Rb. Den Haag, 26-03-2015, nr. AWB - 14 , 6988
ECLI:NL:RBDHA:2015:4060
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 6988
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:4060, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 26‑03‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1650 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
De auto van eiser is op 17 november 1985 voor het eerst toegelaten op de openbare weg. Met ingang van 16 maart 2011 is aan eiser vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting verleend onder toepassing van de zogenoemde oldtimerregeling. Vanaf 1 januari 2014 is het fiscale regime voor oldtimers gewijzigd waardoor eiser ter zake van zijn auto weer motorrijtuigenbelasting is verschuldigd nu de auto niet ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De rechtbank oordeelt dat niet kan worden gezegd dat de nieuwe oldtimerregeling, nu de wetgever alle betrokken belangen heeft afgewogen, elke redelijke grond ontbeert. Daarnaast is geen sprake van een zodanige inbreuk op de gerechtvaardigde verwachtingen van eiser dat de regeling daardoor in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ook oordeelt de rechtbank dat er geen strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM of artikel 26 van het IVBPR. Wel is sprake van een schending van de hoorplicht omdat verweerder het nadrukkelijke verzoek van eiser om gehoord te worden naast zich neer heeft gelegd.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/6988
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2015 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, verweerder.
Procesverloop
Met dagtekening 29 maart 2014 heeft eiser een rekening motorrijtuigenbelasting ontvangen van € 120 over het jaar 2014.
Eiser heeft deze rekening motorrijtuigenbelasting betaald en bezwaar gemaakt tegen de betaling op aangifte.
Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is vanaf 5 september 2008 houder van een [auto] met kenteken [kenteken] (auto). De datum van het kentekenbewijs deel 1, thans 1A, is 16 december 2003. De datum van eerste toelating is 17 november 1985.
2. Tot de gedingstukken behoort een Vrijstellingsbeschikking Motorrijtuigenbelasting met dagtekening 28 maart 2011 van verweerder gericht aan eiser waarin onder meer is opgenomen:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 16 mrt. 2011 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting(…)”.
3. Tot de gedingstukken behoort tevens een Mededeling vrijstelling Motorrijtuigenbelasting met dagtekening 5 juli 2013 ten name van eiser waarin onder meer is opgenomen:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig met ingang van 16 sep. 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling motorrijtuigenbelasting.
Als het motorrijtuig op 31 december 2011 25 jaar of ouder was, is een volledige vrijstelling van toepassing. Als het motorrijtuig een datum eerste toelating van na 31 december 1986 heeft, geldt de vrijstelling niet voor een eventueel verschuldigde brandstoftoeslag. Dit bedrag moet u op de gebruikelijke wijze betalen(…)”.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eiser deze mededeling heeft ontvangen als gevolg van een wijziging in het kentekenregister in verband met het verwijderen van de LPG-installatie.
4. In december 2013 heeft eiser een brief van verweerder ontvangen met als onderwerp de Wijziging vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. In die brief is onder andere opgenomen:
“Onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal wijzigt per 1 januari 2014 de vrijstelling motorrijtuigenbelasting voor oldtimers. De vrijstelling geldt vanaf dat moment alleen nog voor motorrijtuigen die veertig jaar geleden of eerder voor het eerst in gebruik zijn genomen (datum eerste toelating 1 januari 1974 of eerder).
Wat betekent dit voor u?
U bent eigenaar/houder van het motorrijtuig met kenteken (…) Dit motorrijtuig is later dan de hiervoor genoemde datum voor het eerst in gebruik genomen. Vanaf 1 januari 2014 is er voor dit motorrijtuig weer motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
Uw motorrijtuig heeft een datum eerste toelating van vóór 1 januari 1988. U komt in aanmerking voor de overgangsregeling voor oudere motorrijtuigen. Deze regeling houdt in dat u voor een kalenderjaar een kwart van de normaal verschuldigde belasting verschuldigd bent met een maximum van € 120.
Voorwaarden
Voor deze regeling geldt als voorwaarden dat er in januari, februari en december geen gebruik van de weg mag worden gemaakt (in 2014 alleen niet in december) en dat naar aanleiding van bijvoorbeeld verkoop of schorsing geen teruggaaf van betaalde belasting wordt verleend.
U ontvangt in 2014 een rekening voor uw motorrijtuig en wanneer u deze rekening tijdig betaalt, neemt u deel aan de overgangsregeling. Wanneer u de verschuldigde belasting op grond van de overgangsregeling niet betaalt, bent u vanaf begin 2014 de volledige belasting verschuldigd.(…)”
5. Eiser heeft op 14 april 2014 de rekening motorrijtuigenbelasting van € 120 betaald waardoor op hem van toepassing is het Overgangsrecht oudere motorrijtuigen bedoeld in Hoofdstuk XA van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
Geschil 6. In geschil is of aan eiser met ingang van 1 januari 2014 terecht geen vrijstelling van motorrijtuigenbelasting meer wordt verleend ter zake van eisers auto die ouder is dan vijfentwintig jaar maar jonger dan veertig jaar.
7. Eiser neemt het standpunt in dat hij aan de onder 2 en 3 genoemde brieven het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van zijn auto geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd zou zijn. Daarnaast huldigt eiser het standpunt dat het vervallen van de vrijstelling per 1 januari 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu bezuinigingen en milieudoelstellingen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een inbreuk op het eigendomsrecht. In dat verband heeft eiser gesteld dat de wetswijziging leidt tot een buitensporige last bestaande uit het bedrag van de belasting, de waardedaling van de oldtimer en de kosten van stalling. Voorts luidt eisers standpunt dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de rekening en terugbetaling van € 120. Ook claimt eiser een vergoeding van de door hem geleden schade zoals onder andere de waardedaling van zijn auto.
8. Verweerder stelt dat een volledige afschaffing van de vrijstelling motorrijtuigenbelasting reeds op 29 oktober 2012 was aangekondigd. De daarop volgende wijzigingen in de oldtimerregeling zijn het resultaat van zorgvuldig en langdurig overleg met de branche teneinde het hobbymatig gebruik van cultureel rijdend erfgoed te ontzien. Daarnaast neemt verweerder het standpunt in dat er geen sprake is van enig aantasting van het eigendomsrecht. Ook overigens heeft verweerder de standpunten van eiser gemotiveerd betwist. Verweerder concludeert tot ongegrond verklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
10. Eiser neemt het standpunt in dat het vervallen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s ouder dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM omdat bezuinigingen en milieuoverwegingen geen rechtvaardiging vormen voor een inbreuk op het eigendomsrecht. Tevens voert eiser aan dat de wetswijziging waarbij de vrijstelling is opgeheven, niet voorzienbaar was en relatief kort volgt op eerdere wijzigingen. De wetswijziging is ook niet in overeenstemming met door de Tweede Kamerleden Van Vliet en Bashir ingediende amendementen. Voorts stelt eiser dat geen rekening is gehouden met fors nadelige gevolgen van de wetswijziging, namelijk dat auto’s langdurig zullen worden geschorst, massaal worden verkocht en zullen worden geëxporteerd. De financiële doelstelling van de wetswijziging zal daarom niet worden gehaald aldus eiser.
11. Artikel 1 van het EP bij het EVRM, luidt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
12. Artikel 1 van het EP bij het EVRM brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Dit houdt in dat de inbreuk een basis dient te hebben in het nationale recht, dat dit toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar moet zijn in de uitoefening en dat een inbreuk vergezeld dient te gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die inbreuk. Naar het oordeel van de rechtbank is hieraan voldaan; het opheffen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting en het treffen van overgangsrecht zijn beide ingevoerd als wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (artikel XIX van het Belastingplan 2014). De getroffen maatregel is ook precies en toegankelijk nu in de wettelijke bepalingen duidelijk is omschreven welke motorrijtuigen nog wel voor vrijstelling in aanmerking komen en welke motorrijtuigen onder welke voorwaarden gebruik kunnen maken van het overgangsrecht.
13. De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar bij de aankoop van zijn auto in 2008 niet kon voorzien dat het fiscale regime ter zake van zijn auto zou veranderen, maar dat deze enkele omstandigheid niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat het vervallen van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting een zodanige inbreuk maakt op de gerechtvaardigde verwachtingen van eiser, dat deze daarom in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM.
14. Artikel 1 van het EP bij het EVRM brengt voorts mee dat een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert. Van een redelijke verhouding is bovendien geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
15. In het regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’ van 29 oktober 2012 is aangekondigd dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen zal worden afgeschaft.
In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 15 april 2013 is onder meer opgenomen:
“Deze brief bespreekt een aantal alternatieven, die zowel het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar tegelijkertijd mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken tegemoet komen ten opzichte van de in het Regeerakkoord opgenomen volledige afschaffing van de vrijstelling voor de MRB voor oldtimers. Deze alternatieven heb ik ook besproken met vertegenwoordigers van de oldtimerbranche. Helaas heeft dit niet tot de beoogde overeenstemming geleid. De door de oldtimerbranche voorgestane alternatieven, die overigens ook in de brief worden besproken hadden budgettaire consequenties die in deze tijden financieel onverantwoord zijn. Het kabinet is van mening dat deze rekening eenvoudig weg niet kan worden neergelegd bij de overige weggebruikers of de samenleving als geheel.”
16. In de brief van de staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer van de Staten Generaal van 24 april 2013 is onder meer opgenomen
“De afgelopen week is intensief overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche, te weten de FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG. Het verheugt mij u te kunnen melden dat we uiteindelijk tot een breed gedragen alternatief zijn gekomen dat door de vertegenwoordigers van de oldtimerbranche wordt gesteund en dat naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die uw Kamer heeft aangegeven. (…) Dit alternatief beoogt (…) de liefhebber te ontzien terwijl het de huidige vrijgestelde veelrijder (dat zijn bijna altijd diesel- en LPG-rijders) gerichter raakt. Hoewel onder de overgangsregeling een kwarttarief MRB moet worden betaald, blijven de gevolgen voor de zwaardere auto’s, ook bijvoorbeeld bussen en vrachtauto’s, beperkt door het maximum van € 120 per jaar. (…). Uitgangspunt bij de overgangsregeling is dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit wordt concreet ingevuld door de beperking dat er met het motorrijtuig geen gebruik mag worden gemaakt van de openbare weg gedurende de maanden december, januari en februari. Met veel oldtimers wordt overigens in de winter niet gereden omdat dit slecht is voor de auto. Als het kwarttarief van toepassing is en er toch gereden wordt in die drie wintermaanden, geldt een forse verzuimboete. Het overgangsregime loopt af in het jaar 2028 (zodra de jaargang 1987 40 jaar is). Men kan overigens naast het afgetopte kwarttarief ook verzoeken om de reguliere MRB te betalen of de oldtimer te schorsen.”
17. Op 4 september 2013 beantwoordt de staatsecretaris van Financiën de kamervragen van het lid Bashir. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
Antwoord:
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden - vooral jonge - oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.”
18. Zoals hiervoor is vermeld, is de huidige regeling tot stand gekomen na intensief onderzoek en ook na overleg met diverse belangengroeperingen. De wetgever heeft alternatieven onderzocht en beoordeeld en uiteindelijk het door hem meest geschikt geachte alternatief tot wet verheven. De uiteindelijke keuze voor een fiscaal pakket is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek een keuze die ligt op het terrein van de wetgever. Het is immers aan de wetgever om die maatregelen te kiezen die hij in dit verband nodig acht. De wetgever heeft dan ook zowel de milieu als budgettaire aspecten aan de wetswijziging ten grondslag kunnen leggen. Nu de wetgever alle betrokken belangen heeft afgewogen kan niet worden gezegd dat de oldtimerregeling zoals die met ingang van 1 januari 2014 geldt, elke redelijke grond ontbeert. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis van het Belastingplan 2014 en uit de hiervoor onder 16 en 17 genoemde stukken dat de regeling tot in detail is besproken met het parlement.
Bij de invoering van de wettelijke maatregel is uitgegaan van een inschatting van de budgettaire opbrengst en milieu effecten. Indien deze later anders blijken uit te vallen leidt dat niet tot strijdigheid met de door eiser genoemde beginselen.
19. Met betrekking tot de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat hij naast het bedrag van € 120 wordt getroffen door een individuele en buitensporige last oordeelt de rechtbank dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling dat eiser, om gebruik te kunnen maken van de overgangsregeling, een garage zal moeten huren maakt dit niet anders. Dit geldt evenzeer voor eisers stelling dat hij na aanschaf heeft moeten investeren in de auto. Het beroep op artikel 1 van het EP bij het EVRM faalt derhalve.
Artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR
20. Aangaande het standpunt van eiser dat het vervallen van de vrijstelling strijd oplevert met het non-discriminatiebeginsel in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), overweegt de rechtbank het volgende.
21. Vooropgesteld dient te worden dat het EVRM en het IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
22. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de keuze voor het opheffen van de vrijstelling voor auto’s ouder dan vijfentwintig jaar en jonger dan veertig jaar, niet is getreden buiten de hiervoor onder 21 bedoelde ruime beoordelingsmarge. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de wetgever bewust niet gekozen voor de mogelijke alternatieven zoals bijvoorbeeld de invoering van een dertig dagen kaart of een heffing op basis van gereden kilometers vanwege de budgettaire lasten en uitvoeringskosten. Daarnaast heeft de wetgever voorzien in een adequate overgangsregeling die praktisch uitvoerbaar is. Tevens overweegt de rechtbank dat zo eigenaren van auto’s van 25 jaar oud en eigenaren van auto’s van 40 jaar oud al kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen, ook dan niet kan worden gezegd dat de keuze voor de huidige regeling evident van redelijke grond is ontbloot. Van willekeur acht de rechtbank gelet op de gemaakte afwegingen geen sprake.
De rechtbank gaat voorbij aan eisers grief dat geen overgangsrecht is getroffen voor auto’s die op LPG of op diesel rijden, nu eiser niet een dergelijke auto rijdt en om die reden niet is verstoken van het overgangsrecht.
23. Voorts heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank mogen kiezen voor een enigszins grove - makkelijk uitvoerbare - regeling waarbij niet langer een vrijstelling geldt voor auto’s jonger dan 40 jaar, in plaats van een regeling waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen auto’s die slechts door de hobbyist worden gereden en auto’s die ook voor het dagelijks verkeer worden gebruikt. Bij die mogelijkheid om te kiezen voor een enigszins grove regeling past ook de keuze van de wetgever om de grens van 40 jaar te hanteren en niet van 30 jaar. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd voor haar beroep op de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR faalt evenzeer.
Schending van het vertrouwensbeginsel
24. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij aan de onder 2 en 3 genoemde brieven, waarvan de laatste als datum van ingang van de vrijstelling 16 september 2013 noemt, het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zijn auto niet meer in de belastingheffing zou worden betrokken. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank zijn bevoegdheid niet overschreden door bij wetswijziging de toepassing van de oldtimersregeling te beperken. Aan oude wetgeving kan eiser niet het rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat altijd dezelfde, bij aankoop van de auto geldende regeling van toepassing zal zijn, gegeven de voortdurend aanwezige mogelijkheid van toekomstige wetswijzigingen. Wel overweegt de rechtbank dat het passend zou zijn geweest als verweerder in zijn brief van 5 juli 2013 had vermeld dat de vrijstelling met ingang van 1 januari 2014 een verandering zou ondergaan, toen was immers reeds bekend dat de nieuwe oldtimerregeling zou worden opgenomen in het Belastingplan 2014 waarvan de bekendmaking plaats zou vinden op Prinsjesdag 2013 (17 september 2013). Dit leidt echter niet tot de conclusie dat het vertrouwensbeginsel is geschonden en de oude wetgeving nog op de eisers auto van toepassing zou moeten zijn.
Schending van de hoorplicht
25. Ten aanzien van eisers stelling dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt het bestuursorgaan voordat het op een bezwaar beslist een belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Daarvan kan in de in artikel 7:3 van de Awb vermelde situaties worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven bezien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een belastingplichtige echter, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar aangegeven dat eiser niet is uitgenodigd voor een hoorzitting omdat verweerder de gewijzigde wet- en regelgeving moet uitvoeren en dat een hoorzitting niet tot een andere uitkomst zou leiden, met andere woorden, in termen van artikel 7:3 van de Awb, dat het bezwaar kennelijk ongegrond diende te worden verklaard.
26. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden nu eiser daarom nadrukkelijk heeft verzocht en eisers beroep op het vertrouwensbeginsel succesvol kon zijn mede afhankelijk is van de beoordeling van de omstandigheden van dit individuele geval. Hierin ziet de rechtbank aanleiding verweerder te gelasten het griffierecht aan eiser te vergoeden.
27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel ziet de rechtbank in het, ondanks dat eiser daar nadrukkelijk om had gevraagd, niet horen van eiser aanleiding verweerder op te dragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
Schadevergoeding
29. Nu het beroep ongegrond is komt de rechtbank niet toe aan eisers verzoek om een schadevergoeding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. J.P.F. Slijpen en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.