Hof Amsterdam, 22-03-2019, nr. 23-001733-16
ECLI:NL:GHAMS:2019:969
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-03-2019
- Zaaknummer
23-001733-16
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:969, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2044, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Fraude KOT. Medeplegen oplichting en medeplegen witwassen.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001733-16
datum uitspraak: 22 maart 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-845000-14 tegen
[verdachte] ,
geboren te distrikt Suriname (Suriname) op [geboortedag] 1952,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 maart 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof een verweer bespreekt.
Bespreking van een verweer
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het medeplegen van de oplichting niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Uit de verklaring van de verdachte kan hoogstens worden afgeleid dat zij een faciliterende rol heeft gehad. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat zij meer heeft gedaan dan zij heeft verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan van een strafbaar feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid bij de oplichting af dat de verdachte [medeverdachte] heeft benaderd over het aanvragen van kinderopvangtoeslag. Zij heeft haar verteld dat zij met een vrouw samenwerkte die werkte bij de Belastingdienst (dossierpagina 125). Zij heeft de benodigde gegevens van [medeverdachte] in ontvangst genomen en doorgegeven en heeft haar eigen bankrekening ter beschikking gesteld voor de uitbetaling van de kinderopvangtoeslag. Uit de verklaring van [medeverdachte] volgt bovendien dat zij met [medeverdachte] had afgesproken dat zij de correspondentie die zij ontving van de Belastingdienst aan de verdachte zou geven en dat de verdachte daarvoor ook bij haar aan de deur kwam (dossierpagina 119).
Het voorleggen van de mogelijkheid om kinderopvangtoeslag aan te vragen aan de medeverdachte, en het opvragen en (laten) doorgeleiden van de gegevens die benodigd zijn om kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst te laten uitbetalen, zijn essentiële gedragingen voor de gepleegde oplichtingen. De verdachte heeft de bedragen die op haar rekening zijn gestort overgemaakt naar de rekening van de medeverdachte(n). Zij heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte] ermee akkoord ging dat degene die de aanvraag deed, iedere maand de helft van de te ontvangen kinderopvangtoeslag zou krijgen. Ook haalde zij correspondentie op bij medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte gaf deze aan degene die de aanvraag deed. De bijdrage van de verdachte aan deze aanvraag is van zodanig gewicht dat sprake is van de vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten. Hetzelfde geldt ten aanzien van het opmaken van valse documenten en het gebruik daarvan. Daarmee acht het hof het onder 1 ten laste gelegde medeplegen bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en haar mededader(s) hebben gedurende een periode van ruim anderhalf jaar de Belastingdienst opgelicht door het indienen van een valselijk opgemaakte aanvraag kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst, terwijl zij wisten dat de betreffende aanvrager hier geen recht op had. Aan de verdachte is hierdoor ten onrechte € 148.209 aan kinderopvangtoeslag uitgekeerd. De verdachte heeft hierdoor op grove wijze gebruik gemaakt van een regeling die de overheid in het leven heeft geroepen om ouders met kinderen in de gelegenheid te stellen te (blijven) werken en hun kinderen buitenshuis op te vangen. De verdachte heeft de Belastingdienst, en daarmee ook de samenleving, aanzienlijk (financieel) nadeel toegebracht door belastinggelden, waarop zij geen recht had, naar eigen inzicht te besteden. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zij hierbij het initiatief heeft genomen door [medeverdachte] te benaderen over de kinderopvangtoeslag. [medeverdachte] is bovendien de persoon - en niet de verdachte - die de onterecht uitgekeerde kinderopvangtoeslag volledig moet terugbetalen.
De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen.
De bewezenverklaarde feiten zijn van ernstige aard, mede gelet op het hoge bedrag waarvoor de samenleving benadeeld is. In soortgelijke gevallen wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 tot 12 maanden opgelegd.
Het hof heeft kennisgenomen van de reclasseringsrapportage van 25 januari 2018. Daaruit komt naar voren dat bij de verdachte in 2015 longkanker is geconstateerd. Een deel van haar long is verwijderd en zij staat nog steeds onder controle. Afgezien van de stress die zij door deze ernstige ziekte ervaart, is zij fysiek achteruit gegaan doordat zij in verband met de verminderde longinhoud minder energie en zuurstof heeft. Het hof zal deze persoonlijke omstandigheden meewegen in strafmatigende zin. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat de ziekte thans onder controle is en niet is teruggekeerd. Met een terugkeer van de ziekte kan bij de strafoplegging dan ook geen rekening gehouden worden. Mocht in de medische situatie van de verdachte na de uitspraak een ingrijpende wijziging optreden, dan zal daaraan bij de tenuitvoerlegging van de straf, danwel zo nodig via een gratieverzoek, kunnen worden tegemoetgekomen.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In eerste aanleg is de strafzaak aangevangen op 6 maart 2014, de datum waarop de verdachte bij de politie is verhoord. Nu de procedure in hoger beroep is afgerond bij arrest van 22 maart 2019, heeft de procedure als geheel een periode van vijf jaren bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode overschreden met een jaar. Het hof zal deze overschrijding meewegen in de strafmaat.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden passend en geboden. Het hof zal in verband met de schending van de redelijke termijn bepalen dat daarvan één maand voorwaardelijk wordt opgelegd.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) maand, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.P.M. van Rijn en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van
mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 maart 2019.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.