Hof Amsterdam, 10-04-2018, nr. 200.214.350/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:1255
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-04-2018
- Zaaknummer
200.214.350/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:1255, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑04‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Bindend advies. Televisieprogramma. Onpartijdigheid en onafhankelijkheid adviseur. Gebiedsverbod in tijd beperkt. Boetes verbeurd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.214.350/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/245617 / HA ZA 16-423
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 april 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.A. Wentink-Quelle te Ouderkerk aan de Amstel.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk worden ook wel aangeduid als [geïntimeerden]
[appellant] is bij dagvaarding van 11 april 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 maart 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, verweerders in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 december 2017 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, mr. Heijselaar aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Mr. Wentink-Quelle heeft de foto’s die zich reeds in het dossier bevonden in kleur nagezonden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zijn vordering volledig zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, zakelijk weergegeven, in principaal appel tot verwerping daarvan en in incidenteel appel tot - uitvoerbaar bij voorraad - (gedeeltelijke) vernietiging en aanpassing van het bestreden vonnis zoals hierna weer te geven, met veroordeling, van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, met nakosten en wettelijke rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
Partijen hebben meegewerkt aan het televisieprogramma ‘Mr. Frank Visser Doet Uitspraak’ waarin mr. F.M. Visser (hierna: mr. Visser) als bindend adviseur optreedt. Op initiatief van [appellant] hebben partijen mr. Visser verzocht bindend advies te geven in het geschil dat al jaren tussen hen speelt. Partijen hebben op 14 april 2016 een bindend adviesovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarin onder meer is vermeld dat zij verklaren zich te onderwerpen aan het Reglement Bindend Advies Mr. Frank Visser Doet Uitspraak (hierna: het reglement). In de overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘Summiere omschrijving van het conflict
1. [appellant] is eigenaar van een perceel grond met huis, schuur en erf staande en gelegen te [plaats] aan het [adres 1] , (…). Bedoeld huis c.a. is al jaren onbewoond. [appellant] woont bij zijn ouders, elders te [plaats] .
2. Familie [achternaam geïntimeerden] is eigenaar van het naastgelegen perceel met huis, met bijgebouw en erf, staande en gelegen te [plaats] aan het [adres 2] (…)
3. Partijen zijn al jaren verwikkeld in heftige ruzies over (onder meer) bouwactiviteiten op het perceel van [geïntimeerde sub 1] , evenals over de wijze waarop [appellant] gebruik maakt van zijn eigen perceel. Deze ruzies zijn voor een belangrijk deel via de gemeente uitgevochten.
4. Het perceel van [appellant] is drassig. Hij wijt dat aan het ophogen van het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] ..
5. Familie [achternaam geïntimeerden] klaagt over structurele en voortdurende agressie, intimidatie en pesterijen van de kant van [appellant] .
Vordering van [appellant] ,
[appellant] vordert dat Familie [achternaam geïntimeerden] een einde maakt aan de wateroverlast op het perceel van [appellant] [handgeschreven toegevoegd: + bouwlamp weg + camera’s op eigen erf richten (muur) zakken/gesloopt worden]
Vordering van Familie [achternaam geïntimeerden] ,
Familie [achternaam geïntimeerden] vordert dat [appellant] zich niet langer vertoont op of nabij zijn hiervoor bedoelde perceel, althans dat dat mr. Visser een dusdanige andere voorziening treft, dat [appellant] zich niet langer schuldig zal maken aan de hiervoor bedoelde agressie, intimidatie en pesterijen. [handgeschreven toegevoegd: + kippenhok weg ivm. stankoverlast. ivm ratten.]’
3.1.2
In het reglement is voor zover van belang als volgt bepaald:
‘Artikel 16. Verbindende kracht van beslissingen.
(…)
3. Vernietiging van de in het bindend advies gegeven beslissing(en), zoals bedoeld in artikel 7:904 van het Burgerlijk Wetboek, kan alleen plaatsvinden door de gewone rechter. (…)
4. Vernietiging is alleen mogelijk, indien gebondenheid aan het bindend advies, in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. (…)’
3.1.3
De schriftelijke weergave van het bindend advies in het geschil tussen partijen, waarin op 22 april 2016 uitspraak is gedaan, houdt onder meer in:
‘Mr. Frank Visser heeft kennisgenomen van alle door partijen overgelegde stukken.
(…)
Het conflict (…)
Het conflict dat partijen verdeeld houdt laat zich kort samengevat als volgt omschrijven:
1. [appellant] is sinds 1993 eigenaar van een perceel grond met huis, schuur en erf staande en gelegen te [plaats] aan het [adres 1] , (…). [appellant] is na aankoop begonnen met grootschalige ver- en uitbouw werkzaamheden. Het perceel is sindsdien een bouwplaats, aan de straatzijde afgezet met een bouwhek. De bouw ligt sinds (ongeveer) 2004 echter feitelijk stil. Het huis, waarvan de dakconstructie geheel openligt, is niet bewoonbaar. Het ligt vol met bouwmaterialen. De aanbouw is binnendoor alleen via een raam bereikbaar. Het erf is vies, rommelig en drassig. Naast een opgeworpen heuvel grond, lopen wat kippen en een enkele eend, die onderdak vinden in een kippenhok. Verder zijn er wat aardbeienplantjes en een stukje grond bestemd voor de teelt van hasj. [appellant] woont bij zijn ouders, elders te [plaats] , maar verblijft zeer geregeld in en rondom de bouwplaats.
2.Familie [achternaam geïntimeerden] is sinds 1963 eigenaar van het naastgelegen perceel gelegen te [plaats] aan het [adres 2] , (…). In 1971 hebben zij daarop, ter hoogte van het toenmalige maaiveld, hun huidige woonhuis laten bouwen, met daarnaast een met palen onderheid, op een betonnen plaat aangebracht verhard terras. In of omstreeks 2004 heeft Familie [achternaam geïntimeerden] een bijgebouw op het erf opgericht. Bij die gelegenheid is hun hele perceel (weer) opgehoogd en wel tot het niveau van 1971.
3. Partijen leven in onmin, nadat Familie [achternaam geïntimeerden] in of omstreeks 2004 bedenkingen uitte tegen een bouwplan van [appellant] , waarna zij zelf het plan opvatte en later uitvoerde tot het realiseren van een bijgebouw (garage en serre) op haar perceel. Dit conflict is via de gemeente tot op het hoogste niveau (Afdeling bestuursrecht van de Raad van State 2015) uiteindelijk in het voordeel van Familie [achternaam geïntimeerden] beslecht. Familie [achternaam geïntimeerden] heeft bij de uitvoering van dat project de grond op haar perceel met ongeveer een halve meter verhoogd tot op het oorspronkelijke niveau van haar hiervoor onder 2 bedoelde terras. Tevens is op de betonplaat van dat terras een muur opgericht van ongeveer 2 meter hoog.
4. Op haar beurt heeft Familie [achternaam geïntimeerden] via de gemeente bestuursdwang weten af te dwingen tegen [appellant] wegens (onder meer) een onvoldoende staat van onderhoud van het open erf en terrein van het perceel van laatstgenoemde. In dat verband is [appellant] door de gemeente onder last van een dwangsom verplicht zijn terrein behoorlijk op te hogen, teneinde een einde te maken aan de drassigheid daarvan. Omdat [appellant] daar niet (voldoende) aan heeft voldaan, heeft [appellant] in totaal € 23.000 aan dwangsommen aan de gemeente verbeurd. Pas nadat de gemeente daartoe, op instigatie van Familie [achternaam geïntimeerden] door de bestuursrechter werd verplicht, is overgegaan tot invordering, zij het met een afbetaling met een gering maandelijks bedrag. Hoewel [appellant] zijn perceel nog steeds niet voldoende heeft opgehoogd, heeft de gemeente sindsdien niets meer tegen [appellant] ondernomen.
5. Op 20 november 2012 heeft de voorzieningenrechter te Haarlem een vonnis gewezen tussen partijen. [appellant] is toen bij wijze van voorlopige voorziening op straffe van verbeurte van dwangsommen tot een maximum van € 10.000 veroordeeld tot het ophogen van zijn perceel tot het niveau van de in aanbouw zijnde serre en garage. Dat vonnis is onherroepelijk geworden. [appellant] heeft daaraan niet (volledig) voldaan. Volgens dat vonnis verbeurde dwangsommen zijn tot op heden niet geëxecuteerd.
6. Het perceel van [appellant] , dat evenals het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] grenst aan een poldersloot, is ten opzichte van die sloot zeer laag gelegen. Aan de straatkant ligt het grondwaterpeil op ongeveer 50 centimeter onder het maaiveld. Op het niet egale achtererf ligt het op sommige plekken nog hoger, te weten op 25-30 centimeter onder het maaiveld. In de kruipruimte van het huis staat water.
7. Het maaiveld van het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] is thans ongeveer 50 centimeter hoger gelegen dan dat van [appellant] en is niet drassig. Zowel het hiervoor bedoelde terras als de later aangebrachte verharding op het erf wateren af op een aantal waterkolken, die door middel van buizen weer afwateren op de sloot en op het gemeenteriool. Ook het hemelwater dat op de daken en de opstallen valt, wordt via buizen afgevoerd naar de sloot en het gemeenteriool.
(…)
Verslag van de deskundige
(…)
De in deze procedure bedoelde percelen zijn gelegen op veengrond. Het grondwaterpeil is (vrijwel) gelijk aan het peil van de aangrenzende poldersloot. Omdat veengrond naar zijn aard blijft zakken, komt dat grondwaterpeil steeds verder vlak onder het maaiveld te liggen, met drassigheid als gevolg. Dat wordt voorkomen door tijdig op te hogen.
Dat de onderkant van de hiervoor onder 2. bedoelde betonnen plaat zover boven het maaiveld van [appellant] uitsteekt is te verklaren doordat het maaiveld van [appellant] in de loop van de tijd verder is weggezakt en de betonnen plaat onderheid is en dus niet wegzakt.
Hoewel het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] thans ongeveer 50 centimeter hoger ligt dan dat van [appellant] , heeft dat geen nadelige invloed op de grondwaterstand op het erf van laatstgenoemde. Zoals hiervoor al opgemerkt wordt die grondwaterstand bepaald door het peil van de aangrenzende poldersloot. De afwatering van het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] is in orde. Hemelwater wordt afgevoerd naar de sloot en het gemeenteriool en stroomt dus niet af naar het perceel van [appellant] .
[appellant] hoeft zijn perceel niet met 50 centimeter op te hogen om verlost te raken van de drassigheid. Een twintig centimeter is waarschijnlijk al voldoende. Maar als hij niks doet blijft het drassig.
Beoordeling van het geschil.
Voor wat betreft de eis van [appellant]
Drassigheid en de muur
Gelet op de conclusies van de deskundige, die ik tot de mijne maak, moet worden vastgesteld dat de door [appellant] op zijn perceel ondervonden wateroverlast niet wordt veroorzaakt door van het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] afstromend grond- en/of hemelwater. De drassigheid bij [appellant] wordt veroorzaakt door een (te) lage ligging van zijn perceel ten opzichte van het peil van de aangrenzende sloot. Er is sprake van de werking van communicerende vaten. Als het waterpeil in de sloot stijgt, stijgt ook het peil van het bodemwater. De hoogte van het perceel van Familie [achternaam geïntimeerden] ten opzichte van dat grondwaterpeil doet daar niet aan toe of af. Ook de hoogte en fundering van de muur hebben daar niets mee te maken.
Dit onderdeel van de vordering moet samenvattend in al zijn onderdelen worden afgewezen.
(…)
Voor wat betreft de vordering van Familie [achternaam geïntimeerden] .
Agressie, intimidatie en pesterijen.
Op grond van het procesdossier, mijn eigen waarnemingen en wat tijdens de hoorzitting is gezegd, acht ik voldoende gebleken dat [appellant] nu al ruim 12 jaar lang bewust en met kwaad opzet het leven van Familie [achternaam geïntimeerden] verziekt door zijn voortdurende wangedrag, agressie, pesten en intimidatie.
Sprekende voorbeelden daarvan zijn het gooien met dode ratten, met rotte eieren en vuurwerk (zijn betwisting is ongeloofwaardig), het schelden en tieren en het ingooien van de ramen.
Ik ben ervan overtuigd geraakt dat [appellant] het leven van Familie [achternaam geïntimeerden] daardoor tot een hel heeft gemaakt. Twaalf jaar lang procederen heeft daarin geen verandering kunnen brengen. [appellant] gaat gewoon door met zijn wangedrag en de gemeente heeft het erbij laten zitten, waarmee ze ook Familie [achternaam geïntimeerden] in de steek hebben gelaten. [appellant] trekt zich niets aan van de gemeente en van de rechter en waant zich vanwege zijn huidige gebrek aan inkomsten kennelijk onkwetsbaar. Familie [achternaam geïntimeerden] hebben alle hoop verloren, zolang [appellant] ter plaatse blijft komen.
Aan deze situatie moet nu een einde komen. Ik stel vast dat er geen redelijk uitzicht bestaat op hervatting van de hiervoor onder 1. bedoelde werkzaamheden. Naar eigen zeggen heeft [appellant] daar ook geen geld voor. Eigenlijk heeft [appellant] ter plaatse niets meer te zoeken. Op wat kippen en de teelt van een beetje aardbeien en hasj na, doet [appellant] daar eigenlijk niets anders dan zijn buren lastigvallen. Hij woont bij zijn ouders en is voor onderdak dus niet afhankelijk van verblijf op dit perceel.
Gevreesd moet worden dat een enkel verbod tot het doorgaan met buren pesten geen blijvende invloed zal hebben, terwijl dit bovendien praktisch niet of nauwelijks valt te handhaven. Ik ontkom er daarom niet aan, om [appellant] een voortdurend gebiedsverbod op te leggen, gekoppeld aan een dusdanig hoge boete dat dit verbod wel voldoende indruk maakt.
Daarbij zal ik [appellant] een korte termijn gunnen om zijn zaken ter plaatse te regelen. Daarna mag hij daar niet meer komen. Andere dingen, zoals bijvoorbeeld de voor verkoop van dit perceel noodzakelijke werkzaamheden, kunnen ook door derden worden verricht.
Dit onderdeel van de tegenvordering moet samenvattend worden toegewezen zoals hierna bij de beslissing te bepalen.
(…)
BESLISSING
Voor wat betreft de vordering van [appellant] .
De vordering wordt afgewezen.
Voor wat betreft de tegenvordering van [geïntimeerde sub 1] .
Het wordt [appellant] vanaf 22 mei 2016 te 00.00 uur verboden om zich binnen een straal van 500 meter rondom het perceel [adres 1] te [plaats] te bevinden.
Bij overtreding van dit verbod verbeurt [appellant] aan Familie [achternaam geïntimeerden] van rechtswege (geen aanmaning nodig) een boete van € 1.000 per keer tot een maximum van € 100.000.’
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd het bindend advies van mr. Visser d.d. 22 april 2016 te vernietigen op grond van artikel 16, lid 3 en 4 reglement juncto artikel 7:904 BW, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten. [geïntimeerden] hebben tegen deze vordering verweer gevoerd en van hun zijde gevorderd het bindend advies van mr. Visser bij wijze van verklaring voor recht te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft tegen die vordering verweer gevoerd. De rechtbank heeft, op gronden als in het vonnis nader weergegeven, het bindend advies van mr. Visser d.d. 22 april 2016 vernietigd, maar slechts in zoverre i) dat het [appellant] wél is toegestaan het in het verbodsgebied gelegen gezondheidscentrum te bezoeken, mits hij de [naam weg] in [plaats] niet oversteekt en ii) dat de duur van het in het advies gegeven verbod wordt beperkt tot de periode dat [geïntimeerden] ( [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] ) op [adres 2] te [plaats] woonachtig zullen zijn, met instandhouding van het bindend advies voor het overige. De vorderingen zijn voor het overige afgewezen en [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.3
De grieven in het principale appel van [appellant] zijn gericht tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van zijn vordering. De grieven in het incidentele appel van [geïntimeerden] strekken tot het aanpassen van de in het dictum geformuleerde beperking van de duur van het in het bindend advies gegeven verbod, tot het veroordelen van [appellant] tot betaling van € 100.000,- aan verbeurde boetes en tot het verhogen van het maximum van de aan het gebiedsverbod verbonden boetes tot € 250.000,-. Het hof zal eerst de grieven in het principale appel te behandelen.
3.4
Grief I in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van ernstige gebreken met betrekking tot de inhoud of de totstandkoming van het advies. De grief is uitdrukkelijk niet gericht tegen de overweging in het bestreden vonnis dat de toetsing van het bindend advies in het kader van artikel 7:904 BW marginaal van aard is, dat enkel ernstige gebreken kunnen leiden tot vernietiging van het advies en dat daarvan sprake is indien geen redelijk handelend bindend adviseur tot het gegeven advies had kunnen komen of wanneer de fundamentele eisen van een goede en behoorlijke procesorde niet in acht zijn genomen. Ook het hof zal van deze norm uitgaan. [appellant] stelt bij zijn eerste grief aan de orde dat geen sprake is van een onpartijdig en onafhankelijk gegeven bindend advies omdat dit is verbonden aan een televisie-uitzending over de beoordeling van het geschil. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat een televisieprogramma van de beoordeling van het geschil is gemaakt en is uitgezonden, nog niet maakt dat geen sprake is van onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de bindend adviseur. Hetgeen [appellant] bij deze grief voor het overige aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. De grief faalt.
3.5
Bij grief VI in principaal appel stelt [appellant] eveneens aan de orde dat van de beoordeling van het geschil een televisieprogramma is gemaakt. Volgens [appellant] kan de vraag worden gesteld of er in het rechtsbestel plaats is voor geschillenbeslechting door ‘televisierechtspraak’, nu dit tot verwarring bij de rechtszoekenden kan leiden. Het hof overweegt dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen hun conflict voor bindend advies voor te leggen aan mr. Visser. Partijen zijn dan ook gebonden aan de beslissing van mr. Visser, tenzij gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op de gronden als genoemd in artikel 7:904 BW. Dat laatste is niet het geval door de enkele omstandigheid dat van de geschilbeslechting een televisieprogramma wordt gemaakt en uitgezonden, daargelaten de wenselijkheid daarvan. Partijen wisten dit immers bij het aangaan van de overeenkomst. Ook deze grief faalt.
3.6
Grief II in principaal appel luidt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de problematiek van de wateroverlast op het perceel van [appellant] is onderzocht. [appellant] wijst ter toelichting van zijn grief op een door hem overgelegde brief van
ir. T. List (verder: List) van 15 april 2016. Ook List heeft de wateroverlast onderzocht. Uit zijn brief blijkt, aldus [appellant] , dat het perceel van [geïntimeerden] wel afwatert op zijn perceel. Gelet op die conclusie heeft er helemaal geen degelijk onderzoek plaatsgevonden door de deskundige die de bindend adviseur had ingeschakeld. De bevindingen van die deskundige kunnen de beslissing van de bindend adviseur dan ook niet dragen, zo stelt [appellant] . Het hof volgt hem daarin niet. Dat de bevindingen van List afwijken van de bevindingen van de deskundige die de bindend adviseur heeft bijgestaan, maakt immers nog niet dat laatstgenoemde deskundige geen degelijk onderzoek heeft verricht. [appellant] heeft geen argumenten genoemd waarom de bevindingen van List juist zouden zijn en de bevindingen van de door mr. Visser ingeschakelde deskundige onjuist. Het hof gaat dan ook, bij gebrek aan concrete aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat de bindend adviseur de bevindingen van de door hem ingeschakelde deskundige heeft kunnen en mogen gebruiken om tot zijn beslissing te komen.
3.7
[appellant] voert bij deze grief ook nog aan dat hij de brief van List, tegelijk met andere stukken, aan een medewerker van het televisieprogramma heeft gegeven, maar dat hij niet zeker weet of mr. Visser de brief onder ogen heeft gekregen. In het advies wordt immers niets over de brief of de inhoud daarvan gezegd. Het hof gaat ook hieraan voorbij. Dat de brief niet in het advies wordt genoemd, maakt immers nog niet dat kan worden geconcludeerd dat de bindend adviseur de inhoud daarvan niet tot zich heeft genomen. De bindend adviseur heeft een eigen deskundige onderzoek laten verrichten naar het door [appellant] aangedragen probleem van de afwatering. Dat is voldoende om tot een gemotiveerd advies te komen. Het hof gaat ook voorbij aan de kritiek van [appellant] dat aan het advies geen verslag is toegevoegd van de door de bindend adviseur ingeschakelde deskundige. In het advies zijn de bevindingen van die deskundige immers uitdrukkelijk weergegeven zodat deze voor [appellant] voldoende kenbaar zijn. Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn verder niet toegelichte stelling dat de artikelen 19, 30, 149 e.v., 194 e.v. en 230 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn geschonden, alleen al omdat deze artikelen niet zonder meer van toepassing zijn op een bindend advies. Ook grief II faalt.
3.8
Grief III in principaal appel is gericht tegen de overweging die de rechtbank heeft gewijd aan de tegenvordering in het kader van het bindend advies van de zijde van [geïntimeerden] [appellant] stelt bij deze grief aan de orde dat in de schriftelijke uitwerking van het bindend advies met dedain over hem wordt geschreven terwijl dit bij [geïntimeerden] achterwege wordt gelaten. Hij zet daarom vraagtekens bij de onpartijdigheid van de bindend adviseur. Het hof overweegt als volgt. [appellant] haalt in dit verband in de eerste plaats citaten aan uit de weergave van het conflict. In dit onderdeel van het advies staan feitelijke beschrijvingen van het perceel van [appellant] , van de tussen partijen gevoerde procedures en van het niet ophogen van het perceel door [appellant] . [appellant] heeft niet aangevoerd dat deze feiten onjuist zijn weergegeven, ook niet wat betreft het vies en rommelig zijn van zijn perceel. De overige door [appellant] aangehaalde citaten betreffen de motivering van de beslissing omtrent de tegenvordering. Hoewel in die motivering hier en daar subjectieve bewoordingen worden gebruikt, maakt dit nog niet dat daaruit een partijdigheid ten aanzien van de persoon van [appellant] kan worden afgeleid. Die subjectieve bewoordingen betreffen immers het gedrag van [appellant] , waarbij van belang is dat [appellant] in dit geding niet betwist dat hij het gedrag zoals in het bindend advies feitelijk is omschreven heeft vertoond. De grief faalt in zoverre.
3.9
[appellant] wijst bij de onderhavige grief, en bij grief IV in principaal appel, op het door hem als productie G overgelegde feitenrelaas, afkomstig van de gemeente [gemeente] . Hij voert aan dat hij pas in december 2016 de beschikking heeft gekregen over dit interne stuk van de gemeente. De bindend adviseur had zeer waarschijnlijk niet tot het onderhavige bindend advies besloten indien hij dit stuk onder ogen had gekregen, aldus [appellant] . Het hof overweegt dat bedoeld stuk een feitenrelaas geeft van de aankoop van de percelen door partijen en, vanaf 2001, van de door partijen aangevraagde bouwvergunningen, de door hen ingediende bezwaren en de verdere administratiefrechtelijke verwikkelingen tussen hen en de gemeente. [appellant] voert aan dat uit het stuk blijkt dat [geïntimeerden] niet ‘de heilige boon’ zijn die zij veinzen te zijn, dat een en ander weliswaar geen rechtvaardiging voor zijn gedrag kan zijn maar wel laat zien dat de zaak genuanceerder ligt dan oorspronkelijk gedacht. Het hof overweegt dat [appellant] niet duidelijk maakt welke concrete feiten uit het door hem overgelegde relaas van betekenis zouden zijn voor de beoordeling van de aan de bindend adviseur voorgelegde geschilpunten, en op welke wijze deze feiten tot andere beslissingen zouden hebben moeten leiden. Ook is vast te stellen dat [appellant] van de meeste in het relaas genoemde feiten op de hoogte zou moeten zijn; hij is daarbij immers betrokken geweest als aanvrager dan wel bezwaarmaker. Hij had die feiten dan ook, voor zover hij deze van belang achtte, aan de bindend adviseur kunnen voorleggen. Een en ander leidt ertoe dat de grieven falen.
3.10
[appellant] voert bij grief V in principaal appel aan, zo begrijpt het hof, dat het enkele feit dat hij door het bindend advies zijn eigendom niet meer kan betreden, grond is om dat advies te vernietigen. Het hof is echter van oordeel dat, gelet op het in het bindend advies omschreven gedrag van [appellant] jegens zijn buren en het daarin omschreven geringe feitelijke belang dat hij heeft bij het bezoeken van zijn perceel, niet kan worden volgehouden dat een redelijk handelend bindend adviseur niet tot toewijzing van het door [geïntimeerden] verzochte gebiedsverbod had kunnen komen.
3.11
Het hof gaat wel mee in het bij deze grief eveneens door [appellant] ingenomen standpunt dat een dergelijk verbod, uitzonderingen daargelaten, niet eeuwigdurend kan zijn nu in het algemeen niet kan worden voorspeld hoe de wederzijdse belangen van partijen zich in de verre toekomst zullen ontwikkelen. Een redelijk handelend bindend adviseur had dan ook niet tot een eeuwigdurend verbod kunnen komen. Dit is echter mede in het licht van artikel 3:41 BW onvoldoende om tot een algehele vernietiging van het advies te komen. Er is wel grond voor een partiële vernietiging betreffende de duur van het verbod, zoals door de rechtbank reeds is beslist.
3.12
De wijze waarop de rechtbank de duur van het verbod heeft beperkt, is onderwerp van grief 1 in incidenteel appel. [geïntimeerden] stellen bij deze grief dat zij zich kunnen vinden in een beperking van het gebiedsverbod in duur, maar dat de huidige formulering de duur uitdrukkelijk aan hen persoonlijk verbindt en [appellant] kan uitlokken tot provocatief gedrag. Zij stellen daarom voor het gebiedsverbod te beperken tot de periode dat zij, althans één van hen en/of hun rechtsopvolgers onder algemene titel, de woning bewonen dan wel eigenaar zijn van het perceel. Het hof ziet in hetgeen partijen bij grief V in principaal appel en grief I in incidenteel appel aanvoeren, aanleiding de duur van het verbod, na gedeeltelijke vernietiging van het bindend advies, te beperken tot een periode van vijf jaar na het uitspreken van het bindend advies. Dit doet het meeste recht aan de stellingen van partijen omtrent de beperking van de duur van het verbod. Het verbod wordt aldus immers in tijd gelimiteerd en de duur daarvan is niet meer afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. Het hof is daarbij van oordeel dat, gelet op de langdurige conflictsituatie, een verbod voor de gegeven lange duur passend en geboden is. Na ommekomst van de termijn van vijf jaar kunnen [geïntimeerden] desgewenst opnieuw een verbod bewerkstelligen. De grieven V in principaal appel en I in incidenteel appel slagen zoals hiervoor weergegeven.
3.13
[geïntimeerden] voeren bij hun grief II in incidenteel appel primair aan dat [appellant] heeft erkend dat hij zich sinds 16 maart 2017 elke dag heeft opgehouden achter hun woning en dat hij aldus meer dan honderd maal het gebiedsverbod heeft overtreden en telkens een dwangsom van € 1.000,- heeft verbeurd. [geïntimeerden] wijzen daartoe op de dagvaarding in kort geding van de zijde van [appellant] van
11 juli 2017, de memorie van grieven in deze zaak onder 4 en een door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaring van zijn reclasseringsbegeleider van 30 mei 2017. Het hof is van oordeel dat in de door [geïntimeerden] genoemde stukken geen uitdrukkelijke erkenning van ruim honderd overtredingen van het gebiedsverbod is te lezen. Het hof volgt [geïntimeerden] wel in hun stelling dat uit de door hen overgelegde foto’s blijkt dat [appellant] negentien maal het gebiedsverbod heeft overtreden. [appellant] heeft niet bestreden dat de foto’s zijn gemaakt op de daarop vermelde data en dat daarop zijn auto is te zien. Ook is op sommige foto’s duidelijk te zien dat [appellant] in die auto zit. [appellant] heeft tegen die achtergrond niet voldoende gemotiveerd bestreden dat hij alle keren in die auto zat. [appellant] heeft blijkens het vonnis van 2 augustus 2017 in het door partijen gevoerde kort geding (rechtsoverweging 5.5) bovendien erkend dat hij met regelmaat zijn auto parkeert op [naam weg] te [plaats] binnen een afstand van 200 meter van de woning van [geïntimeerden] . [appellant] heeft mede gelet daarop niet gemotiveerd bestreden dat de foto’s zijn genomen binnen het gebied dat onder het verbod valt. De grief slaagt dan ook deels.
3.14
Dit betekent dat er grond is [appellant] te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerden] van € 19.000,- aan verbeurde boetes zoals [geïntimeerden] in dit hoger beroep aanvullend hebben gevorderd. [appellant] heeft tegen deze vermeerdering van eis geen formele bezwaren opgeworpen. Aan deze veroordeling staat niet in de weg dat [appellant] reeds bij vonnis van 2 augustus 2017 is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van eenzelfde bedrag van € 19.000,-. Die veroordeling is immers bij wijze van voorlopige voorziening gedaan zodat betaling daarvan is aan te merken als voorschot. De vordering tot betaling van verbeurde boetes zal voor het meerdere worden afgewezen. Daarom is er thans geen grond de maximering van de boetes te verhogen van € 100.000,- naar € 250.000,- zoals [geïntimeerden] eveneens bij wijze van eisvermeerdering heeft gevorderd. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.15
Grief VII in principaal appel betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg. Het hof ziet geen aanleiding deze beslissing te herzien nu [appellant] nog steeds als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt.
3.16
De slotsom is dat grief V in principaal appel en de grieven I en II in incidenteel appel deels slagen en dat de grieven voor het overige falen. Het bestreden vonnis zal deels worden vernietigd en er zal worden beslist als volgt. [appellant] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principale en incidentele appel worden veroordeeld.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij in het dictum onder 5.1 ten ii) de duur van het in het bindend advies gegeven verbod wordt beperkt zoals aldaar weergegeven,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
beperkt de duur van het in het bindend advies gegeven verbod tot vijf jaar na het geven daarvan en dus tot 22 april 2021;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
en voorts:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van € 19.000,- aan verbeurde boetes;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- respectievelijk € 1.341,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, G.C. Boot en F.J. Verbeek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.