Rb. Limburg, 30-11-2017, nr. 6270701 AZ VERZ 17-118
ECLI:NL:RBLIM:2017:11914
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
30-11-2017
- Zaaknummer
6270701 AZ VERZ 17-118
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2017:11914, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 30‑11‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3054
- Vindplaatsen
AR 2017/6438
AR-Updates.nl 2017-1480
GZR-Updates.nl 2018-0149
VAAN-AR-Updates.nl 2017-1480
Uitspraak 30‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Wwz. Verzoek toekenning billijke vergoeding afgewezen. Geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 6270701 AZ VERZ 17-118
Beschikking van de kantonrechter van 30 november 2017
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonend aan de [adres] , [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. E.H.T. Kleeven,
tegen
de stichting STICHTING CICERO ZORGGROEP,
statutair gevestigd te Brunssum en kantoorhoudend aan de St. Brigidastraat 3,
6441 CR Brunssum,
verwerende partij,
gemachtigde mr. M.R. Meulenberg-Ten Hoor.
Partijen zullen hierna respectievelijk [verzoekster] en Cicero genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het verzoekschrift
- -
het verweerschrift
- -
de op 16 november 2017 van [verzoekster] ontvangen aanvullende bijlagen
- -
de mondelinge behandeling op 21 november 2017 ter gelegenheid waarvan namens [verzoekster] een pleitnota ingebracht is.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.
2. De feiten
2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedag] 1962, is op 1 augustus 1998 in dienst van Cicero getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van verzorgende IG (bijlage 2 verzoekschrift).
2.2.
[verzoekster] is sedert 7 oktober 2014 wegens ziekte arbeidsongeschikt, welke arbeidsongeschiktheid tot heden voortduurt.
2.3.
Bij brief van 29 januari 2015 deelt Cicero aan [verzoekster] mee (bijlage 6 verzoekschrift):
“Naar aanleiding van uw bezoek aan de bedrijfsarts en het gesprek dat wij met elkaar voerden op 26 januari heeft de bedrijfsarts een advies uitgebracht. Naar aanleiding hiervan heb ik u uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op 28 januari 2015. Tijdens dit gesprek wilde ik het advies van de bedrijfsarts met u bespreken en een voorstel doen een start te maken met re-integratie-werkzaamheden, rekening houdend met uw beperkingen. U heeft mij telefonisch laten weten niet in staat te zijn om hierover in gesprek te gaan. (…)
Ik verzoek u binnen 3 werkdagen met mij contact op te nemen voor het maken van een afspraak waarin we over de ontstane situatie zullen spreken. Als u dit nalaat dan zullen wij u schriftelijk waarschuwen. Als u het oneens bent met het advies van de bedrijfsarts heeft u de mogelijkheid om bij het UWV een deskundigenoordeel aan te vragen. (…) Wij zullen uw loon dan opschorten totdat het UWV een oordeel heeft uitgebracht.”
2.4.
Op 30 januari 2015 neemt [verzoekster] telefonisch contact op met haar manager. Er wordt geen afspraak gemaakt. [verzoekster] wenst (eerst) een nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts.
2.5.
Bij brief van 6 februari 2015 ontvangt [verzoekster] een schriftelijke waarschuwing (bijlage 31 verweerschrift). Cicero deelt aan haar mee:
“Verwijzend naar de brief d.d. 29 januari (…) concluderen wij het volgende;
U heeft geen contact opgenomen met uw leidinggevende (…) Wij verzochten u schriftelijk dit binnen drie werkdagen te doen. Dat betekent dat wij u hiervoor bij deze schriftelijk waarschuwen, zoals aangekondigd.
Zoals reeds aangegeven dient u, als u het niet eens ben met het advies van onze bedrijfsarts, een deskundigenoordeel aan te vragen bij het UWV. (…) Wij schorten met ingang van 5 februari 2015 de loonbetaling op totdat het UWV een oordeel heeft uitgebracht. (…)”
2.6.
Bij brief van 11 februari 2015 deelt Cicero aan [verzoekster] mee (bijlage 32 verweerschrift):
“Per brief d.d. 6 februari kondigden wij een loonopschorting aan, hetgeen wij inmiddels hebben geëffectueerd. Echter, op basis van aanvullende informatie die wij op 9 februari jl. ontvingen wordt u opnieuw uitgenodigd voor het spreekuur bij de bedrijfsarts. (…) Na het spreekuurbezoek, en op basis van het uitgebrachte advies van de bedrijfsarts, zullen wij ons standpunt inzake loonopschorting eventueel heroverwegen. (…)”
2.7.
Op 16 maart 2015 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan Cicero gegeven van het spreekuurbezoek van [verzoekster] . Daarin staat voor zover relevant vermeld (bijlage 8 verzoekschrift):
“(…) Met stappen gaat ze de goede kant op. Ze is hervat met 2 dagen van 2 uur en zal aansluitend aan dit gesprek met mij het opbouwschema met haar RVE manager bespreken. Dit opbouwschema zou voorzien in ene opbouw van 3 uur per twee weken. Mijns inziens is deze opbouw passend bij haar herstel. Laat onverlet dat regelmatig evalueren belangrijk blijft. Indien het in de opbouw moeilijk gaat, bespreek dan onderling hoe dit komt en rem de opbouw niet af indien er andere oorzaken aan dit gevoel ten grondslag liggen (…)”
2.8.
Op 20 april 2015 deelt de bedrijfsarts mee (bijlage 9 verzoekschrift):
“(…) Het gaat geleidelijk e goede kant op. Soms ervaart ze nog wat terugval (…) Ze heeft op verzoek van haar RVE manager een nieuw opbouwschema opgesteld waarbij ze elke twee weken enkele uren uitbreidt. De verwachting is dat ze eind mei / begin juni de overstap van 2 naar 3 dagen kan maken en dat ze eind juni weer geheel kan hervatten. (…)”
2.9.
In het terugkoppelingsadvies van de bedrijfsarts van 22 juni 2015 staat voor zover relevant vermeld (bijlage 12 verzoekschrift):
“(…) Ze ervaart een forse terugval (…) Momenteel acht ik de mentale belastbaarheid dermate gering dat er geen realistische re-integratiemogelijkheden zijn. Ik hoop dat deze wel weer ontstaan over enkele weken. (…)”
2.10.
Op 6 juli 2015 heeft de bedrijfsarts met [verzoekster] enkele scenario’s besproken en haar de tijd gegeven na te denken of een van die scenario’s haar voorkeur geniet (bijlage 14 verzoekschrift). Bij e-mail van 9 juli 2015 bericht [verzoekster] dat zij niet weg wil bij de huidige werkplek en mediation wenst (bijlage 15 verzoekschrift).
2.11.
Uit het terugkoppelingsadvies van de bedrijfsarts van 31 augustus 2015 blijkt dat [verzoekster] zich nog steeds niet kan vinden in de FML noch in de conclusies van het deskundigenoordeel. De bedrijfsarts adviseert haar opnieuw om dan een deskundigenoordeel aan te vragen (bijlage 16 verzoekschrift).
2.12.
Vervolgens heeft er een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Uit het daarvan opgemaakte rapport van 10 augustus 2015 volgt (bijlage 17 verzoekschrift, bijlage 5 verweerschrift):
“(…) Werknemer is ongeschikt voor het eigen werk van verzorgende IG. De verwachting is dat dit een blijvende situatie is.
Werknemer is geschikt voor ander werk binnen de Cicero Zorggroep. Het zal daarbij moeten gaan om goed gestructureerde, sociaal-emotioneel weinig belastende werkzaamheden buiten de verzorg- en verpleegafdelingen, zoals facilitaire werkzaamheden in de keuken.
Uiterlijk op het moment van 1 jaar ziekte zal ook buiten de Cicero Zorggroep naar werk gezocht moeten worden wanneer dan nog geen concreet zicht bestaat op een interne herplaatsing binnen maximaal 3 maanden voor ten minste 70% van het loon van verzorgende IG.
(…) Gelet op het feit dat een terugkeer in eigen werk of ander werk op de eigen afdeling niet te verwachten is, is een poging tot mediation om de verstoorde arbeidsrelatie tussen werknemer en haar RVE Manager op te lossen niet noodzakelijk in het kader van de re-integratie.
Indien werknemer van oordeel blijft dat zij haar eigen werk kan hervatten, dan is het van groot belang dat als gevolg van een verschil van inzicht over de mogelijkheden de re-integratie niet stagneert. Ik adviseer werknemer in dat geval een deskundigenoordeel te vragen bij UWV met als vraag “kan ik mijn eigen werk weer volledig doen?”
2.13.
De reactie van [verzoekster] op de conceptrapportage (zij is het niet eens met de arbeidsdeskundige rapportage) is voor registerarbeidsdeskundige [naam registerarbeidsdeskundige] geen aanleiding geweest om tot een ander advies te komen. [naam registerarbeidsdeskundige] schrijft daarover: “Bekend was dat werknemer zich in staat acht het eigen werk op termijn te hervatten, dat de bedrijfsarts begin juni 2015 haar opbouwschema in grote lijnen steunde (…) en dat zij onvoldoende medewerking van haar manager ervaart. Bepalend bij mijn advies is geweest de FML d.d. 22-06-2015 en het spreekuuradvies d.d. 06-07-2015.”
2.14.
Op 30 november 2015 heeft [verzoekster] een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van de werkgever.
2.14.1.
Het UWV oordeelt op 15 december 2015 (bijlage 9 verweerschrift):
“De re-integratieactiviteiten van de werkgever zijn vooralsnog voldoende.”
2.14.2.
Op 13 januari 2016 oordeelt het UWV (bijlage 19 verzoekschrift, bijlage 11 verweerschrift):
“(…) Hiermede kunt u ons schrijven van d 15 december als vervallen beschouwen. (…)
De huidige re-integratieaanpak van de werkgever wordt op dit moment als niet adequaat en dus onvoldoende aangemerkt. Vanaf ca. juni 2015 is er een stagnatie van de re-integratie, doordat het opgestart opbouwtraject in het eigen werk op initiatief van werkgever werd gestopt. Gelet op het advies van bedrijfsarts [verzoekster] dd 1 juni 2015 was er echter geen aanleiding tot het stopzetten van het opbouwschema, hooguit bijstelling. (…) Er is thans nog steeds sprake van een moeizame arbeidsrelatie waarvoor nog geen oplossing gevonden is en geen mediation werd gestart. Hierdoor stagneert de re-integratie en worden re-integratiekansen gemist. Aanpak van het arbeidsconflict middels b.v. mediation heeft thans prioriteit alvorens tot werkhervatting te komen. Op dit moment is werknemer onder deze moeizame omstandigheden (tussen werkgever en werknemer) niet geschikt voor de eigen functie in de volledige omvang (qua taken/werkzaamheden en uren). Een terugkeer in de eigen functie is onder juiste genormaliseerde verhoudingen niet uit te sluiten, doch zal in de praktijk proefondervindelijk moeten blijken. De re-integratieactiviteiten van de werkgever zijn momenteel vooralsnog onvoldoende.”
2.15.
In januari 2016 hebben er gesprekken tussen werkgever en werknemer plaatsgevonden en is mediation opgestart. Verder is het tweede spoortraject ingezet door inschakeling van ProfCareCareer (bijlage 24 verzoekschrift, bijlagen 13, 19, 23, 24 en 26 verweerschrift).
2.16.
Op 6 juni 2016 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan Cicero gegeven van het spreekuur van [verzoekster] . Daarin staat voor zover relevant vermeld (bijlage 25 verzoekschrift):
“(…) Ik acht haar in staat om eigen of vergelijkbaar werk voor al haar uren in de zorg uit te voeren maar niet meer bij Cicero. Het vertrouwen is hiervoor té geschaad.(…)”
2.17.
Bij besluit van 14 oktober 2016 (bijlage 26 verzoekschrift, bijlage 25 verweerschrift) heeft het UWV geoordeeld dat werkgever voldoende heeft gedaan aan re-integratie en daarom niet langer aan [verzoekster] het loon hoeft door te betalen. Aan [verzoekster] is per 12 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het loontijdvak van twee jaar (104 weken) is met acht dagen verlengd tot 11 oktober 2016 omdat de WIA-uitkering acht dagen te laat is aangevraagd.
2.18.
Op 24 november 2016 heeft [verzoekster] bezwaar aangetekend tegen laatstgenoemde beslissing van het UWV.
2.19.
Op 17 januari 2017 heeft Cicero het UWV toestemming verzocht om de arbeidsverhouding met [verzoekster] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. [verzoekster] heeft in deze UWV-procedure geen verweer gevoerd. Op 3 februari 2017 heeft het UWV aan Cicero toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [verzoekster] op te zeggen (bijlage 1 verweerschrift).
2.20.
Bij brief van 17 februari 2017 heeft Cicero, met gebruikmaking van de op 3 februari 2017 verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] opgezegd per 1 juli 2017 (bijlage 4 verzoekschrift).
2.21.
Cicero heeft aan [verzoekster] een transitievergoeding betaald van € 21.860,00 bruto.
2.22.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2017 heeft het UWV het bezwaar van [verzoekster] gegrond verklaard. Daarin staat voor zover relevant vermeld (bijlage 27 verzoekschrift, bijlage 29 verweerschrift):
“(…) Met de visie dat er voldoende re-integratie-inspanning verricht werden en dat daarom geen loondoorbetalingsverplichting werd opgelegd kunt u zich niet verenigen.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (AD B&B) heeft onderzocht of de eerdere beoordeling juist was. De AD B&B is van mening dat uw (ex-)werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Ten onrechte werd besloten geen verlenging van de loondoorbetalingsverplichting aan uw (ex-)werkgever op te leggen. Het voorgaande betekent dat uw bezwaar gegrond is. De loondoorbetalingsverplichting die feitelijk opgelegd had moeten worden kan echter niet meer geëffectueerd worden. (…)
Standpunt van de arbeidsdeskundige Bezwaar en Beroep
Ik wijk af van de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige. Dat komt omdat ik van mening ben dat de (on)mogelijkheden in spoor 1 onvoldoende zijn onderzocht en dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist. Er zijn tevens re-integratiekansen gemist doordat het arbeidsconflict tussen werkgever en werknemer niet (tijdig) is onderkend. De Werkwijzer arbeidsconflicten is niet gevolgd. Werkgever heeft hierdoor niet adequaat gehandeld. Werkgever heeft onvoldoende re-integratie inspanningen verricht. (…)
Conclusie
Werkgever heeft onvoldoende re-integratie inspanningen verricht omdat de (on)mogelijkheden binnen het eigen bedrijf onvoldoende onderbouwd zijn, er geen eerstejaars evaluatie heeft plaatsgevonden (waardoor het spoor 2 traject te laat is opgestart). (…) Dit arbeidsconflict is te laat onderkent. Werkgever en werknemer hebben onvoldoende gedaan om deze arbeidsverhouding weer te verbeteren. Het wordt werkgever in zijn hoedanigheid echter meer aangerekend aangezien hij niet adequaat op heeft gehandeld en/of de juiste hulpmiddelen heeft ingezet om dit conflict op te lossen. Mediation is meerdere keren geopperd ook door de bedrijfsarts echter dit is pas, op uitdrukkelijk verzoek van werkneemster, opgestart in maart 2016 (1,5 jaar na eerste ziektedag) terwijl er al langere tijd sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en er al meerdere keren gesproken was over mediation. Als grond geeft werkgever aan dat deze periode zich kenmerkt met “het niet eens zijn” van werknemer en dat er hierdoor veel vertraging is ontstaan. Dit vormt geen deugdelijke grond omdat er van werkgever wordt verwacht dat hij hier doorheen prikt en prikkelende acties inzet om deze stagnatie te doorbreken. Dit heeft hij onvoldoende gedaan.”
2.23.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft Cicero beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.
3. Het geschil
3.1.
[verzoekster] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Cicero te veroordelen:
- -
tot betaling van € 25.000,00 bruto aan billijke vergoeding ex artikel 7:682 lid 1 sub c BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum indiening verzoek tot de dag van algehele voldoening,
- -
in de proceskosten.
3.2.
Cicero heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader ingegaan worden.
4. De beoordeling
4.1.
[verzoekster] heeft het verzoek tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding dient te worden toegekend. Uit het bepaalde in artikel 7:682 lid 1 aanhef en onderdeel c BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met de toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel b, BW het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever slechts sprake zal zijn in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd of als een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de kantonrechter hier niet voor, gezien het volgende.
4.3.
Zoals uit r.o. 4.2. blijkt, moet voor toekenning van een billijke vergoeding sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bij de waardering van het handelen of nalaten van de werkgever als ernstig verwijtbaar wordt de spreekwoordelijke lat hoog gelegd. De kantonrechter dient aan de hand van objectieve feiten te beoordelen of de door [verzoekster] gestelde verwijten zodanig zijn dat daaraan de conclusie verbonden dient te worden dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Cicero.
4.4.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [verzoekster] - zoals zij zelf ter zitting en in haar pleitnota verwoord - volledig is ingestort na het evaluatiegesprek dat zij op 4 juni 2015 met haar leidinggevende [naam leidinggevende] heeft gevoerd. Dat [verzoekster] de opstelling van [naam leidinggevende] als tegenwerking ervoer, kan zo zijn, maar die ervaring is een subjectieve beleving van [verzoekster] en kan naar objectieve maatstaven niet worden gestoeld op verifieerbare, in gedragingen en uitlatingen van [naam leidinggevende] gelegen feiten.
4.5.
[verzoekster] heeft verder gesteld dat Cicero niet aan haar re-integratieverplichting heeft voldaan en daardoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het feit dat UWV, aan wie als bevoegde uitvoeringsinstantie primair de bevoegdheid toekomt zich hierover een oordeel te vormen, heeft geoordeeld dat Cicero onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat feitelijk een loondoorbetalingsverplichting opgelegd had moeten worden (r.o. 2.22.) maakt niet per definitie dat Cicero richting [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
4.6.
Anders dan [verzoekster] stelt, is het niet enkel Cicero aan wie een verwijt kan worden gemaakt van het gegeven dat er onvoldoende is gedaan om de arbeidsverhouding te verbeteren. Het aandeel van [verzoekster] daarin dient niet uit het oog te worden verloren. Uit de beslissing van het UWV (r.o. 2.22.) blijkt dat het tussen partijen gerezen arbeidsconflict te laat is onderkend en dat zowel Cicero als [verzoekster] onvoldoende hebben gedaan om de arbeidsverhouding te verbeteren, maar dat het Cicero in haar hoedanigheid van werkgever meer wordt aangerekend. Voorts hadden partijen voortvarender op het mediationtraject kunnen inzetten. Anders dan [verzoekster] stelt, zijn er geen aanwijzingen dan wel (objectieve) bescheiden in het geding gebracht waaruit volgt dat het probleem dan wel zou zijn opgelost, in die zin dat de arbeidsrelatie zou zijn verbeterd en partijen makkelijker tot afspraken hadden kunnen komen over de invulling van de re-integratie. Uit de stukken blijkt dat [verzoekster] zich niet kon vinden in de door de bedrijfsarts opgestelde FML en de uitkomsten van het arbeidsdeskundig onderzoek van de registerarbeidsdeskundige [naam registerarbeidsdeskundige] van 10 augustus 2015, zodat het op haar weg had gelegen een deskundigenoordeel daaromtrent aan te vragen, op welke mogelijkheid zij meermaals is gewezen.
4.7.
Het door [verzoekster] aan Cicero gemaakte verwijt dat zij in een vroeg stadium heeft toegewerkt naar beëindiging van het dienstverband is met de betwisting van Cicero en bij gebreke van een nadere onderbouwing niet aannemelijk geworden. Er zijn geen gegevens in het geding gebracht die deze stelling van [verzoekster] ondersteunen en [verzoekster] heeft ook van de (objectieve) gerechtvaardigdheid van haar gevoelen op dit punt geen bewijs aangeboden. Van enig voorstel tot beëindiging eerder dan eind april 2016 is niet gebleken.
4.8.
Het staken van de loonbetaling was niets meer en niets minder dan een reactie van Cicero op de opstelling van [verzoekster] , die bij de aanvang van de re-integratie eerst nogmaals een gesprek bij de bedrijfsarts wilde alvorens met Cicero in gesprek te gaan. In de gegeven omstandigheden levert dit geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Cicero op, ook niet als de staking ten onrechte zou zijn. [verzoekster] kan hiervoor een andere weg bewandelen (het instellen van een loonvordering).
4.9.
Voort is het niet gebruikelijk dat de leidinggevende van de werknemer bij het spreekuur van de bedrijfsarts aanwezig is. Of Cicero in de persoon van mevrouw [naam leidinggevende] op 26 januari 2015 op uitdrukkelijk verzoek van [verzoekster] bij het spreekuur van de bedrijfsarts aanwezig was, hetgeen Cicero stelt en [verzoekster] betwist, laat de kantonrechter in het midden. Wat daar ook van zij, hetgeen [verzoekster] in dit verband heeft gesteld kan het oordeel niet dragen dat Cicero haar re-integratieverplichting ernstig heeft geschonden. Voor zover de aanwezigheid van [naam leidinggevende] voor [verzoekster] een onaangename verrassing was, heeft te gelden dat dit ter plekke is opgelost doordat zij zich heeft teruggetrokken en bij het eerste deel van het spreekuur niet aanwezig is geweest.
4.10.
Voor zover Cicero uitlatingen heeft gedaan in de trant dat zij “er klaar mee was” heeft te gelden dat Cicero zich ongelukkig heeft uitgelaten. Een ernstig verwijt dat grond zou kunnen vormen tot toekenning van een billijke vergoeding vormt dit niet.
4.11.
Ten slotte is niet gebleken, zoals [verzoekster] in punt 14 van haar pleitnota stelt, dat het voortduren van haar arbeidsongeschiktheid, dan wel het niet optreden van herstel louter aan Cicero als gevolg van diens handelen en nalaten is toe te rekenen.
4.12.
Zoals reeds hiervoor in r.o. 4.2. en 4.3. is overwogen, ligt de lat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten hoog. Op grond van het voorgaande komt de kantonrechter tot het oordeel, de door [verzoekster] gemaakte verwijten afzonderlijk en in onderling verband en samenhang bezien, dat deze lat niet wordt gehaald. Voor zover aan Cicero verwijten kunnen worden gemaakt - uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat haar zekere verwijten vallen te maken en dat Cicero niet op volledig juiste wijze aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan - zijn die daarvoor niet ernstig genoeg. Het re-integratietraject is, zoals Cicero zelf ook toegeeft, weliswaar niet vlekkeloos verlopen, maar de kantonrechter kan niet tot de conclusie komen dat Cicero die verplichtingen zo ernstig heeft veronachtzaamd dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
4.13.
Nu niet is komen vast te staan dat Cicero ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, dient de verzochte billijke vergoeding te worden afgewezen.
4.14.
[verzoekster] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden tot betaling van de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van Cicero worden begroot op
€ 400,00 salaris gemachtigde (twee punten x € 200,00).
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, die aan de zijde van Cicero tot heden zijn begroot op € 400,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken.
Type: CJ