Hof Den Haag, 01-06-2018, nr. BK-18/00261, nr. BK-18/00262, nr. BK-18/00263, nr. BK-18/00264, nr. BK-18/00265, nr. BK-18/00266, nr. BK-18/00267, nr. BK-18/00268, nr. BK-18/00269, nr. BK-18/00270, nr. BK-18/00271, nr. BK-18/00272, nr. BK-18/00273, nr. BK-18/00274, nr. BK-18/00275, nr. BK-18/00276, nr. BK-18/00277, nr. BK-18/00278, nr. BK-18/00279, nr. BK-18/00280, nr. BK-18/00281, nr. BK-18/00282, nr. BK-18/00283, nr. BK-18/00284
ECLI:NL:GHDHA:2018:2046
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-06-2018
- Magistraten
Mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders, W.M.G. Visser
- Zaaknummer
BK-18/00261
BK-18/00262
BK-18/00263
BK-18/00264
BK-18/00265
BK-18/00266
BK-18/00267
BK-18/00268
BK-18/00269
BK-18/00270
BK-18/00271
BK-18/00272
BK-18/00273
BK-18/00274
BK-18/00275
BK-18/00276
BK-18/00277
BK-18/00278
BK-18/00279
BK-18/00280
BK-18/00281
BK-18/00282
BK-18/00283
BK-18/00284
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:2046, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑06‑2018
Uitspraak 01‑06‑2018
Mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders, W.M.G. Visser
Partij(en)
Uitspraak van 1 juni 2018
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto/BPM, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de na terugwijzing door het Hof gedane uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 12 december 2017, nummers SGR 17/4466 t/m SGR 17/4470, SGR 17/4472, SGR 17/4474, SGR 17/4477, SGR 17/4479, SGR 17/4484, SGR 17/4486, SGR 17/4489, SGR 17/4491, SGR 17/4500, SGR 17/4502, SGR 17/4503, SGR 17/4506 t/m SGR 17/4509, SGR 17/4511 t/m SGR 17/4513 en SGR 17/4515.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende heeft in juni en juli 2015 ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van 24 uit andere lidstaten afkomstige personenauto's telkens belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte afgewezen. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juni 2017, nummers BK-17/00218 t/m BK-17/00241, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de beroepen met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
1.2.
De Rechtbank heeft de behandeling van de zaak voortgezet en de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven.
1.4.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 18 mei 2018. Partijen zijn verschenen.
1.6.
Op de zitting zijn ook behandeld de vijf hoger beroepen met de BK-nummers 18/00157 t/m 18/00176, 18/00177 t/m 18/00240, 18/00241 t/m 18/00260, 18/00285 t/m 18/00299 en 18/00300 t/m 18/00314. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht, geldt — met instemming van partijen — ook voor de andere hoger beroepen.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft 24 personenauto's, afkomstig uit andere lidstaten van de Europese Unie, met meer dan normale gebruiksschade in het Nederlandse kentekenregister laten registreren en op diverse dagen in juni en juli 2015 de BPM op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft voor alle 24 auto's gekozen de afschrijving te bepalen door middel van een taxatierapport met een gedetailleerde schadecalculatie. Steeds is 72 percent van de schade in mindering gebracht op de op basis van referentievoertuigen vastgestelde handelsinkoopwaarden. In enkele gevallen heeft belanghebbende aanvankelijk bij de aangiften ook een taxatierapport overgelegd en 100 percent van de schade in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst.
De terugwijzingsuitspraak
3.
Met betrekking tot het eerste hoger beroep heeft het Hof overwogen:
‘(…)
5.1.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid geoordeeld dat de Nederlandse regelgeving op het terrein van de BPM, speciaal waar het gaat om de berekening van de BPM met betrekking tot de registratie van de in geding zijnde personenauto's, onverkort toepassing kan vinden, omdat het op geen enkel onderdeel in strijd is met het Unierecht, en ook overigens terecht en op goede gronden, behoudens het overwogene in 5.5, geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn.
5.2.
In geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd — met inbegrip van de stellingen die raakvlakken vertonen met het Unierecht, waaronder artikel 110 VWEU, en die al dan niet mede zijn gegrond op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie — ziet het Hof een grond anders te oordelen.
5.3.
Ook het door belanghebbende in hoger beroep gedane beroep op het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, dat is neergelegd in het Kaderbesluit BPM, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 7 april 2017, nr. BLKB2017/1135M, Stcrt. 2017, 21206, faalt naar 's Hofs oordeel, reeds omdat de regeling die ziet op het gebruik van een koerslijst — de Inspecteur heeft er in diens pleitnota terecht op gewezen — voornamelijk van toepassing is in gevallen dat geen referentieauto's in de markt worden aangetroffen dan wel de handelsinkoopwaarde onvoldoende is te herleiden. Belanghebbende heeft de BPM voor alle 24 auto's berekend aan de hand van de handelsinkoopwaarden van referentieauto's.
5.4.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de waardeverminderingen voor de auto's hoger zijn (100 percent) dan de vastgestelde norm (72 percent) en dat de taxateur dat conform onderdeel 3.5 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 voor elk van de auto's gemotiveerd heeft uiteengezet en gestaafd met gedetailleerde schadecalculaties en met beeldmateriaal. In hoger beroep heeft belanghebbende haar stelling herhaald en heeft de Inspecteur erkend dat in een aantal gevallen mogelijk onvoldoende acht is geslagen op de stukken.
5.5.
De rechtbank heeft over die stelling van belanghebbende geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto's meer bedraagt dan 72 percent van het schadebedrag, met de motivering dat belanghebbende zich slechts in algemene bewoordingen tegen de toepassing van de 72%-norm heeft verzet. Dat kan betekenen dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de stelling van belanghebbende en al wat belanghebbende aan bewijs heeft bijgebracht. De rechtbank had op basis van de in het geding gebrachte gegevens voor elk van de auto's moeten onderzoeken of het bewijs, waaronder taxatierapport, schadecalculatie en beeldmateriaal, voldoende is om belanghebbendes stelling, tegenover de eventuele betwisting door de Inspecteur, te staven en haar oordeel daarover in de uitspraak moeten vervatten.
5.6.
De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Het Hof zal de behandeling van de zaak, tot verbetering van het bewijsoordeel van de rechtbank en ter voorkoming van verlies van instantie door partijen, naar de rechtbank terugwijzen voor het doen plaatsvinden in meervoudige kamer van een nieuwe in de sfeer van de BPM te verrichten toetsing van de schade aan de auto's.
5.7.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep uitsluitend wat betreft het overwogene in 5.6 gegrond is.
(…)’
De Rechtbank
4.
De Rechtbank heeft na de terugwijzing overwogen:
‘(…)
Geschil
4.
Na terugwijzing door het Hof is alleen nog in geschil het antwoord op de vraag of voor de onderwerpelijke personenauto's, waarvoor niet in geschil is dat die alle meer dan normale gebruiksschade hebben en waarvoor steeds een gedetailleerde schadecalculatie is overgelegd, heeft te gelden dat 100% van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt, zoals [belanghebbende] bepleit, dan wel niet meer dan 72%, zoals [de Inspecteur] voorstaat. Meer specifiek is in geschil of de door [belanghebbende] in het geding gebrachte gegevens voor elk van de auto's, waaronder het taxatierapport, de schadecalculatie en het beeldmateriaal, voldoende zijn om [belanghebbende] te volgen in haar stelling dat de waardeverminderingen van de auto's hoger zijn (100%) dan de vastgestelde norm (72%).
5.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
6.
De rechtbank stelt voorop dat zij voorbijgaat aan alles wat [belanghebbende] heeft aangevoerd met betrekking tot de (on)verbindendheid van de Nederlandse regelgeving op het terrein van de Bpm, daar het Hof in zijn uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] reeds heeft geoordeeld dat die regeling op geen enkel onderdeel strijdig is met het Unierecht en deze grieven de opdracht die het Hof bij de terugwijzing aan de rechtbank heeft gegeven (zie r.o. 5.4. t/m 5.6. van de uitspraak van het Hof) ook te buiten gaan. De rechtbank beperkt zich in deze uitspraak tot de beoordeling van de in geschil zijnde vraag zoals hiervoor onder 4. is weergegeven.
7.
In artikel 10, achtste, negende en tiende lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen en artikel 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling), in samenhang bezien met Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling, is — kort gezegd — neergelegd dat de waardevermindering van auto's met meer dan normale gebruiksschade kan worden vastgesteld met gebruikmaking van een taxatierapport, waarbij de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Voor het geval de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm van 72%, is in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling bepaald dat dit dan gemotiveerd wordt aangegeven, gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
8.
De rechtbank heeft gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in r.o. 5.4 t/m 5.6, zoals hiervoor [] weergegeven, voor elk van de 24 auto's bezien wat [belanghebbende] aangaande de schade heeft gesteld en onderzocht of op basis van het taxatierapport, de schadecalculatie en het beeldmateriaal aannemelijk is dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer bedraagt dan de norm van 72% van het schadebedrag.
9.
Ook na terugwijzing door het Hof ziet de rechtbank in wat [belanghebbende] in beroep heeft aangevoerd en overgelegd, niet een gemotiveerde uiteenzetting van de taxateur van [belanghebbende] over de reden voor een waardevermindering (die) groter (is) dan de vastgestelde norm van 72% van het schadebedrag in de onderwerpelijke gevallen. Weliswaar maken gedetailleerde schadecalculaties en beeldmateriaal onderdeel uit van de onderscheidenlijke taxatierapporten, maar enige motivering waaróm de daaruit blijkende schades een waardevermindering van meer dan de wettelijk vastgestelde norm van 72% tot gevolg hebben is in de taxatierapporten niet gegeven. Meer dan de in de taxatierapporten opgenomen zin ‘Van de vermeende herstelkosten hebben wij 72% opgevoerd als waardevermindering’ is hierover niet opgenomen in de taxatierapporten. Ook overigens is een dergelijke motivering niet gegeven, noch door de taxateur van [belanghebbende], noch door haar gemachtigde. In zoverre kan het er naar het oordeel van de rechtbank, overeenkomstig hetgeen [de Inspecteur] ook stelt, niet voor worden gehouden dat [belanghebbende] heeft voldaan aan de in dit verband, op grond van het bepaalde in Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling, op haar rustende bewijslast. Voor zover [belanghebbende] stelt dat een dergelijke motivering wel is gegeven, vindt de rechtbank daarvoor geen steun in de gedingstukken.
10.
De rechtbank heeft desondanks, gelet op de specifieke terugwijzingsopdracht door het Hof op basis van de in het geding gebrachte gegevens voor elk van de auto's onderzocht of het bewijs, waaronder het taxatierapport, de schadecalculatie en het beeldmateriaal, tegenover de betwisting door [de Inspecteur], voldoende is om [belanghebbende] te volgen in haar stelling dat de waardeverminderingen van de auto's hoger zijn (100%) dan de vastgestelde norm (72%).
11.
De rechtbank is van oordeel dat het door [belanghebbende] aangedragen bewijs onvoldoende is om haar te volgen in haar hiervoor weergegeven stelling. Daarbij overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel in de onderscheidenlijke schadecalculaties, ook in samenhang bezien met het in de onderscheidenlijke taxatierapporten opgenomen beeldmateriaal, onvoldoende steun is te vinden voor de conclusie dat met betrekking tot één of meer van de auto's sprake is van schade die tot een hogere waardevermindering dan 72% van de gecalculeerde herstelkosten dient te leiden. De schades zoals die blijken uit het door [belanghebbende] aangedragen bewijs, beoordeelt de rechtbank als onvoldoende uitzonderlijk van aard om die conclusie te rechtvaardigen. Nu verder noch door (de gemachtigde van) [belanghebbende], noch door haar taxateur gemotiveerd is aangegeven welke specifieke schade(s) die conclusie wel zou(den) rechtvaardigen, kan daarin ook geen aanleiding worden gevonden om [belanghebbende] te volgen in haar stelling. Ook overigens vindt de rechtbank in de onderscheidenlijke taxatierapporten geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Bij dit alles acht de rechtbank tevens van belang dat, naar [de Inspecteur] ook terecht heeft aangevoerd, [belanghebbende] taxatierapporten heeft ingediend die zijn opgesteld door een deskundige taxateur en dat die taxateur bij het opstellen van de taxatierapporten — naar volgt uit de inhoud daarvan — ook geen noodzaak heeft gezien een hogere aftrek van schade dan 72% in acht te nemen. Ook in zoverre kan in de taxatierapporten geen ondersteuning worden gevonden voor de stelling dat er met betrekking tot de bewuste auto's objectieve argumenten zijn om een hogere aftrek toe te passen.
12.
De rechtbank blijft derhalve, zij het nu onder de hiervoor weergegeven motivering, bij haar in haar eerdere uitspraak gegeven oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto's meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (de gecalculeerde herstelkosten).
13.
Al hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, heeft met het vorenstaande niets van doen en behoeft daarom geen behandeling.
14.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)’
Geschil en standpunten
5.1.
In hoger beroep houdt partijen nog steeds verdeeld, net als voor de Rechtbank, of voor de personenauto's die meer dan normale gebruiksschade hebben en waarvoor een gedetailleerde schadecalculatie is overgelegd, heeft te gelden dat 100 percent van het getaxeerde schadebedrag in aftrek komt, zoals belanghebbende bepleit, dan wel 72 percent, zoals de Inspecteur voorstaat.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling
6.1.
De beschikbare gegevens leiden tot geen ander oordeel, gelet ook op de terugwijzingsuitspraak waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld, dan dat de Rechtbank op alle onderdelen van het geschil, zowel wat de feiten als het recht betreft, met juistheid heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. De overwegingen van de Rechtbank overnemend, ziet het Hof, in geen van de zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd en ook niet anderszins een grond anders te oordelen. Het Hof neemt in het bijzonder in aanmerking dat de Rechtbank, waar het gaat om de opvattingen van belanghebbende, die inhouden dat de in geding zijnde BPM-regelgeving in strijd is met het Unierecht, de terugwijzingsopdracht juist heeft uitgelegd, te weten dat in deze fase van de procedure aan een behandeling van die opvattingen niet meer wordt toegekomen.
6.2.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 1 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan partijen verzonden:
[- 1 JUNI 2018]
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
- 2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- —
de naam en het adres van de indiener;
- —
de dagtekening;
- —
de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- —
de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.