Hof Amsterdam, 30-06-2020, nr. 23-000262-19
ECLI:NL:GHAMS:2020:1952
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
30-06-2020
- Zaaknummer
23-000262-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1952, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑06‑2020; (Herziening, Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:619
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed. Termijn van 90 minuten bij bloedonderzoek naar verdovende middelen behoort tot strikte waarborgen van het onderzoek. Niet-naleving van die termijn leidt tot vrijspraak. Art. 359a Sv is niet van toepassing.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000262-19
datum uitspraak: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 9 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-242945-17 tegen
[Verdachte] ,
geboren te [Geboortedatum] 1983,
adres: [Adres] Tilburg.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 15 oktober 2017 te Wieringerwerf, gemeente Hollands Kroon een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten Cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigd is bewezen en heeft gevorderd dat de verdachte daarvoor wordt veroordeeld tot een geldboete van € 850,00 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 17 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Vonnis waarvan beroep
Het hof komt tot dezelfde beslissing als de eerste rechter, zij het op andere gronden. Het vonnis waarvan beroep zal dus worden bevestigd, maar met dien verstande dat de gegeven motivering wordt vervangen door de onderstaande.
Vrijspraak
Feitelijke gang van zaken
Op 15 oktober 2017 rond 22.37 uur is de verdachte in het kader van een verkeerscontrole onderworpen aan een voorlopig ademonderzoek van uitgeademde lucht. Hem is vervolgens om 22.40 uur gevorderd mee te werken aan een onderzoek van zijn speeksel. Dit gaf als resultaat een indicatie voor (het gebruik van) cannabis. De verdachte is daarop aangehouden wegens verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en overgebracht naar het politiebureau. Hij heeft desgevraagd toestemming gegeven voor een onderzoek van zijn bloed. Op 16 oktober 2017 om 00.20 uur heeft een arts van hem bloed afgenomen. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer in dat de in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer voorgeschreven termijn van 90 minuten is overschreden omdat de arts niet sneller aanwezig kon zijn op het politiebureau en dat, toen de arts was gearriveerd, de hulpofficier van justitie bezig was met de voorgeleiding. In het bloed van de verdachte werd een cannabis/THC-gehalte van 11 microgram per liter bloed aangetroffen. Aan de verdachte is overtreding van artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 tenlastegelegd.
De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken op de grond dat het niet-naleven van de voorgeschreven termijn van 90 minuten, waarbinnen bloed van een verdachte moet zijn afgenomen, een onherstelbaar vormverzuim is dat tot bewijsmuitsluiting moet leiden.
Het openbaar ministerie is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het vormverzuim (niet binnen 90 minuten bloed afnemen van de verdachte) geen invloed heeft op de in deze strafzaak te nemen beslissingen.
Juridisch kader
De desbetreffende bepalingen uit de wegenverkeerswetgeving luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
Artikel 8, vijfde lid, WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde (…)”.
Artikel 163 WVW 1994:
“4. In het geval, bedoeld in het derde lid, of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed is van een of meer middelen, bedoeld in artikel 8, eerste of vijfde lid, of een combinatie van die middelen met alcohol, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, of artikel 8, derde lid, onderdeel b.
(…)
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts of een verpleegkundige zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
(…)
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.
Artikel 12 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer van 14 december 2016, Stb, 2016, 529 (verder: het Besluit):
“1. Ten behoeve van het bloedonderzoek neemt een arts of verpleegkundige door middel van een
venapunctie twee buisjes bloed van de verdachte af (…).
2. De bloedafname geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.
3. Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 4 of 8 of, indien die vordering niet is gedaan, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. De vorige volzinnen zijn niet van toepassing indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van alcohol.
4. (…)”.
De Nota van Toelichting (Stb. 2016, 529) bij het Besluit houdt het volgende in:
Blz. 23:
“Het bloedonderzoek volgt zodra het speekselonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties de verdenking heeft bevestigd of heeft doen ontstaan dat degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd, een of meer drugs of geneesmiddelen heeft gebruikt. Het wordt ook gedaan als een ademonderzoek bij betrokkene buiten zijn toedoen niet tot een geldig resultaat heeft geleid, indien aannemelijk is dat een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen bij hem onwenselijk is (zie artikel 163, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 28a, vierde lid, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 89, derde lid, van de Spoorwegwet, artikel 48, derde lid, van de Wet lokaal spoor of artikel 11.6, derde lid, van de Wet luchtvaart) of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed verkeert van een combinatie van alcohol of een of meer drugs of geneesmiddelen. Een bloedonderzoek vindt ook plaats in het geval waarin het ademonderzoek heeft uitgewezen dat het alcoholgehalte in het bloed van betrokkene hoger is dan wettelijk is toegestaan en hij met behulp van zijn in artikel 11, tweede lid, van dit besluit verwoorde recht op tegenonderzoek dat onderzoeksresultaat wil bestrijden”.
Blz. 25-27:
“In het derde lid van artikel 12 is geregeld dat de bloedafname van de verdachte uiterlijk binnen anderhalf uur geschiedt nadat hij is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties of, indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek. Van die termijn kan slechts vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Aanleiding voor het opnemen van deze termijn is het feit dat de SWOV (hof: Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid) in haar advies over het ontwerp van dit besluit te kennen heeft gegeven dat zij voorstander is van een zo kort mogelijke tijd tussen het eerste contact van de opsporingsambtenaar met de bestuurder en het moment waarop hij van hem bloed laat afnemen. Volgens de SWOV past daarbij niet het recht van de verdachte op een tweede bloedafname dat in het ontwerp van het besluit was opgenomen. Het argument dat de SWOV voor dit standpunt aanvoert, is dat naarmate de tijd verstrijkt de werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedende stof als cannabis, cocaïne en GHB steeds meer in het bloed van de bestuurder afbreekt als gevolg waarvan het risico steeds groter wordt dat de bestuurder ten aanzien van wie op basis van een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties een verdenking van drugsgebruik is gerezen, naar aanleiding van het bloedonderzoek vrijuit gaat, niet omdat hij niet boven de grenswaarde aan het verkeer heeft deelgenomen, maar louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame stof van die drug onder de grenswaarde is gekomen. Ieder half uur kan die concentratie namelijk bij bepaalde stoffen halveren. Volgens de SWOV zouden er door deze zogenaamde halfwaardetijd bij een wachttijd van een uur voordat bloed van een verdachte wordt afgenomen, nog maar 27 van de 71 Nederlandse bestuurders die in het kader van het Europese DRUID-onderzoek positief op het gebruik van GHB en cannabis zijn getest, boven de in artikel 3, eerste lid, bepaalde grenswaarden uitkomen. Wanneer het bijvoorbeeld anderhalf uur zou duren voordat bloed wordt afgenomen, zouden slechts 18 van de 71 Nederlandse bestuurders die in het kader van het DRUID-onderzoek positief op het gebruik van die drugs zijn getest, boven deze grenswaarden blijven, terwijl dat er bij een wachttijd van een half uur 43 zouden zijn. Doorgaans is na een tijdsverloop van vier uur na gebruik van deze drugs geen spoor meer in het bloed van betrokkene terug te vinden.
Naar aanleiding van het advies van de SWOV heb ik het recht op een tweede bloedafname van de verdachte dan ook heroverwogen. Dat recht was overgenomen uit artikel 15 van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken. In de tijd waarin dat artikel tot stand kwam, werd ervan uitgegaan dat van een verdachte in beginsel niet binnen een uur na zijn aanhouding bloed zou (kunnen) worden afgenomen. De reden daarvoor was dat in die tijd artsen pas doorgaans na een uur beschikbaar waren. Omdat naarmate de tijd verstrijkt een steeds lager gehalte van de werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedende stof als alcohol in bloed kan worden gemeten, zou een verdachte bij wie wel in een bijzonder geval binnen een uur bloed zou worden afgenomen, in een nadeliger positie komen te verkeren dan de verdachte bij wie dat na een uur zou gebeuren. Vandaar dat het ten tijde van de totstandkoming van artikel 15 gerechtvaardigd werd geoordeeld dat de eerst bedoelde verdachte na dat uur nog een keer bloed kon laten afnemen en dat het bloedonderzoek dat het laagste alcoholpromillage opleverde, bepalend was voor een eventuele vervolging op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op die manier had ook de bestuurder profijt van het tijdsverloop.
Aan het recht op een tweede bloedafname kleven echter, zoals de SWOV in haar advies ook heeft laten zien, belangrijke nadelen. In de eerste plaats is daaraan het hiervoor vermelde risico verbonden dat een verdachte naar aanleiding van een bloedonderzoek vrijuit gaat, niet omdat hij niet boven de grenswaarde aan het verkeer heeft deelgenomen, maar louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame van de stof van een drug onder de grenswaarde is gekomen. Dat is vanuit oogpunt van verkeersveiligheid uiteraard ongewenst. Dat nadeel kent bovendien als keerzijden dat die bestuurder, achteraf bezien, onnodig van zijn vrijheid is beroofd en de betrokken opsporingsambtenaar en arts of verpleegkundige onnodig inspanningen hebben geleverd. De hiervoor beschreven situaties uit het advies van de SWOV tonen aan dat dat niet ondenkbeeldig is.
Met de SWOV ben ik, alles afwegende, bij nader inzien van mening dat een tweede bloedonderzoek de effectiviteit van het verbod op het deelnemen aan het verkeer onder invloed van een bewustzijnsbeïnvloedende stof niet ten goede komt. Ik heb er daarom voor gekozen dat recht niet in dit besluit op te nemen, ook niet voor het geval iemand onder invloed is van alcohol of een geneesmiddel, omdat ook die stoffen in de tijd afbreken, maar in plaats daarvan in artikel 12, derde lid, van dit besluit het uitgangspunt neer te leggen dat van een verdachte zo snel mogelijk bloed wordt afgenomen opdat de factor tijd zo min mogelijk in zijn voordeel is. Uiterlijk binnen anderhalf uur na het moment waarop de verdachte is gevorderd om mee te werken aan een speekselonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties of, indien hij niet daartoe is gevorderd, binnen anderhalf uur na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te vragen zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek, moet van hem bloed worden afgenomen. Na die termijn mag geen bloed meer van hem worden afgenomen en gaat hij vrijuit, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Een voorbeeld van een dergelijke omstandigheid is de situatie dat de verdachte ernstige verwondingen heeft opgelopen bij een verkeersongeval en een arts oordeelt dat bij hem tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen omdat hij zo snel mogelijk moet worden behandeld. Een bijzondere omstandigheid kan ook zijn dat een arts of verpleegkundige buiten zijn toedoen, bijvoorbeeld omdat hij opgeroepen wordt voor het verrichten van een levensreddende handeling, niet op tijd beschikbaar is. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de met hem door de politie gemaakte afspraken niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid echter geen bijzondere omstandigheid.
In het geval waarin de bloedafname bij de verdachte meer dan anderhalf uur na aanvang van de hiervoor genoemde termijn heeft plaatsgevonden, is het van belang dat de bijzondere omstandigheid die daaraan ten grondslag heeft gelegen, in het proces-verbaal wordt opgenomen opdat naderhand kan worden getoetst of inderdaad daarvan sprake is geweest.
Omdat er goede afspraken tussen de politie en artsen bestaan over het afnemen van bloed ten behoeve van controles in het verkeer en er met de inwerkingtreding van de eerder aangehaalde wet van 26 september 2014 ook verpleegkundigen kunnen worden ingezet voor het afnemen van bloed bij bestuurders van voertuigen, als gevolg waarvan de groep van personen die bloed kunnen afnemen in de sector «wegverkeer» waarin het aantal deelnemers het hoogst is, aanzienlijk in omvang toeneemt, is de verwachting gerechtvaardigd dat het bloed van een verdachte binnen de gekozen termijn van anderhalf uur zal kunnen worden afgenomen. Bovendien zal de wetenschap dat een werkzame stof van een bewustzijnsbeïnvloedende stof snel kan afbreken, ervoor zorgen dat de opsporingsambtenaren er alles aan gelegen is om de bloedafname zo snel mogelijk binnen die termijn te laten geschieden.
De gestelde termijn is niet alleen in het voordeel van de verkeersveiligheid en opsporingsambtenaren, artsen en verpleegkundigen, maar ook van verdachten. Opsporingsambtenaren, artsen en verpleegkundigen zullen daardoor hun kostbare tijd en capaciteit alleen aan die mensen besteden die naar verwachting vervolgd kunnen worden en verdachten zullen zo kort mogelijk en zo min mogelijk onnodig van hun vrijheid worden beroofd.
Los van de situatie waarin zich een bijzondere omstandigheid voordoet, geldt het uitgangspunt dat de bloedafname van de verdachte aan de maximale termijn van anderhalf uur gebonden is, op grond van artikel 12, derde lid, niet indien de bloedafname ten behoeve van de uitvoering van een bloedonderzoek plaatsvindt dat enkel en alleen op het bepalen van de hoeveelheid alcohol in het bloed van de verdachte gericht is. De gedachte daarachter is dat ethanol – dat is de werkzame stof van alcohol – in het bloed, in tegenstelling tot drugs en geneesmiddelen, volgens een vast patroon afbreekt, waardoor alcohol bij overschrijding van de daarvoor vastgestelde grenswaarde, afhankelijk van de genuttigde hoeveelheid nog vele uren na het moment van inname in het bloed van betrokkene aantoonbaar kan zijn. De alcoholconcentratie in bloed kan bovendien in de tijd worden teruggerekend. Een bloedonderzoek naar het gebruik van alcohol kan daarom ook na de termijn van anderhalf uur nog zinvol zijn. Uiteraard dient de bloedafname voor een dergelijk onderzoek wel binnen een redelijke termijn te gebeuren opdat de verdachte niet nodeloos van zijn vrijheid wordt beroofd”.
De door de minister in de Nota van Toelichting genoemde informatie van de SWOV betreft het rapport Geneesmiddelen en drugs in het Nederlands verkeer uit 2013 (D-2013-3) van [Persoon] en [persoon] . In dit rapport is een samenvatting gegeven van de relevante resultaten van het DRUID-project (Driving under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines), een grootschalig onderzoek naar rijden onder invloed van alcohol, drugs en medicijnen, ten behoeve van het Nederlandse verkeersveiligheidsbeleid, tegen de achtergrond van het conceptwetsvoorstel dat voor vijf soorten drugs (THC, amfetamines, cocaïne, heroïne en GHB) grenswaarden introduceerde. Het SWOV-rapport houdt, voor zover van belang, het volgende in (blz. 30 en 34-35):
“Een ander belangrijk aandachtspunt is het omrekenen van de periode tussen het tijdstip van staandehouding of het ongeval en de bloed- of speekselafname. In de wetgeving zou hiermee rekening gehouden kunnen worden in de vastgestelde limieten. Een andere mogelijkheid is om de concentratie op een gestandaardiseerde wijze terug te rekenen op basis van de halfwaardetijd. Een derde optie is om na twee of drie uur de laagst meetbare concentratie te gebruiken als limiet (…).
Veel van de aanbevelingen in DRUID sluiten aan bij het wetsvoorstel. Er zijn ook een aantal verschillen, zoals de hoogte van de limieten bij combinatiegebruik. Omdat combinatiegebruik leidt tot nog meer verkeersrisico’s, moeten er volgens de DRUID-onderzoekers hiervoor lagere limieten gelden. Het wetsvoorstel houdt hiermee geen rekening, met uitzondering van de limiet voor amfetamine-achtige stoffen (…).
Een ander verschil is dat het wetsvoorstel geen rekening houdt met de tijdsduur tussen het moment van de aanhouding door de politie en het moment van afname van bloed of speeksel. Sommige stoffen, zoals cannabis en cocaïne, hebben een korte ‘halfwaardetijd’ van ongeveer een halfuur, waardoor iemand die op straat positief test, niet per se positief hoeft te testen bij de bloedtest. Hoe langer de tijd tussen aanhouding en bloedafname, hoe groter de kans op een negatief resultaat bij de bloedtest. De DRUID-onderzoekers geven daarom aan dat de tijdsperiode tussen aanhouding en bloedafname zo kort mogelijk moet zijn. Een ander voorstel is om bij het opstellen van de limieten rekening te houden met de halfwaardetijden van de verschillende stoffen. Dat is anders dan het conceptwetsvoorstel, waarin staat dat een bestuurder die getest is binnen een tijdsperiode van een uur, een extra test mag aanvragen die na het uur wordt afgenomen”.
Beoordeling door het hof
Op grond van artikel 12, derde lid, van het Besluit moet de bloedafname plaatsvinden binnen anderhalf uur (hierna: de 90-minuten-termijn) nadat de verdachte – voor zover hier van belang – is gevorderd medewerking te verlenen aan een speekseltest. In de onderhavige zaak is die termijn met 10 minuten overschreden. De 90-minuten-termijn geldt echter niet indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. In de Nota van Toelichting worden als voorbeelden van dergelijke omstandigheden genoemd: een door een verkeersongeval ernstig verwonde verdachte van wie tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen vanwege de medische behandeling die hij moet ondergaan en de niet tijdige beschikbaarheid van een arts of verpleegkundige omdat die is opgeroepen voor het verrichten van een levensreddende handeling. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de gemaakte afspraken in niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid volgens de Nota van Toelichting echter geen bijzondere omstandigheid.
De in deze zaak gerelateerde reden van de niet-naleving van de 90-minuten-termijn houdt in dat de arts niet sneller aanwezig kon zijn op het politiebureau en dat, toen de arts was gearriveerd, de hulpofficier van justitie bezig was met de voorgeleiding. Het hoeft, gelet op de Nota van Toelichting op dit punt, geen betoog dat dit niet kan gelden als bijzondere omstandigheid die meebrengt dat de 90-minuten-termijn niet geldt.
De voorgeschreven termijn van 90 minuten is blijkens de Nota van Toelichting deels gegrond op praktische overwegingen, gelet op het streven te voorkomen dat “kostbare tijd en capaciteit” wordt verspild en dat een verdachte onnodig van zijn vrijheid wordt beroofd, dit met het oog op de (veronderstelde) halfwaardetijd van verdovende middelen. Bij die praktische invalshoek sluit aan dat onder de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden de 90-minuten-termijn niet geldt. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat de Nota van Toelichting geen enkel aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat (bij de wetgever) duidelijkheid bestaat over de halfwaardetijd van verdovende middelen, terwijl noch in het Besluit noch in de Nota van Toelichting melding is gemaakt van enig onderscheid naargelang de aard van de afzonderlijke verdovende middelen (waarbij nog zij opgemerkt dat de passage met de verwijzing naar aantallen bestuurders die na één of anderhalf uur nog positief zouden testen op GHB en cannabis niet in het SWOV-rapport is terug te vinden). Daar komt bij dat de bloedafname niet aan een termijn van 90 minuten is gebonden in de situatie dat die bloedafname alleen dient om het alcoholgehalte in het bloed te bepalen. De gedachte daarachter, aldus de Nota van Toelichting, is dat de werkzame stof van alcohol (ethanol) in het bloed “in tegenstelling tot drugs en geneesmiddelen, volgens een vast patroon afbreekt, waardoor alcohol bij overschrijding van de daarvoor vastgestelde grenswaarde, afhankelijk van de genuttigde hoeveelheid nog vele uren na het moment van inname in het bloed van betrokkene aantoonbaar kan zijn. De alcoholconcentratie in bloed kan bovendien in de tijd worden teruggerekend”. Tegen die achtergrond strekt de 90-minuten-termijn er kennelijk mede toe de juistheid te waarborgen van de vaststelling van de concentratie van een of meer verdovende middelen in het bloed van een verdachte. Verder verdient opmerking dat de (termijn van) 90 minuten als een vrij absolute grens is bepaald (behoudens voornoemde bijzondere omstandigheden). Bij die absolute grens past ook de stelligheid waarmee in de Nota van Toelichting wordt opgemerkt dat na het verstrijken van de 90-minuten-termijn van een verdachte geen bloed meer mag worden afgenomen en hij vrijuit gaat.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat het voorschrift dat het afnemen van bloed binnen een termijn van 90 minuten moet plaatsvinden, moet worden gerekend tot de (strikte) waarborgen waarmee de wetgever het in (onder andere) artikel 8, vijfde lid, WVW 1994 bedoelde onderzoek heeft omringd. Artikel 359a Sv is in een situatie als de onderhavige niet van toepassing.
Een en ander brengt mee dat, nu die 90-minuten-termijn in deze zaak niet in acht is genomen, geen sprake is van "een onderzoek" als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, WVW 1994. Om die reden moet de verdachte worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juni 2020.
=========================================================================
[…]
.