ABRvS, 02-10-2013, nr. 201301712/1/A2
ECLI:NL:RVS:2013:1395
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-10-2013
- Zaaknummer
201301712/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1395, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑10‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:13 Algemene wet bestuursrecht; art. 4:17 Algemene wet bestuursrecht; art. 6:12 Algemene wet bestuursrecht; art. 7:1 Algemene wet bestuursrecht; art. 6.1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening; art. 6.1.3.3 Besluit ruimtelijke ordening; art. 6.1.3.6 Besluit ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
Gst. 2014/16 met annotatie van T.E.P.A. Lam, L.J. Gerritsen
JB 2013/223
JOM 2013/594
Uitspraak 02‑10‑2013
Inhoudsindicatie
[wederpartij] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
201301712/1/A2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 10 januari 2013 in zaak nr. 12/2604 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Bergen, NH,
en
het college.
Procesverloop
[wederpartij] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
Bij uitspraak van 10 januari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, dit beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, het college opgedragen om binnen twee weken na de verzenddatum van de uitspraak aan [wederpartij] een conceptadvies over voormelde aanvraag over te leggen, bepaald dat het college een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, tot een maximum van € 15.000,00, en de hoogte van de door het college als gevolg van het niet tijdig beslissen verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door ing. F. Zomers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep niet aan een termijn gebonden, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
1.1. Ingevolge artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is het bestuursorgaan bevoegd de aanvraag binnen vier weken na ontvangst, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn verstreken is gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen, af te wijzen, indien de aanvraag kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 6.1.3.3, eerste lid, worden bij gemeentelijke verordening regels gegeven over de aanwijzing van een adviseur en de wijze waarop deze tot een advies komt.
Ingevolge het tweede lid, hebben de regels, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval betrekking op:
a. […];
b. […];
c. het tijdstip waarop de adviseur wordt ingeschakeld;
e. de wijze waarop de aanvrager, de betrokken bestuursorganen en in voorkomend geval de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro door de adviseur, onder verslaglegging, worden gehoord en bij de opstelling van het advies worden betrokken, en de dienaangaande geldende termijnen.
Ingevolge artikel 6.1.3.6, eerste lid, beslist het college binnen acht weken na ontvangst van het advies op het verzoek en maakt dit besluit binnen deze termijn bekend aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid kan het college de in het eerste lid bedoelde beslissing, onder opgaaf van redenen, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.
Ingevolge artikel 2 van de Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade gemeente Bergen 2008 (hierna: de Procedureverordening) verstrekt het college, binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Bro, aan één of meerdere adviseurs gezamenlijk, opdracht om ter zake van een aanvraag advies uit te brengen, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 van het besluit of aan artikel 4:5 van de Awb.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, stelt het college, voordat het de opdracht tot advisering zoals bedoeld in artikel 2 verstrekt, de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro schriftelijk op de hoogte van de aanwijzing van:
a. een adviseur als bedoeld in artikel 3, eerste lid, of
b. meerdere adviseurs als bedoeld in artikel 3, vijfde lid.
Ingevolge het tweede lid, kunnen de aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro binnen twee weken na de mededeling als bedoeld in het eerste lid schriftelijk en voldoende gemotiveerd een verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs bij het college indienen.
Ingevolge het derde lid beslist het college binnen twee weken na het verstrijken van de in het tweede lid bedoelde termijn over een ingediend verzoek tot wraking van één of meerdere adviseurs.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, zendt de adviseur of de adviescommissie, alvorens een advies uit brengen binnen zestien weken na de dagtekening van de opdracht tot advisering een concept daarvan aan de gemeente, aan de aanvrager, aan eventuele andere betrokken bestuursorganen en aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de Wro. De adviseur of de voorzitter van de adviescommissie kan deze termijn onder opgaaf van redenen met een daarbij aan te geven termijn met ten hoogste vier weken verlengen.
Ingevolge het negende lid wordt, in het geval dat tijdig reacties zijn ingediend, door de adviseur of de adviescommissie binnen vier weken na het verstrijken van de in het achtste lid bedoelde termijn een advies uitgebracht aan het college, waarbij de betreffende reacties zijn betrokken.
Ingevolge het tiende lid wordt, in het geval geen of niet tijdig reacties zijn ingediend, door de adviseur of de adviescommissie binnen twee weken na het verstrijken van de in het achtste lid bedoelde termijn een advies uitgebracht aan het college.
2. [wederpartij] heeft bij brief, door het college ontvangen op 2 mei 2012, een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden in verband met waardevermindering van zijn perceel [locatie] te Bergen als gevolg van het bestemmingsplan "Bergen dorpskern zuid".
Op 3 augustus 2012 heeft [wederpartij] het college in gebreke gesteld, omdat het college volgens hem niet tijdig heeft beslist op voormelde aanvraag. Hij heeft als reden opgegeven dat op 24 juli 2012 geen opdracht is verstrekt aan een of meer adviseurs.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 24 oktober 2012, heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn is als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb waarbinnen op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden beslist. Nu in het geval van [wederpartij] geen mededeling is gedaan van een langere beslistermijn als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb, diende het college, gelet op artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb, binnen acht weken na 2 mei 2012 op de aanvraag te hebben beslist, aldus de rechtbank. Het college heeft niet binnen die termijn beslist. Aangezien het college evenmin binnen een termijn van twee weken na 3 augustus 2012 heeft beslist, heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd.
3. Het college betoogt, samengevat, dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het in gebreke was tijdig een besluit te nemen op de aanvraag van [wederpartij].
3.1. De besluitvorming in zaken waarin is verzocht om een tegemoetkoming in planschade vergt de nodige tijd indien - met het oog op de zorgvuldigheid van die besluitvorming - een deskundigenadvies wordt ingewonnen. In een dergelijk geval zijn in het Bro en de daarop gebaseerde Procedureverordening de afzonderlijke fases van de te volgen procedure beschreven en zijn per fase de daarbij in acht te nemen termijnen vermeld.
3.2. De regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, zoals vervat in artikel 4:17 van de Awb, verschaft de aanvrager een rechtsmiddel tegen het niet tijdig afgeven van een beschikking. Voor de toepassing van deze regeling is de termijn waarbinnen, na ontvangst van de aanvraag, de beschikking gegeven moet worden, bepalend. Anders dan het college heeft aangevoerd, vangt die termijn dus niet eerst aan nadat het advies van de adviseur gereed is.
3.3. De Afdeling overweegt evenwel dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het Bro en de Procedureverordening de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb, is opgenomen waarbinnen op de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade moet worden beslist.
Indien een aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet als kennelijk ongegrond wordt afgewezen, dient het college ingevolge artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Procedureverordening, in beginsel binnen (4+12=) 16 weken na ontvangst van de aanvraag een opdracht aan een adviseur te verstrekken om ter zake van de aanvraag een advies uit brengen. Vervolgens is in artikel 6, zevende, achtste en negende lid, van de Procedureverordening bepaald dat de termijn die is gemoeid met het uitbrengen van een conceptadvies, de reacties daarop en het uitbrengen van een advies waarbij die reacties zijn betrokken in beginsel (16+4+4=) 24 weken bedraagt. Tot slot dient het college ingevolge 6.1.3.6, eerste lid, van het Bro binnen in beginsel 8 weken na ontvangst van het advies op de aanvraag te beslissen.
Van opschorting, dan wel verlenging van de termijn, zoals voorzien in artikel 6, zevende lid, van de Procedureverordening en artikel 6.1.3.6, tweede lid, van het Bro dient mededeling te worden gedaan. Hiervan is in het geval van [wederpartij] niet gebleken, zodat uit het vorenstaande volgt dat moet worden uitgegaan van een totale beslistermijn van in beginsel (16+24+8=) 48 weken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.4. De aanvraag van [wederpartij] is op 2 mei 2012 door het college ontvangen. Het beroepschrift van [wederpartij] is op 24 oktober 2012 bij de rechtbank ingekomen. Uit het onder 3.3 overwogene vloeit voort dat op dat moment de beslistermijn nog niet verstreken was, zodat het beroep gelet op artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb voortijdig was ingesteld.
Om dezelfde reden kan de onder 2. aangehaalde brief van [wederpartij], door het college ontvangen op 3 augustus 2012, niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Nu het beroep voortijdig is ingesteld, behoeft de vraag of [wederpartij] redelijkerwijs kon afzien van het versturen van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb geen bespreking.
De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] derhalve ten onrechte ontvankelijk geacht en ten onrechte vastgesteld dat het college een dwangsom ingevolge artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd.
3.5. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een tegemoetkoming in planschade alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 10 januari 2013 in zaak nr. 12/2604;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Geel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2013
85-710.