stelde de Hongaarse autoriteiten daarom op grond van de strafuitvoeringsbeginselen die de Raad van Europa in 2006 heeft goedgekeurd6. en van de VN-Standaard-minimumregels voor de behandeling van gevangenen7. een aantal vragen8..
20.
Het Hongaarse ministerie van Justitie verklaarde in haar antwoord van 12 januari 2018 dat op 25 oktober 2016 wetten in werking waren getreden die gedetineerden de mogelijkheid gaven om bezwaar te maken tegen hun detentieomstandigheden.
21.
Het vulde dit antwoord op 1 februari 2018 aan met het gegeven dat de vervolgde persoon behoudens onvoorziene omstandigheden gedurende één tot drie weken in de penitentiaire inrichting van Boedapest zou worden gedetineerd. In dat tijdvak zouden niet nader bepaalde maatregelen worden genomen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de overlevering.
22.
Op 12 februari 2018 verzocht de uitvoerende rechter om enkele details met betrekking tot de omstandigheden van de gevangenis van Boedapest. Hij vroeg bovendien in welke andere penitentiaire inrichtingen ML kon terechtkomen en op welke feitelijke basis hij de detentieomstandigheden van die inrichtingen kon controleren. De Hongaarse autoriteiten hebben niet binnen de door de uitvoerende rechter in dat verband gestelde termijn (28 februari 2018) op dat verzoek gereageerd.9.
23.
Het Duitse Openbaar Ministerie ondersteunt de tenuitvoerlegging van het EAB, terwijl ML zich daartegen verzet. In deze omstandigheden heeft het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld en verzocht om deze in een spoedprocedure te behandelen:
- ‘1)
Welke betekenis komt bij de uitleg van genoemde bepalingen toe aan het feit dat gedetineerden in de uitvaardigende lidstaat over middelen van rechtsbescherming beschikken met betrekking tot hun detentieomstandigheden?
- a)
Kunnen uitvoerende rechterlijke autoriteiten die bewijzen hebben dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde gevangenissen betreffen, ingevolge genoemde bepalingen een aan de toelaatbaarheid van uitlevering in de weg staand reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon bij uitlevering uitsluiten op de enkele grond dat dergelijke middelen van rechtsbescherming zijn gecreëerd, zonder dat een nadere controle van de concrete detentieomstandigheden is vereist?
- b)
Is het hierbij van belang dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen aanwijzingen heeft gevonden dat deze middelen van rechtsbescherming aan gedetineerden niet een reëel uitzicht op verbetering van ongeschikte detentieomstandigheden bieden?
- 2)
Indien uit de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag volgt dat het ter beschikking staan aan gedetineerden van dergelijke middelen van rechtsbescherming, zonder nadere controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de concrete detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, onvoldoende is om een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon uit te sluiten:
- a)
Moeten bovengenoemde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de controle van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle gevangenissen of overige penitentiaire inrichtingen waar de vervolgde persoon eventueel kan worden gedetineerd? Geldt dit ook voor slechts tijdelijke detentie of detentie met het oog op overplaatsing in bepaalde inrichtingen? Of kan de controle worden beperkt tot de inrichting waarin de vervolgde persoon volgens de informatie van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat waarschijnlijk en voor het overgrote deel van de tijd zal verblijven?
- b)
Is hiertoe steeds een allesomvattend onderzoek van de betreffende detentieomstandigheden vereist, waarbij zowel de persoonlijke celoppervlakte per gevangene alsook de overige detentieomstandigheden worden bepaald? Dient aan de beoordeling van de aldus vastgestelde detentieomstandigheden de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die voortvloeit uit de zaak Muršić tegen Kroatië (arrest van [20] oktober 2016, [CE:ECHR:2016:1020JUD000733413]) ten grondslag te liggen?
- 3)
Indien uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich dient uit te strekken tot alle in aanmerking komende gevangenissen:
- a)
Kan van controle van de detentieomstandigheden in elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting worden afgezien indien de uitvoerende lidstaat een algemene garantie geeft dat de vervolgde persoon niet het gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling loopt?
- b)
Of kan, in plaats van dat de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende inrichting worden gecontroleerd, de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten betreffende de toelaatbaarheid van de uitlevering, afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de vervolgde persoon niet aan een dergelijke behandeling wordt blootgesteld?
- 4)
Indien volgens het antwoord op de derde vraag ook garanties en voorwaarden niet tot gevolg hebben dat kan worden afgezien van controle van de detentieomstandigheden van elke in aanmerking komende penitentiaire inrichting in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten:
- a)
Moet de onderzoeksplicht van de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zich ook dan uitstrekken tot de detentieomstandigheden in alle in aanmerking komende penitentiaire inrichtingen indien door de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wordt meegedeeld dat de duur van de detentie van de vervolgde persoon aldaar, tenzij nieuwe omstandigheden daaraan in de weg staan, maximaal drie weken zal bedragen?
- b)
Geldt dit ook indien voor de uitvoerende rechterlijke autoriteiten niet kenbaar is of de informatie door de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten is verschaft, of dat deze afkomstig is van een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat na een verzoek om bijstand van de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten?’
III. Procedure bij het Hof
24.
De verwijzingsbeslissing is bij het Hof binnengekomen op 27 maart 2018, en er werd beslist om deze volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.
25.
ML, de Duitse en Hongaarse regering en de Commissie, die samen met het Duitse Openbaar Ministerie en de Belgische, Deense, Ierse, Spaanse, Nederlandse en Roemeense regering vertegenwoordigd waren op de terechtzitting van 14 juni 2018, hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Analyse
A. Inleidende opmerkingen
26.
In het arrest Aranyosi, dat een antwoord gaf op een prejudiciële vraag van dezelfde rechter als die welke de onderhavige vraag stelt, oordeelde het Hof dat artikel 1, lid 3, artikel 5, en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus moeten worden uitgelegd dat ‘wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat.’10.
27.
In dat arrest wordt voorts verklaard dat die rechterlijke instantie ‘[d]aartoe [dient] te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die — na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat[…] — deze gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd.’11.
28.
Het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen heeft het Hof in 2016 aan de hand van enkele aanvullende vragen verzocht zijn doctrine te verduidelijken. Het Hof kon deze echter niet beantwoorden, aangezien het EAB werd ingetrokken voordat het Hof een uitspraak kon doen, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing werd ingetrokken.12.
29.
Bij de onderhavige (derde) gelegenheid verzoekt de verwijzende rechter het Hof met name om uitlegging van artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit, in samenhang met artikel 4 van het Handvest, in de context van de ‘door het Hof van Justitie in de zaak Aranyosi en Căldăraru […] vastgestelde procedure voor controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat’.13.
30.
Alvorens de prejudiciële vragen te analyseren, zij eraan herinnerd dat het kaderbesluit beoogt het traditionele uitleveringssysteem, waarin de politieke opportuniteitscomponent een belangrijke rol speelt, te vervangen door een systeem van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten dat is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning en op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.14.
31.
De wederzijdse erkenning, ‘die de ‘hoeksteen’ van de justitiële samenwerking vormt, [behelst] krachtens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit […] dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven’.15. Dit beginsel is zelf ‘gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten’.16.
32.
De beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen zijn in het Unierecht van wezenlijk belang aangezien zij, zoals het Hof in het arrest Aranyosi met verwijzing naar advies 2/1317. heeft verklaard, ‘de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden’ gelet op het feit dat ‘in het bijzonder […] het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid betreft, [vereist] dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen’.18.
33.
Afgezien van de in artikel 3 van het kaderbesluit limitatief opgesomde gevallen van verplichte weigering van de tenuitvoerlegging en van de in de artikelen 4 en 4 bis bepaalde gevallen van facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in beginsel verplicht het EAB ten uitvoer te leggen, zonder dat zij dit kan onderwerpen aan andere voorwaarden dan die welke in artikel 5 van dat kaderbesluit zelf zijn vermeld.
34.
Aldus ‘vormt de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel de regel en is de weigering van tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel opgevat als een uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd’.19.
35.
De Uniewetgever heeft verklaard dat de toepassing van de regeling van het EAB ‘slechts [kan] worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel [2 VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [VEU,] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag’.20.
36.
Uit het arrest Aranyosi volgt echter dat buiten het geval dat ik zojuist heb vermeld (dit wil zeggen, buiten het geval waarin de Raad krachtens artikel 7 VEU formeel een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 2 VEU bepaalde waarden en rechten heeft vastgesteld), het Unierecht de weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB bij wijze van uitzondering in andere bijzondere gevallen toestaat. Aan de hand van de analyse van de tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag kan de draagwijdte van deze uitzondering worden bepaald.
1. Effect van de door de uitvaardigende lidstaat geboden middelen van rechtsbescherming (eerste prejudiciële vraag)
37.
Het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen heeft in zijn eerste prejudiciële vraag een zeer specifieke context voor ogen: de situatie waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit ‘bewijzen heeft dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat gebreken vertonen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen’.
38.
Uitgaande van deze premisse wenst de verwijzende rechter te vernemen ‘welk effect uitgaat van de middelen van rechtsbescherming die de uitvaardigende lidstaat aan de aangehouden persoon biedt om bezwaar te maken tegen zijn detentieomstandigheden’.
39.
Gelet op deze invalshoek ben ik van mening dat de verwijzende rechter het antwoord waar hij het Hof om verzoekt, zelf kan geven. Indien ‘de middelen van rechtsbescherming die de uitvaardigende lidstaat [biedt]’ voldoende zijn om het gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten, kan niet meer worden gesproken van het ‘vertonen [van gebreken] die hetzij structureel of fundamenteel zijn’.
40.
Volgens mij is de situatie die de verwijzende rechter bedoelt niet exact hetzelfde als die welke tot het arrest Aranyosi heeft geleid:
- —
Destijds (2015) verklaarde de verwijzende rechter dat hij er op basis van de beschikbare informatie van overtuigd was dat er sterke aanwijzingen bestonden dat Aranyosi kon worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die inbreuk maakten op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: ‘EVRM’) en artikel 6 VEU, in het bijzonder wegens de overbevolking in de gevangenissen.21.
- —
Thans (2018) is de situatie veranderd en heeft de verwijzende rechter de Hongaarse autoriteiten juist met het oog op bijwerking22. van de beoordelingsgegevens die zijn vroegere overtuiging kunnen bevestigen of wijzigen, om meer gegevens verzocht. Op basis van de verkregen gegevens meent hij dat rekening dient te worden gehouden met een nieuwe relevante factor, namelijk de invoering van verweermiddelen waarover de uitvaardigende lidstaat niet beschikte toen de verwijzende rechter de prejudiciële vraag stelde die in het arrest Aranyosi is beantwoord.23.
41.
Uit de (nieuwe) gegevens die de Hongaarse autoriteiten aan de verwijzende rechter hebben verstrekt, blijkt dat op 25 oktober 2016 verschillende wettelijke bepalingen zijn vastgesteld om de betrokkenen de mogelijkheid te bieden bezwaar te maken tegen hun detentieomstandigheden. Volgens de verwijzingsbeslissing heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat die maatregelen geen reële mogelijkheid bieden om de detentieomstandigheden aldus te verbeteren dat zij in overeenstemming zijn met het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling.24.
42.
Volgens het door de verwijzende rechter aangehaalde arrest van het EHRM van 14 november 201725. ‘bestaan er [derhalve] geen aanwijzingen dat [de nieuwe maatregelen van de Hongaarse wetgever] geen reëel uitzicht op verbetering van ongeschikte detentieomstandigheden bieden en gedetineerden niet in staat stellen om deze omstandigheden in lijn te brengen met het verbod van artikel 3 van het Verdrag’26., aangezien de rechterlijke toetsing van de handelingen van de autoriteiten van het gevangeniswezen uitdrukkelijk wordt gewaarborgd.27.
43.
Dat gedetineerden volgens de Hongaarse wetgeving sinds 2016 over een rechtsmiddel beschikken waarmee zij rechterlijke bescherming kunnen vragen in geval van ongeschikte detentieomstandigheden zou, wanneer dat rechtsmiddel naar behoren functioneert, moeten volstaan om structurele of fundamentele gebreken in het nationale penitentiaire stelsel uit te sluiten, in de zin dat het recht om niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling wordt gewaarborgd. Deze zienswijze vindt steun in het wederzijdse vertrouwen, dat, zoals ik hierboven heb vermeld, de basis van de EAB-regeling, en daarmee de bestaansreden van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen vormt.
44.
Het is echter mogelijk dat de nieuwe wetgeving veeleer symbolisch dan doeltreffend is, zodat zij niet voldoende bescherming biedt. Gezien ‘[h]et absolute karakter van het […] in artikel 4 van het Handvest gewaarborgde recht’28., zou de bescherming ervan door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in dat geval vereist zijn, wanneer die autoriteit ‘bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend […] worden behandeld’.29.
45.
Ik herinner eraan dat om te beoordelen of deze beschermingsregeling daadwerkelijk is uitgevoerd, volgens het arrest Aranyosi ‘objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat [met name] kunnen […] blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het EHRM, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren’.30.
46.
Op grond van de gegevens in het dossier blijkt dat de rechtsmiddelen van de Hongaarse wetgever geen theoretische of onuitvoerbare oplossing vormen, maar effectieve praktische gevolgen kunnen hebben.
47.
Dat was in de eerste plaats het standpunt van het EHRM, dat heeft geoordeeld dat de nieuwe regels geen dode letter zijn, maar een doeltreffende garantie bieden voor het recht om niet aan onmenselijke of vernederende behandeling te worden onderworpen.
48.
In de tweede plaats heeft het Comité van Ministers van de Raad van Europa in zijn besluit van juni 201731. zijn tevredenheid uitgesproken over de inspanning van de Hongaarse autoriteiten om het probleem van de overbevolking van gevangenissen op te lossen en in dat verband vastgesteld dat de reeds genomen maatregelen hun eerste resultaten lijken op te leveren, waarbij wordt gehoopt dat deze en mogelijke toekomstige maatregelen de nationale autoriteiten helpen om geval per geval concrete en doeltreffende handelingen te stellen om dit probleem verder aan te pakken.32.
49.
Gelet op het standpunt van het EHRM, aanvaardt de verwijzende rechter dat ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit mogelijk zal moeten aannemen dat de nieuwe middelen van rechtsbescherming […] een reëel gevaar uitsluiten dat de vervolgde persoon wegens zijn detentieomstandigheden wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling’.33. Aangezien het EHRM zich echter de mogelijkheid heeft voorbehouden om uitspraak te doen over eventuele schendingen van artikel 3 EVRM als de nationale rechtsmiddelen vruchteloos zijn, meent hij dat het EHRM het gevaar dat de vervolgde persoon aan onmenselijke of vernederende behandeling wordt onderworpen, niet uitsluit.34.
50.
In feite duidt de bereidheid van het EHRM om kennis te nemen van eventuele verzoeken van gedetineerde personen van wie de rechtsmiddelen bij de nationale rechters zijn afgewezen, niet op een algemeen en principieel wantrouwen tegen de regeling van de nationale garanties. Veeleer herinnert deze bereidheid eraan dat, wanneer nationale rechterlijke beslissingen concrete schendingen van door het EVRM gewaarborgde rechten niet verhelpen, een rechtsmiddel kan worden ingesteld bij het EHRM zelf.35.
51.
Precies in dat verband heeft het EHRM verklaard dat Domján ‘en om het even welke andere persoon in zijn positie’ alvorens de zaak bij het EHRM aanhangig te maken, gebruik had moeten maken van de rechtsmiddelen die Hongarije bij de hervorming van 2016 had ingevoerd.36. Het erkent dus impliciet dat die rechtsmiddelen in staat zijn het EVRM te beschermen, zonder dat het nodig is een beroep te doen op de per definitie buitengewone procesgang bij het EHRM.37.
52.
Het EHRM merkt verder op dat het zijn standpunt ‘over de potentiële doeltreffendheid van de betrokken nationale rechtsmiddelen’ kan wijzigen ‘als uit de praktijk van de nationale autoriteiten op lange termijn blijkt dat aan gedetineerden overplaatsing naar een andere gevangenis en/of compensatie op formele gronden word(t)(en) geweigerd, dat de nationale procedures buitensporig lang duren of dat de nationale rechtspraak niet in overeenstemming is met de vereisten van het Verdrag’.38. Zolang deze wijziging echter niet is doorgevoerd, moet evenwel worden aangenomen dat de in 2016 vastgestelde rechtsmiddelen doeltreffend zijn.
53.
Wanneer de situatie in de penitentiaire inrichtingen gunstig is geëvolueerd in bovenvermelde zin, wanneer er een nationale regeling bestaat die een effectieve rechterlijke bescherming van gedetineerden biedt tegen eventuele schendingen van artikel 4 van het Handvest wegens hun detentieomstandigheden en wanneer deze regeling doeltreffend en niet louter formeel of nominaal is, kan er dus niet meer zomaar van worden uitgegaan dat er sprake is van ‘objectieve, betrouwbare [en] nauwkeurige […] gegevens […] die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen’.
54.
Ik meen dat deze oplossing het meest verenigbaar is met het arrest Aranyosi, met de onderliggende beginselen van het kaderbesluit en met het respect voor de rechterlijke instanties van elke lidstaat (in casu Hongarije), van wie niet zonder enige grond kan worden vermoed dat zij de schending van artikel 4 van het Handvest in het algemeen oogluikend toestaan, wanneer zij een EAB uitvaardigen. Een stelsel van strafrechtelijke samenwerking dat is gebaseerd op wederzijds vertrouwen in elkaars rechterlijke instanties kan niet blijven bestaan wanneer de rechterlijke instanties van de ontvangststaat bij de behandeling van de verzoeken van de uitvaardigende staat menen dat laatstgenoemde minder goed in staat is de bescherming van de grondrechten te garanderen dan eerstgenoemde.
55.
In elk geval kan de ontvangst van een EAB er niet toe leiden dat de uitvoerende rechterlijke instantie de kwaliteit van het gehele penitentiaire stelsel van de uitvaardigende lidstaat aan een oordeel onderwerpt, noch dat zij dat stelsel beoordeelt in het licht van zijn eigen nationale recht. De controle mag enkel worden uitgevoerd op basis van artikel 4 van het Handvest. Een minimale, maar absolute garantie, die moet worden gehandhaafd door middel van een effectieve rechterlijke bescherming die een werkelijke en doeltreffende bescherming kan bieden tegen foltering en onmenselijke of vernederende behandeling.
56.
Dat het EHRM heeft vastgesteld dat het nieuwe stelsel van rechtsmiddelen die bescherming kan bieden, speelt volgens mij een zeer belangrijke rol bij de beoordeling van de algemene situatie (eerste fase van de tweeledige Aranyosi-toets) van de detentieomstandigheden in de staat die het EAB uitvaardigt. Ik zou bijna zeggen dat het een bepalende factor is voor deze beoordeling.
57.
Aangezien het uiteindelijk gaat om waarborging van een absoluut recht, waarvan de bescherming, door de aard ervan, eerder een preventief dan een herstellend karakter moet hebben, ben ik toch van mening dat het feit dat er een effectief stelsel van rechtsmiddelen bestaat — dat ongetwijfeld zeer belangrijk is —, mogelijk niet voldoende is, indien de uitvoerende rechterlijke instantie gegronde twijfels heeft over de mogelijkheid dat de concreet vervolgde persoon onmiddellijk kan worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling, ongeacht of deze schade nadien wordt hersteld door middel van doeltreffende rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat.
58.
In een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het mogelijk is dat een bijzondere regeling van rechterlijke bescherming ter garantie van het recht om tijdens de detentie door de uitvaardigende staat niet aan onmenselijke of vernederende behandeling te worden onderworpen, doordat zij pas recentelijk is ingevoerd, nog niet dermate volledig is ontwikkeld dat het gevaar voor schending ervan uitzonderlijk is geworden, is het terecht dat de uitvoerende rechterlijke instantie informeert naar de omstandigheden waaronder de vervolgde persoon zal worden gedetineerd (tweede fase van de Aranyosi-toets).
2. Omvang van de controle door de uitvoerende rechterlijke autoriteit (tweede, derde en vierde vraag)
59.
Het uitgangspunt van deze vragen is dat er een ernstig gevaar blijft bestaan dat artikel 4 van het Handvest wordt geschonden, wanneer de verwijzende rechter eenmaal heeft ingestemd met de tenuitvoerlegging van het EAB.
60.
Het Hof heeft in het arrest Aranyosi verklaard dat de vaststelling van dat gevaar niet volstond39., maar dat ‘[w]anneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, […] de uitvoerende rechterlijke autoriteit [immers vervolgens] nog concreet en nauwkeurig [dient] te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat’.40.
61.
Het is derhalve essentieel dat de uitvoerende rechter niet alleen vaststelt dat er structurele (algemene) gebreken in de gevangenissen van de uitvaardigende lidstaat bestaan, maar ook nagaat ‘of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, […]’.41.
62.
De verwijzende rechter gebruikt dit criterium bij zijn onderzoek naar de detentieomstandigheden van ML en heeft in dat verband om bepaalde aanvullende informatie verzocht.42. Ik wijs erop dat zijn controle zich moet beperken tot de objectieve en redelijke gegevens die hem kunnen worden verstrekt over de concrete en bijzondere omstandigheden die betrekking hebben op die persoon. Hij hoeft in die fase dus niet te onderzoeken wat de algemene omstandigheden zijn in het penitentiaire systeem van de uitvaardigende staat.
63.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of hij in geval van bewijs van structurele of fundamentele gebreken in alle of bepaalde gevangenissen, het gevaar dat daaraan verbonden is voor de integriteit van de vervolgde persoon kan uitsluiten, wanneer de uitvaardigende staat ‘in het algemeen heeft gegarandeerd’ dat die persoon niet aan dergelijke behandeling zal worden onderworpen.43.
64.
Zoals de verwijzende rechter zelf erkent, voorziet het kaderbesluit niet in dergelijke garanties. Evenmin staat het toe die garanties te eisen.44. Aangezien het hoofdgeding echter betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een concreet EAB en niet op de kwaliteit van het volledige penitentiaire systeem van de uitvaardigende staat, ben ik van mening dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit aan de toezegging van de autoriteiten van de uitvaardigende staat45. dat de concrete detentieomstandigheden van de vervolgde persoon geen gevaar inhouden dat laatstgenoemde aan onmenselijke of vernederende behandeling zal worden onderworpen, de relevantie moet toekennen die eraan toekomt. Als uitdrukking van een formeel aangegane verbintenis, kan deze toezegging bij niet-nakoming ervan voor de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat door de vervolgde persoon worden aangevoerd.
a) Oorsprong van de informatie die nodig is om de detentieomstandigheden vast te stellen
65.
Om te beginnen rijst de vraag welke informatie de uitvoerende rechter daartoe kan gebruiken en in het bijzonder van welke autoriteit hij deze kan vragen of ontvangen.
66.
Artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in beginsel contact moet opnemen met de rechterlijke autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd. De wederzijdse erkenning komt juist tot stand via de intercollegiale dialoog die dat artikel invoert, dit wil zeggen tussen de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die het EAB vaststelt, en de uitvoerende of ontvangende rechterlijke autoriteit, die het ten uitvoer moet leggen.46.
67.
Volgens artikel 7, lid 1, van het kaderbesluit kunnen de lidstaten een of meer centrale autoriteiten aanwijzen ‘om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan’ en kunnen zij die centrale autoriteiten in overeenstemming met lid 2 van deze bepaling belasten met ‘het toezenden en administratief in ontvangst nemen van de Europese aanhoudingsbevelen en van elke andere formele correspondentie dienaangaande’.47.
68.
Dit punt is belangrijk aangezien de verwijzende rechter twijfelt of hij om de detentieomstandigheden van ML in Hongarije te beoordelen gegevens in aanmerking mag nemen waarvan niet kan worden nagegaan of zij afkomstig zijn van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zelf, of dat zij door deze laatste zijn opgevraagd.48.
69.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft het Hongaarse ministerie van Justitie die gegevens verstrekt, maar wordt hierin niet in vermeld of dit rechtstreeks is gebeurd of via de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. In het tweede geval zou het logischerwijs om belangrijke gegevens gaan voor de tenuitvoerlegging van het EAB, aangezien zij hun juridische waarde ontlenen aan het feit dat de uitvaardigende rechtelijke autoriteit ze heeft aangenomen en bekrachtigd.
70.
De uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten zijn de enige actieve actoren bij de behandeling van het EAB. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet zijn verzoek om inlichtingen dus richten tot de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die verplicht is er een antwoord op te geven.49. Deze hoofdrol van de rechterlijke autoriteiten doet geen afbreuk aan de louter ondersteunende rol die in voorkomend geval kan worden vervuld door de centrale autoriteiten die overeenkomstig artikel 7 van het kaderbesluit door de lidstaten zijn aangewezen.50.
71.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet derhalve rekening houden met de gegevens die de uitvaardigende rechterlijke autoriteit heeft verstrekt of die afkomstig zijn van de centrale autoriteit van de uitvaardigende staat (of een van de centrale autoriteiten ervan) en door de uitvaardigende lidstaat zijn aangenomen en overgelegd.
72.
Dit doet geen afbreuk aan het feit dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook gebruikmaakt van gegevens die zij kan verzamelen met het oog op de vaststelling van het bestaan van ‘objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens’51. die kunnen duiden op een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling.
73.
Die andere gegevens kan zij verkrijgen van de vervolgde persoon of van het Openbaar Ministerie — dat in Duitsland optreedt als uitvoerende rechterlijke autoriteit — in het kader van de nationale procedure voor de behandeling van het EAB.52. Net zoals de gegevens die aldus zijn verkregen, moeten worden onderworpen aan de voorzichtige beoordeling van de persoon die daarom verzoekt53., mag met betrekking tot de gegevens die de uitvaardigende rechter — hetzij direct, hetzij met de garantie van zijn eigen autoriteit — heeft verstrekt, enkel de oorsprong ervan worden onderzocht, aangezien wat de inhoud ervan betreft, in beginsel het vertrouwen moet prevaleren, dat de basis vormt voor de wederzijdse erkenning.
b) Omvang van de informatie die nodig is om de detentieomstandigheden vast te stellen
74.
Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de verwijzende rechter niet alle gegevens waarom hij had verzocht binnen de gestelde termijn ontvangen.54. Daarom moet worden onderzocht welke gevolgen dit (nalatige) gedrag van de uitvaardigende rechter kan hebben.
75.
Vooraleer ik mij uitspreek over dergelijke gevolgen, wijs ik erop dat het verzoek om gegevens beperkt moet blijven tot de gegevens die in individuele gevallen noodzakelijk zijn. Het doel van de gevraagde informatie is na te gaan of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling. Het verzoek mag niet worden uitgebreid tot andere kwesties, met inbegrip van penitentiaire kwesties, die strikt genomen niets te maken hebben met dit specifieke gevaar en betrekking hebben op de mate van welzijn in gevangenissen.
76.
Van de vele vragen die de uitvoerende rechter aan de uitvaardigende rechter heeft gesteld, gaan er enkele zeer duidelijk verder dan wat relevant is om het gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling te beoordelen. Ik meen dat bijvoorbeeld de vragen met betrekking tot de mogelijkheid om te roken, met betrekking tot degene die de kleding van de gedetineerden wast of met betrekking tot de installatie van traliewerk of jaloezieën voor de ramen van de cellen55., verder gaan dan wat noodzakelijk is om vast te stellen of dat gevaar bestaat.
77.
In dezelfde zin ben ik van mening dat de gevraagde gegevens geen betrekking hoeven te hebben op alle gevangenissen van de uitvaardigende lidstaat, maar enkel op die waarin de vervolgde persoon wordt gedetineerd.
78.
Ik ben het in dit verband eens met de Commissie56. en ik begrijp, net als de Duitse regering57. — wier standpunt door de meeste regeringen die ter terechtzitting hebben geïntervenieerd is aanvaard —, dat de aanpak moet worden beperkt tot de voorzienbare gevolgen van de overlevering die de uitvoerende lidstaat had kunnen of moeten kennen op het ogenblik dat hij de vervolgde persoon overlevert. Dat lijkt mij een redelijk criterium, dat bovendien in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM wat de verantwoordelijkheid van de uitvoerende staat betreft.58.
79.
Vanuit dit oogpunt heeft het voorzienbare betrekking op zowel het detentiecentrum waar de betrokkene onmiddellijk na de overlevering wordt gedetineerd, als het centrum waarin hij nadien zal worden gedetineerd.59. De andere centra, waarnaar hij later, in de loop van de uitvoering van zijn tot vrijheidsbeneming strekkende straf, kan worden overgebracht60., vallen niet onder de voorzienbare gevolgen met betrekking tot welke kan worden geëist dat de uitvoerende staat er kennis van heeft.
c) Gevolgen van het ontbreken van een antwoord van de uitvaardigende rechter op de verzoeken om gegevens van de uitvoerende rechter
80.
Indien de gevraagde en niet-ontvangen gegevens relevant zijn om de mogelijkheid uit te sluiten dat de betrokkene aan onmenselijke of vernederende behandeling zal worden onderworpen, moet de rechter die het EAB heeft uitgevaardigd op grond van de plicht tot loyale samenwerking en zorgvuldigheid bij het waarnemen van zijn eigen belangen, de uitvoerende rechterlijke autoriteit alle daartoe vereiste gegevens verstrekken.
81.
Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit wegens het ontbreken van aanvullende gegevens twijfels blijft hebben, kan zij haar eindbeslissing uitstellen, wanneer — ik herhaal — die gegevens noodzakelijk zijn om haar oordeel te vormen. Ik gebruik de term uitstellen en niet de term weigeren, aangezien de doctrine van het arrest Aranyosi niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering van de vervolgde persoon moet weigeren wanneer wordt aangetoond dat er geen sprake meer is van een algemeen en abstract, maar van een concreet en persoonlijk gevaar voor schending van artikel 4, van het Handvest.
82.
Het Hof oordeelt immers dat indien de uitvoerende rechterlijke instantie gelet op de verstrekte gegevens vaststelt ‘dat er voor de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling […] de tenuitvoerlegging van dat bevel [moet] worden uitgesteld. Zij kan evenwel niet worden afgelast’.61.
83.
In dat geval is het vooral belangrijk het recht op vrijheid (artikel 6 van het Handvest) van de vervolgde persoon te garanderen, indien hij is aangehouden ten gevolge van het EAB.62. Maatregelen ter ondersteuning van het recht op vrijheid mogen echter geen afbreuk doen aan de tenuitvoerlegging van het EAB, totdat daarover een definitief besluit is genomen.63.
84.
Het Hof voegt eraan toe dat ‘[i]ndien het bestaan van dit gevaar [voor onmenselijke of vernederende behandeling] niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, […] deze autoriteit [dient] te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd’.64. Ik leid daar dan ook uit af dat de procedure niet automatisch eindigt na de vaststelling van dat gevaar, maar dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over enige tijd beschikt om te beslissen of zij de procedure beëindigt. Ik meen dat het Hof door gebruik te maken van de uitdrukking ‘de overleveringsprocedure [beëindigen]’ en niet van de uitdrukking ‘het EAB weigeren of niet uitvoeren’, de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de procedure in zekere zin overdraagt aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit die geen gevolg geeft aan de verzoeken om aanvullende gegevens.
85.
Wanneer het bestaan van het gevaar niet kon worden uitgesloten, aangezien de uitvaardigende rechter geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om gegevens van de uitvoerende rechter, kan laatstgenoemde aan eerstgenoemde meedelen dat hij de overleveringsprocedure in deze omstandigheden niet voortzet.
86.
De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet vooraleer zij beslist dat zij de overleveringsprocedure niet voortzet, beoordelen of zij op basis van de beschikbare gegevens het gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling kan uitsluiten: a) in het detentiecentrum waar de vervolgde persoon volgens de Hongaarse autoriteiten na zijn overlevering wordt gedetineerd; en b) in het centrum waarnaar hij naar verwachting zal worden overgebracht om de straf uit te zitten waarvoor hij is vervolgd.
87.
Die beoordeling mag echter slechts betrekking hebben op de omstandigheden die strikt noodzakelijk zijn om het gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten, die niet zonder meer kunnen worden gelijkgesteld met de omstandigheden van het welzijn in de penitentiaire inrichting.
V. Conclusie
88.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 1, lid 3, artikel 5, en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat:
- 1)
het bestaan van nationale rechtsmiddelen die de bescherming van het recht om, wat de detentieomstandigheden betreft, niet te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling, in de praktijk effectief garanderen, een bijzonder relevante factor is om het gevaar voor een dergelijke behandeling wegens gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde gevangenissen betreffen, uit te sluiten.
- 2)
het in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin het mogelijk is dat een bijzondere regeling van rechterlijke bescherming — ter garantie van het recht om niet wegens de detentieomstandigheden van de uitvaardigende staat aan onmenselijke of vernederende behandeling te worden onderworpen —, doordat zij pas recentelijk is ingevoerd nog niet zo volledig is ontwikkeld dat het gevaar voor schending ervan uitzonderlijk is geworden, terecht is dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit informeert naar de omstandigheden waaronder de vervolgde persoon zal worden gedetineerd.
- 3)
de uitvoerende rechterlijke autoriteit ook, als bijzonder relevante factor, de garantie dient te beoordelen die de bevoegde administratieve of rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat eventueel heeft gegeven en door middel waarvan zij zich ertoe verbindt dat de vervolgde persoon tijdens zijn detentie niet aan onmenselijke of vernederende behandeling zal worden onderworpen. Aangezien het een formeel aangegane verbintenis betreft, kan deze garantie bij niet-nakoming ervan in rechte worden afgedwongen bij de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat.
- 4)
de relevante gegevens om te beoordelen of de vervolgde persoon het gevaar loopt te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandeling als gevolg van zijn bijzondere detentieomstandigheden, in beginsel moeten worden ingewonnen bij en ontvangen van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. De door de uitvaardigende rechter aangenomen of bekrachtigde gegevens moeten voorrang krijgen bij de beoordeling die de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient te verrichten.
- 5)
de gevangenissen waarover aanvullende gegevens moeten worden gevraagd, die zijn waarin de vervolgde persoon naar verwachting zal worden gedetineerd om de straf die hem is opgelegd, uit te zitten.
- 6)
indien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet de gegevens verstrekt waar laatstgenoemde krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om heeft verzocht, de uitvoerende autoriteit aan de uitvaardigende autoriteit kan meedelen dat de overleveringsprocedure in die omstandigheden niet wordt voortgezet.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2018
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Besluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: ‘kaderbesluit’).
Zaken C-404/15 en C-659/15 PPU, EU:C:2016:198 (hierna: ‘arrest Aranyosi’).
De wijziging vloeit voort uit de Europäisches Haftbefehlsgesetz (Duitse wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721).
Duitse wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken van 23 december 1982 (hierna: ‘IRG’).
Aanbeveling Rec(2006)2 van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake de Europese penitentiaire voorschriften (https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?id=955747).
Bekend als de ‘Nelson-Mandela-regels’ (https://www.unodc.org/documents/justice-and-prison-reform/Brochure _on_the_The_UN_Standard_Minimum_the_Nelson_Mandela_Rules-S.pdf).
De rechter vroeg zeer gedetailleerd naar de detentieomstandigheden, met name de afmetingen en kenmerken van de cellen, de medische zorg, het voedingsregime, de omstandigheden inzake netheid, de kleding, de verwarming en de schoonmaakregeling, de bezoeken, de activiteiten en vrije tijd, het bestaan van geweld onder gedetineerden of het gebruik van dwangmiddelen door het gevangenispersoneel.
Het Duitse Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting toegegeven dat de Hongaarse autoriteiten op 27 maart 2018 de garantie die is vermeld in punt 18 van deze conclusie, schriftelijk hebben herhaald.
Arrest Aranyosi, dictum.
Ibidem.
De nieuwe zaak Aranyosi II was aldus zonder voorwerp geraakt, zoals het Hof in zijn beschikking van 15 november 2017, Aranyosi (C-496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866) heeft verklaard.
Verwijzingsbeslissing, punt I, tweede alinea in fine.
Zie arrest van 16 juli 2015, Laningan (C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 27).
Arrest van 25 januari 2017, Vilkas (C-640/15, EU:C:2017:39, punt 68).
Arrest Aranyosi, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Advies (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 191.
Arrest Aranyosi, punt 78. Het Hof heeft in een andere context (die van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid), maar in dezelfde zin geoordeeld dat ‘de bij deze verordening [(EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1)] vastgestelde systemen voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen namelijk [zijn] gebaseerd op het beginsel dat de lidstaten er wederzijds op mogen vertrouwen dat de respectieve[…] nationale rechtsordes in staat zijn om een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten’ (arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga, C-491/10 PPU, EU:C:2010:828, punt 70).
Arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C-367/16, EU:C:2018:27, punt 48).
Overweging 10 van de kaderrichtlijn.
Zie in deze zin arrest Aranyosi, punten 42-45.
Het Hof heeft in zijn antwoord duidelijk gemaakt dat ‘[het bestaan van] gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen’ ‘[moet zijn gebaseerd] op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens’ (arrest Aranyosi, punt 89, cursivering van mij).
De Hongaarse regering verwijt de verwijzende rechter dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de invoering van deze rechtsmiddelen, alsook met de vooruitgang in de situatie van de Hongaarse gevangenissen ten gevolge van de vermindering van het aantal gedetineerden, de verhoging van het aantal detentieplaatsen en het feit dat steeds meer gebruik wordt gemaakt van huisarrest (punten 13 en 14 van de schriftelijke opmerkingen).
Punt 30 van de verwijzingsbeslissing.
Domján tegen Hongarije, CE:ECHR:2017:1114DEC000543317.
Ibidem, punt 22.
Ibidem, punt 22 in fine. In hetzelfde arrest onderzocht het EHRM of de wetgevingsmaatregelen van 2016 de tekortkomingen van het Hongaarse penitentiaire stelsel die in het arrest van 10 maart 2015, Varga e.a. tegen Hongarije (CE:ECHR:2015:0310JUD001409712) aan de orde waren gesteld, doeltreffend hadden aangepakt.
Arrest Aranyosi, punt 86.
Arrest Aranyosi, punt 88.
Arrest Aranyosi, punt 89, cursivering van mij.
Besluit vastgesteld in zijn bijeenkomst nr. 1288 van 6 en 7 juni 2017 (CM/Notes/1288/H46-16). Het EHRM verwijst naar dat besluit in het arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije, CE:ECHR:2017:1114DEC000543317, § 23.
De verwijzende rechter merkt evenwel op dat de situatie van overbevolking blijft bestaan (hij meent dat het creëren sinds 2015 van duizend nieuwe detentieplaatsen onvoldoende is) en hij geen gegevens heeft over de gevolgen van de omzetting van gevangenisstraffen in huisarrest (punt 28 van de verwijzingsbeslissing).
Verwijzingsbeslissing, punt 34.
Ibidem, punt 35.
Zoals bekend kan het EHRM enkel een uitspraak doen indien de voorgeschreven nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Derhalve veronderstelt elk van de arresten waarbij het een vordering toewijst, dat er sprake is van een nationale rechterlijke beslissing die de uiteindelijk vastgestelde schade niet heeft kunnen herstellen, zonder dat dit betekent dat afbreuk wordt gedaan aan de praktische doeltreffendheid van de gehele nationale regeling ter waarborging van de grondrechten.
EHRM, arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije, CE:ECHR:2017:1114DEC000543317, § 35.
In die zaak heeft het EHRM erop gewezen dat over de nationale rechtsmiddelen die de betrokkene had ingesteld, nog geen uitspraak was gedaan.
EHRM, arrest van 14 november 2017, Domján tegen Hongarije, CE:ECHR:2017:1114DEC000543317, § 38.
‘[D]e vaststelling dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling, kan […] op zichzelf niet leiden tot de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen’ (arrest Aranyosi, punt 91).
Arrest Aranyosi, punt 92. Cursivering van mij.
Arrest Aranyosi, punt 94.
Dat is in overeenstemming met punt 95 van het arrest Aranyosi: ‘[D]eze [uitvoerende rechterlijke] autoriteit [dient] overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend te verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd.’
Punt 48, onder c), van de verwijzingsbeslissing. In werkelijkheid ging het eerder om een bijzondere, dan om een algemene garantie, aangezien zij specifiek met betrekking tot ML werd gegeven.
De tenuitvoerlegging van het EAB kan enkel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarden die zijn vastgelegd in de bijzondere gevallen van artikel 5 van het kaderbesluit (levenslange vrijheidsstraffen en onderdanen of ingezetenen van de uitvoerende staat).
De toezegging moet afkomstig zijn van de autoriteit die bevoegd is op het gebied van penitentiaire inrichtingen, die normaal gezien niet de rechter is die de straf heeft opgelegd, noch diegene die het EAB uitvaardigt.
Ik verwijs naar mijn conclusie in de zaak Poltorak (C-452/16 PPU, EU:C:2016:782, punt 43).
Ibidem punten 44-50, over de louter administratieve functie van deze autoriteiten.
Punt 59 van de verwijzingsbeslissing.
Opnieuw in overeenstemming met artikel 97 van het arrest Aranyosi: ‘Overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een uiterste datum stellen voor de ontvangst van de aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gevraagde aanvullende gegevens. Die termijn dient te zijn aangepast aan het specifieke geval, opdat laatstgenoemde autoriteit voldoende tijd heeft om die gegevens te verzamelen en daartoe, zo nodig, om de bijstand kan verzoeken van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat […]. Krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit dient die termijn evenwel rekening te houden met de noodzaak de in artikel 17 van het kaderbesluit gestelde termijnen in acht te nemen. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is verplicht deze gegevens aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit te verstrekken’. Cursivering van mij.
In Hongarije is deze centrale autoriteit het ministerie van Justitie, zoals blijkt uit de kennisgeving die de Hongaarse regering op 26 april 2004 in overeenstemming met artikel 7, lid 2, tweede alinea, van het kaderbesluit aan het secretariaat-generaal van de Raad heeft gedaan (ST 8929 2004 INIT, van 27 april 2004).
Arrest Aranyosi, punt 89.
Volgens de nota die de Duitse regering 7 augustus 2006 aan het secretariaat-generaal van de Raad heeft bezorgd (ST 12509 2006 INIT, van 7 september 2006), ‘zijn de in overeenstemming met artikel 6 [van het kaderbesluit] bevoegde rechterlijke autoriteiten het Bondsministerie van Justitie en het ministerie van Justitie van elke deelstaat (Länder). In de regel hebben de deelstaten de uitoefening van hun bevoegdheden uit hoofde van het kaderbesluit […] inzake de toelaatbaarheid van de tot hen verrichte verzoeken (artikel 6, lid 2) overgedragen aan de parketten-generaal van de deelstaten’. Het is niet bekend of deze mededeling is gewijzigd na het arrest van het Hof van 10 november 2016, Kovalkovas (C-477/16 PPU, EU:C:2016:861), waarin is verklaard dat het ministerie van Justitie van Litouwen niet als rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6 van het kaderbesluit kon worden aangemerkt.
Niettegenstaande hetgeen in de voorgaande voetnoot is bepaald, vervult de verwijzende rechter in casu in zekere zin ook de functie van uitvoerende rechterlijke autoriteit, aangezien hij in overeenstemming met de artikelen 29 en 32 van de IRG optreedt in de fase waarin de toelaatbaarheid van het EAB wordt beoordeeld (punt 17 van de verwijzingsbeslissing). De gelijktijdige bevoegdheid van twee autoriteiten lijkt te zijn gebaseerd op dezelfde procedure en dezelfde beginselen die de uitlevering regelen. Zoals reeds is benadrukt in een verslag van 31 maart 2009, dat door de Raad aan de lidstaten is voorgelegd na de vierde ronde van wederzijdse evaluaties over de praktische toepassing van EAB's, ‘dragen’ de bepalingen van de IRG ter zake, zelfs na de hervorming van 2006, ‘niet bij tot een beter begrip van het feit dat de overlevering op basis van een EAB niet alleen een licht verschillende variant van de klassieke uitlevering is, maar een nieuwe vorm van bijstand die op volledig andere beginselen is gebaseerd […] De deskundigen menen dat er in deze situatie gevaar bestaat dat de [Duitse] rechterlijke autoriteiten een beroep doen op de wetgeving en de rechtspraak inzake uitlevering […]’ (ST 7058 2009 REV 2, van 30 april 2009, Evaluation report on the fourth round of mutual evaluations ‘The practical application of the European arrest warrant and corresponding surrender procedures between Member States’, report on Germany, blz. 35).
De Hongaarse regering verwijt de verwijzende rechter in punt 21 van haar schriftelijke opmerkingen dat hij niet op haar antwoord heeft gewacht.
Punt 10 van de verwijzingsbeslissing. Zie voetnoot 8 van deze conclusie.
Punten 14–19 van haar schriftelijke opmerkingen.
Punten 19–20 van haar schriftelijke opmerkingen, waarin het standpunt van de Nederlandse regering met betrekking tot de zaak Aranyosi II (beschikking van 15 november 2017, Aranyosi, C-496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866) wordt herhaald.
Arresten van 30 oktober 1991, Vilvarajah e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (verzoeken nrs. 13163/87, 13164/87, 13165/87, 13447/87 en 13448/87, CE:ECHR:1991:1030JUD001316387), en 4 februari 2005, Mamatkulov en Askarov tegen Turkije (verzoeken nrs. 46827/99 en 46951/99, CE:ECHR:2005:0204JUD004682799).
De verwijzende rechter verklaart dat ML volgens het Hongaarse ministerie van Justitie ‘eerst voor de duur van de overleveringsprocedure in de penitentiaire inrichting van de hoofdstad Boedapest wordt gedetineerd, waarna hij zal worden overgeplaatst naar de regionale penitentiaire inrichting van Szombathely’. Verder wijst de verwijzende rechter erop dat hij ‘op grond van de beschikbare gegevens’ op 9 januari 2018 reeds heeft beslist dat er geen bedenkingen waren ‘tegen een uitzitting van de straf in de penitentiaire inrichting van Szombathely’ (verwijzigingsbeslissing, punten 9 en 10). Als dat zo is, bestaat het probleem enkel voor de beperkte tijd in de penitentiaire inrichting van Boedapest.
De factoren om een gevangene aan een bepaalde inrichting toe te wijzen, zijn zeer uiteenlopend (reeds verstreken tijd van de straf, persoonlijke en gezinssituatie, behandeling die de gedetineerde kan volgen enz.) en kunnen moeilijk vooraf worden bepaald.
Arrest Aranyosi, punt 98. Cursivering van mij.
Het Hof wijst erop dat ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij elke beperking van door het Handvest toegekende rechten of vrijheden het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel [dient] te eerbiedigen. De uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel kan immers niet rechtvaardigen dat de betrokkene zonder enige tijdslimiet in hechtenis blijft’ (arrest Aranyosi, punt 101).
Indien ‘de uitvoerende rechterlijke autoriteit […] tot de slotsom komt dat zij verplicht is een einde te maken aan de hechtenis van de gezochte persoon, dient zij hoe dan ook krachtens de artikelen 12 en 17, lid 5, van het kaderbesluit de voorlopige invrijheidstelling van die persoon vergezeld te doen gaan van de maatregelen die zij nodig acht om zijn vlucht te voorkomen, en zich ervan te vergewissen dat de materiële voorwaarden voor zijn daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven zolang geen definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het [EAB] is genomen’ (arrest Aranyosi, punt 102, cursivering van mij).
Arrest Aranyosi, punt 104 in fine.