Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-11-2014, nr. 21-000033-14
ECLI:NL:GHARL:2014:8499
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-11-2014
- Zaaknummer
21-000033-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:8499, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑11‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2013:7742, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 68 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
JHG 2015/49 met annotatie van prof. mr. J. Langer
JHG 2015/16
Uitspraak 05‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte ter zake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Naar aanleiding van de schriftelijke mededeling van genoemde overtreding heeft het CBR het aan verdachte afgegeven rijbewijs B ongeldig verklaard en aan verdachte de bestuursrechtelijke maatregel van het alcoholslot opgelegd. Het hof zal, op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad, artikel 68 Sr interpreteren in het licht van (de rechtstreeks werkende bepaling van) artikel 50 EU-Handvest. Het hof beschouwt, met inachtneming van Europeesrechtelijke jurisprudentie, de aan verdachte opgelegde maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs B, gelet op de zwaarte daarvan, als een 'criminal charge'. Gelet hierop moet de ongeldigverklaring van het rijbewijs B worden aangemerkt als een eerdere onherroepelijke strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 50 van het EU-handvest en verzet artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, in het licht van artikel 50 van het EU-handvest, zich tegen vervolging van verdachte voor het feit dat hem is ten laste gelegd. Bevestiging vonnis, met aanvulling van gronden.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000033-14
Uitspraak d.d.: 5 november 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 december 2013 met parketnummer 96-021402-13 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 2 september 2014 en 22 oktober 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, bewezenverklaring van het ten laste gelegde en veroordeling ter zake van dit feit tot een geldboete van € 600,- subsidiair 12 dagen hechtenis en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingehouden is geweest, waarvan 101 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. B.E.J. Torny, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De politierechter heeft daartoe overwogen dat naar aanleiding van het strafbare feit terzake waarvan verdachte thans wordt vervolgd, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) het rijbewijs B van verdachte op de voet van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) ingaande 19 februari 2013 ongeldig heeft verklaard voor een periode van vijf jaren. Dat is gebeurd omdat verdachte niet deel kan nemen aan het alcoholslotprogramma (hierna: ASP). Verdachte is niet in het bezit van een motorrijtuig van de categorie B en hij kan voorts de kosten van het ASP niet voldoen. De beslissing van het CBR tot ongeldigverklaring van verdachtes rijbewijs B, welke beslissing inmiddels onherroepelijk is geworden, moet volgens de politierechter worden gelijkgesteld met een sanctie, opgelegd naar aanleiding van een tegen verdachte ingestelde strafvervolging. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waarin het ne-bis-in-idembeginsel is neergelegd en waaruit het verbod van dubbele bestraffing voortvloeit, verzet zich daarom in dit geval tegen vervolging van verdachte.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting van 2 september 2014 heeft de advocaat-generaal betoogd dat het ne-bis-in-idembeginsel in dit geval niet van toepassing is en dat artikel 68 Sr zich niet tegen vervolging verzet, nu de eerdere beslissing van het CBR niet van strafrechtelijke aard is. Voorts is de aan verdachte opgelegde maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs waarbij het ASP is opgelegd, geen criminal charge. In de appelschriftuur is er voorts nog op gewezen dat aan de aan verdachte opgelegde maatregel het vermoeden van onvoldoende geschiktheid om een auto te besturen ten grondslag ligt en het deelnemen aan het alcoholslotprogramma de verkeersveiligheid betreft, terwijl verdachte thans wordt vervolgd voor het rijden onder invloed. Er is daarmee niet sprake van hetzelfde feit. De advocaat-generaal heeft ter zitting van 22 oktober 2014 gepersisteerd bij het standpunt van 2 september 2014.
Standpunt van de verdediging
De raadvrouw heeft ter terechtzitting van 2 september 2014 aangevoerd dat toepassing van artikel 68 Sr, bezien in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest), meebrengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard, aangezien verdachte tweemaal voor hetzelfde feit wordt vervolgd. De ongeldigverklaring van het rijbewijs B van verdachte voor een periode van maximaal 5 jaren levert volgens de raadsvrouw een 'criminal charge' op. Zij heeft ter zitting van 22 oktober 2014 gepersisteerd bij haar standpunt van 2 september 2014.
Beoordeling door het hof
Artikel 68, eerste lid, Sr, luidt voor zover hier van belang:
'Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.'
Artikel 50 EU-Handvest luidt:
'Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.'
In zijn arrest van 15 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW1566) heeft de Hoge Raad overwogen dat, indien het verweer wordt gevoerd dat artikel 50 EU-Handvest zich ertegen verzet dat een verdachte, nadat hij reeds eerder is gestraft, wordt vervolgd terzake een strafbaar feit, krachtens de artikelen 68 Sr en 50 EU-Handvest dient te worden onderzocht of er sprake is van een (nieuwe) vervolging, respectievelijk berechting en bestraffing, ter zake van een feit waaromtrent reeds onherroepelijk is beslist zoals in deze bepalingen omschreven. In bedoeld arrest heeft de Hoge Raad aan de uit artikel 51, eerste lid, van het EU-Handvest voortvloeiende eis dat het gaat om de uitvoering van het recht van de Unie niet de gevolgtrekking verbonden dat artikel 50 van het EU-Handvest toepassing mist in de daar aan de orde zijnde casus (te weten een opgelegde disciplinaire straf gevolgd door een vervolging terzake van poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel). De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar zijn arrest van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM1902) waarbij de Hoge Raad heeft vastgesteld dat het in artikel 50 van het EU-Handvest gegeven voorschrift blijkens een daarop gegeven toelichting “dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het overeenkomstige recht van het EVRM”.
Het hof zal gelet hierop artikel 68 Sr interpreteren in het licht van (de rechtstreeks werkende bepaling van) artikel 50 EU-Handvest, als aangegeven in genoemde arresten van de Hoge Raad.
Het hof gaat, op grond van de stukken alsmede het verhandelde ter terechtzittingen van het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 19 januari 2013 in Hilversum een personenauto heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het ademalcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, WVW 1994, 455 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van het motorrijtuig een rijbewijs was vereist en sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken.
Ter gelegenheid van de aanhouding van verdachte terzake de verdenking van dit feit is het rijbewijs B van verdachte ingevorderd en vervolgens toegezonden aan het CBR.
Het CBR heeft bij besluit van 12 februari 2013 op de voet van artikel 132b, eerste en tweede lid, WVW 1994, het aan verdachte afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard. Voorts is verdachte bij dit besluit verplicht aan het ASP deel te nemen. Door aan het ASP mee te werken kan verdachte in het bezit komen van een rijbewijs voor de categorie B met code 103 'rijden met een alcoholslot'.
Aan het besluit ligt weliswaar ten grondslag dat het vermoeden bestaat dat verdachte, als houder van een rijbewijs, niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dit rijbewijs is afgegeven, maar dit vermoeden is uitsluitend daarop gebaseerd dat bij verdachte, op 19 januari 2013 in Hilversum, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is of hoger dan 435 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW 1994 juncto artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011. Het feit waarvoor verdachte thans wordt vervolgd betreft hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 50 van het EU-Handvest.
Het besluit van het CBR strekt tot ongeldig verklaring van het rijbewijs B van verdachte ingaande 19 februari 2013. Uit artikel 97, vijfde lid, van het Reglement rijbewijzen volgt dat verdachte niet eerder dan na het verstrijken van een periode van vijf jaren in het bezit kan komen van een rijbewijs B. Verdachte kan hieraan slechts ontkomen door het volgen van het ASP. Verdachte beschikt echter niet over een auto waarin het alcoholslot kan worden ingebouwd en beschikt ook overigens over onvoldoende financiële middelen om aan het ASP te voldoen, zodat verdachte als gevolg van het besluit van het CBR geconfronteerd is met een ongeldigverklaring van het rijbewijs B voor de duur van vijf jaren. Dit besluit is onherroepelijk.
Het hof beantwoordt de vraag of deze maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte heeft te gelden als onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 50 van het EU-Handvest bevestigend. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft, in zijn arrest van 26 februari 2013 (zaaknr. C-617/10, Åkerberg Fransson, LJN BZ3811) op een verzoek om een prejudiciële beslissing overwogen dat het in artikel 50 van het EU-Handvest neergelegde ne bis in idem beginsel niet eraan in de weg staat dat een lidstaat voor dezelfde feiten een combinatie van (in dat geval) fiscale (bestuurlijke) en strafrechtelijke sancties oplegt. Slechts wanneer de fiscale sanctie een strafrechtelijke sanctie is in de zin van artikel 50 EU-Handvest en definitief is geworden, staat deze bepaling eraan in de weg dat voor dezelfde feiten strafvervolging wordt ingesteld tegen dezelfde persoon. Vervolgens wordt eraan herinnerd dat drie criteria relevant zijn om te beoordelen of fiscale sancties strafrechtelijke sancties zijn. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk en het derde de aard en de zwaarte van de maatregel die aan de betrokkene kan worden opgelegd. Het hof van justitie van de Europese Unie verwijst in dit verband naar (punt 37 van) het arrest van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10.
In laatstbedoeld arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, voor zover hier van belang, in punt 37, met betrekking tot het criterium van de aard en de zwaarte van de sanctie verwezen naar arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder andere het Arrest Engel en anderen tegen Nederland. In dat arrest heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens criteria geformuleerd die van belang zijn om te beoordelen of een sanctie als gebaseerd op een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden beschouwd.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest van 13 december 2005, nr. 73661/01 (Nilsson) de schorsing van de geldigheid van een rijbewijs voor de duur van achttien maanden een maatregel gebaseerd op een 'criminal charge' in de zin van artikel 4, eerste lid, van het Zevende protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geoordeeld, reeds om reden van de zwaarte van die maatregel. Aan het begrip 'criminal charge' in deze bepaling komt dezelfde betekenis toe als aan dat begrip in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Gezien het voorgaande moet de hier aan verdachte opgelegde maatregel van ongeldigverklaring van het rijbewijs B, gelet op de zwaarte daarvan, worden beschouwd als te zijn gebaseerd op een 'criminal charge', en daarmee als eerdere onherroepelijke strafrechtelijke sanctie in de zin van artikel 50 van het EU-Handvest. Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht, in het licht van artikel 50 van het EU-Handvest, verzet zich derhalve tegen vervolging van verdachte voor het feit dat hem is ten laste gelegd. De politierechter heeft derhalve de officier van justitie terecht niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Het hof zal het bestreden vonnis bevestigen met aanvulling van gronden als hierboven overwogen.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 5 november 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.