Hof 's-Hertogenbosch, 12-07-2018, nr. 200.234.817, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:3118
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-07-2018
- Zaaknummer
200.234.817_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3118, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 686a Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0891
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0891
Uitspraak 12‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ. Werknemer niet-ontvankelijk in haar verzoek om een transitievergoeding. Verzoek te laat ingediend gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onder b BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 juli 2018
Zaaknummer : 200.234.817/01
Zaaknummer eerste aanleg : 6533814 AZ VERZ 17-94
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,verblijvende te Spanje,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
De gemeenschappelijke regeling de [Groep] -Groep,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [Groep] ,
advocaat: mr. B.I. van Vugt te Roosendaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 28 februari 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 6 maart 2018;
- -
een brief van [appellante] , ingekomen ter griffie op 8 maart 2018, met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 25 januari 2018;
- -
het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 maart 2018;
- -
een fax van [appellante] , ingekomen ter griffie op 6 april 2018;
- de op 7 juni 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- mr. Van den Heuvel;
- namens [Groep] de heer [bestuurssecretaris] , bestuurssecretaris, bijgestaan door mr. Van Vugt.
- de ter zitting door mr. Van den Heuvel overgelegde pleitaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1972, was sinds 1989 op basis van de Wet Sociale Werkvoorziening in dienst van [Groep] .
3.1.2.
Bij brief van 23 november 2016 is [appellante] door [Groep] op staande voet ontslagen.
3.1.3.
[appellante] heeft de kantonrechter bij verzoekschrift d.d. 12 januari 2017 onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en voor zover nodig de arbeidsovereenkomst te herstellen.
3.1.4.
Bij beschikking van 6 maart 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, de verzoeken van [appellante] afgewezen.
3.1.5.
[appellante] is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking en heeft in hoger beroep hetzelfde verzoek gedaan als in eerste aanleg.
3.1.6.
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn tussenbeschikking d.d. 9 november 2017 overwogen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en dat het verzoek van [appellante] om de opzegging te vernietigen door de kantonrechter ten onrechte is afgewezen. Voorts heeft het hof overwogen herstel van de arbeidsovereenkomst niet opportuun te achten en voornemens te zijn ambtshalve een billijke vergoeding aan [appellante] toe te kennen. Het hof acht voor de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding en voor de beoordeling van de loonvordering van [appellante] onder meer van belang of [appellante] op het moment van het ontslag op staande voet en/of in de periode van 27 juni tot 23 november 2016 arbeidsongeschikt was en overweegt voornemens te zijn een deskundigenonderzoek te gelasten. In het dictum worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het aantal, de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundigen en de concept-vraagstellingen.
3.1.7.
Bij e-mailbericht van 12 december 2017 van de advocaat van [appellante] aan [Groep] , heeft [appellante] aanspraak gemaakt op de transitievergoeding. [Groep] heeft geen transitievergoeding aan [appellante] betaald.
3.2.
[appellante] is vervolgens de onderhavige procedure gestart. Zij heeft in eerste aanleg bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 15 december 2017, verzocht [Groep] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 28.437,-, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente over de transitievergoeding en de wettelijke verhoging.
3.3.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat [appellante] haar verzoek op grond van artikel 7:673 BW, gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onderdeel b BW, te laat heeft ingediend. De kantonrechter heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep. Zij heeft in hoger beroep haar verzoek verminderd in die zin dat zij thans een transitievergoeding verzoekt ter hoogte van € 22.078,24 in plaats van € 28.437,-, en niet meer verzoekt dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke verhoging.
3.5.
De eerste grief van [appellante] richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar verzoek. Volgens [appellante] is de kantonrechter bij toepassing van de vervaltermijn er ten onrechte vanuit gegaan dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het op 23 november 2016 gegeven ontslag op staande voet. Het hof heeft in zijn beschikking van 9 november 2017 overwogen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Dit betekent volgens [appellante] dat het ontslag op staande voet nietig is. Voorts heeft [appellante] ter zitting betoogd dat de vervaltermijn pas is aangevangen na de beschikking van het hof van 9 november 2017. Het einde van de arbeidsovereenkomst is het gevolg geweest van de beslissing van het hof de arbeidsovereenkomst niet te herstellen. [appellante] wist niet eerder dan na de beschikking van 9 november 2017 dat het hof de arbeidsovereenkomst niet zou herstellen en had toen pas moeten weten dat de vervaltermijn van drie maanden was begonnen.[appellante] heeft in het beroepschrift tevens aangevoerd dat de kantonrechter artikel 7:683 lid 6 BW over het hoofd heeft gezien. Het hof begrijpt echter uit de fax van de advocaat van [appellante] aan het hof van 6 april 2018 dat dit onderdeel van de grief niet wordt gehandhaafd.
3.6.
Het hof overweegt naar aanleiding van de eerste grief als volgt.Op grond van artikel 7:686a lid 4 onder b BW vervalt de bevoegdheid om een verzoekschrift op grond van artikel 7:673 BW bij de kantonrechter in te dienen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.Het hof stelt vast dat de arbeidsovereenkomst van [appellante] is geëindigd door het ontslag op staande voet op 23 november 2016. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet niet vernietigd en in hoger beroep kan het ontslag op staande voet niet alsnog vernietigd worden. Dat het hof in zijn beschikking van 9 november 2017 heeft overwogen dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, betekent niet dat het ontslag op staande voet nietig is. Het betekent dat het hof heeft vastgesteld dat niet aan de vereisten voor een ontslag op staande voet is voldaan.Wanneer de rechter in hoger beroep, zoals in deze zaak, oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van het ontslag op staande voet ten onrechte is afgewezen, kan de rechter op grond van artikel 7:683 lid 3 BW de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen.
De beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 24 november 2016 is in stand gebleven.Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onder b BW is aangevangen op 24 november 2016, de dag na het ontslag op staande voet en heeft de kantonrechter terecht geconcludeerd dat het verzoek van [appellante] tot veroordeling van [Groep] tot betaling van een transitievergoeding te laat is ingediend en [appellante] niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De eerste grief faalt derhalve.
3.7.
De tweede grief heeft betrekking op de proceskosten en heeft geen zelfstandige betekenis.
3.8.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [Groep] op € 726,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.M.H. Schoenmakers en D.J.B. de Wolff en is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2018.