De procesovereenkomst
Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/12.2.2:12.2.2 Toepassing
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/12.2.2
12.2.2 Toepassing
Documentgegevens:
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS387141:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Aan de hand van de hiervoor besproken uitgangspunten is in dit proefschrift getoetst in hoeverre bepaalde overeenkomsten toelaatbaar zijn. Telkens is gekeken of een van de hiervoor genoemde belangen aan de procesovereenkomst in de weg staan. Geconcludeerd is in hoofdstuk 5 dat procesovereenkomsten omtrent de bevoegdheid om te procederen meestal ongeldig zijn. Zo kunnen partijen niet geldig overeenkomen dat in het geheel geen toegang zal bestaan tot een rechter. Het feit dat partijen bij overeenkomst wel natuurlijke verbintenissen in het leven kunnen roepen, is verklaarbaar doordat het hier gaat om een materieelrechtelijke afspraak waarbij zich, anders dan bij de uitsluiting van de bevoegdheid om te procederen, geen discrepantie voordoet tussen hetgeen binnen en buiten de rechtszaal geldt. Verder zijn ongeldig de overeenkomst om over een gedeelte van een vordering niet te procederen, de overeenkomst om niet in kort geding te procederen, de overeenkomst waarbij de bevoegdheid om feiten aan te voeren of stellingen te betrekken wordt beperkt en de overeenkomst om juist wel een procedure te voeren. Wel toelaatbaar is de overeenkomst tot bindend advies. Het zou bovendien goed zijn indien ook de mogelijkheid van partijen werd aanvaard om door middel van een overeenkomst tot mediation tijdelijk de bevoegdheid om te procederen uit te sluiten. Ten slotte zou de rechtspraak dat partijen niet de bevoegdheid van de rechter kunnen uitbreiden door aan hem een ander type taken op te dragen dan waartoe hij op grond van de wet bevoegd is, moeten worden herzien. In gevallen waarin de beslissing van de rechter bij kan dragen aan een efficiënte afwikkeling van (eventuele) geschillen van partijen en aangesloten kan worden bij een wel in de wet toegekende bevoegdheid, zouden partijen deze mogelijkheid wel moeten hebben.
Gebleken is in hoofdstuk 6 dat partijen in het kader van de overheidsprocedure slechts in zeer beperkte mate af kunnen wijken van de fundamentele beginselen van procesrecht. Zo kunnen zij geen behandeling met gesloten deuren overeenkomen, kunnen zij niet afwijken van het recht op een onafhankelijk en onpartijdig gerecht en kunnen zij niet bepalen dat motivering van de uitspraak achterwege zal blijven. Partijen kunnen weliswaar overeenkomen om geen pleidooi in hun zaak te houden, maar zij kunnen niet bepalen dat de procedure geheel schriftelijk zal verlopen. Het recht op een gelijke behandeling kan niet bij procesovereenkomst aan de kant worden geschoven. Ook kunnen partijen niet het recht uitsluiten om zich over bijvoorbeeld een bepaalde bewijsverrichting uit te laten en kunnen zij niet geldig overeenkomen dat enkel de rechter van bepaalde vertrouwelijke stukken of inlichtingen kennis kan nemen, zonder dat de wederpartij deze mogelijkheid heeft. Wel kunnen partijen tot op zekere hoogte de processuele middelen die in een procedure ter beschikking staan beperken. Daarbij geldt dat partijen voldoende mogelijkheden moeten overhouden om hun zaak naar voren te brengen. Ook kunnen partijen binnen bepaalde grenzen de termijnen die in de procedure gelden verlengen.
In het kader van arbitrage en bindend advies hebben partijen duidelijk meer vrijheid om bij overeenkomst fundamentele rechten buiten toepassing te verklaren. Met de enkele overeenkomst tot arbitrage of bindend advies kunnen zij nog niet worden geacht volledig afstand te hebben gedaan van deze beginselen, al zal de bescherming die deze beginselen bieden in sommige gevallen minder vergaand zijn dan in het kader van de overheidsrechtspraak. Bij expliciete overeenkomst kunnen partijen in vergaande mate de fundamentele rechten aan de kant schuiven. Zo is het voor hen mogelijk om een vertrouwelijke behandeling van hun zaak overeen te komen, om af te spreken dat de procedure volledig schriftelijk zal verlopen en om lange termijnen voor de behandeling vast te stellen. Partijen hebben een ruime bevoegdheid om de procedure vorm te geven, maar dienen wel steeds de reële mogelijkheid te behouden om hun zaak naar voren te brengen. In het kader van het bindend advies kunnen partijen zelfs behandeling overeenkomen door een bindend adviseur die daadwerkelijk partijdig is, ook voordat er sprake is van een geschil. In het kader van de arbitrage kunnen partijen enkel, op het moment dat het geschil reeds gerezen is, een arbiter benoemen die de schijn van partijdigheid tegen zich heeft. Ook kunnen zij op dat moment bepalen dat arbiters eigen onderzoek zullen verrichten in het kader van de beoordeling van bewijsmateriaal. In het kader van arbitrage en bindend advies zijn niet alle procesovereenkomsten toelaatbaar. Een overeenkomst waarbij partijen afspreken dat motivering van de uitspraak geheel achterwege zal blijven, kan niet worden geaccepteerd. Partijen kunnen verder het recht op een gelijke behandeling niet bij overeenkomst uitsluiten en kunnen het recht op hoor en wederhoor niet bij overeenkomst buiten toepassing verklaren.
In hoofdstuk 7 staan de bepalingen centraal die een bepaalde verklaring of gedraging van partijen lijken te vereisen voor afwijking van het procesrecht. In deze gevallen hangt het van de strekking van de wetsbepaling af, in hoeverre partijen reeds aan een aan de verklaring of gedraging voorafgaande overeenkomst gebonden zijn. Zo kunnen partijen niet bij voorbaat overeenkomen om op grond van artikel 133 Rv eenstemmig te verzoeken om uitstel, maar zal sprake moeten zijn van een daadwerkelijk door partijen gedaan eenstemmig verzoek. Hetzelfde geldt over het algemeen voor afwijking van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken op grond van artikel 1.4 van dit reglement. Wel kunnen partijen op het moment dat het geschil of de kwestie waarover geprocedeerd wordt reeds gerezen is, overeenkomen om op grond van artikel 255 lid 2 Rv zonder dagvaarding in kort geding te verschijnen, kunnen zij op grond van artikel 270 lid 1 Rv afwijken van de relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures en kunnen zij afspreken zich op voet van artikel 96 Rv samen tot een bepaalde kantonrechter te wenden. In de laatste twee gevallen dient het bewijsvoorschrift van artikel 108 lid 3 Rv (analoog) te worden toegepast.