Rb. Rotterdam, 20-11-2020, nr. 8413482 CV EXPL 20-9728
ECLI:NL:RBROT:2020:11564
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-11-2020
- Zaaknummer
8413482 CV EXPL 20-9728
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2020:11564, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑11‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Toepassing artikel 6:43 lid 2 BW. Een betaling strekt - indien enige aanwijzing van de schuldenaar ontbreekt - eerst in mindering op de oudste schulden.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8413482 CV EXPL 20-9728
uitspraak: 20 november 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid
OWM Centrale Zorgverzekeraars groep, Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
gemachtigde: Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Süzen, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “CZ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
- -
het exploot van dagvaarding van 6 februari 2020, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
de conclusie van repliek, met producties;
- -
de conclusie van dupliek, met productie;
- -
de akte uitlaten producties, tevens houdende voorwaardelijke vermindering van eis van CZ.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[gedaagde] heeft met CZ één of meerdere zorgverzekeringsovereenkomsten gesloten als bedoeld in artikel 3 van de Zorgverzekeringswet. Op grond daarvan is [gedaagde] aan CZ bij vooruitbetaling periodiek premie verschuldigd. Daarnaast is [gedaagde] een eigen risico/eigen bijdrage verschuldigd wanneer zij zorgkosten maakt.
2.2
CZ heeft op 28 maart 2015 een factuur (kenmerk ZBZ.27032015.00.3076) ten bedrage van € 313,92 naar [gedaagde] gestuurd ter zake een tweetal gedeclareerde zorgnota’s die onder het eigen risico van [gedaagde] vallen. [gedaagde] heeft deze factuur onbetaald gelaten.
2.3
Op 21 augustus 2018 zijn partijen een betalingsregeling overeengekomen, omdat [gedaagde] meerdere periodieke premies en eigen risico/eigen bijdragen en de daaruit voortvloeiende rente en kosten onbetaald heeft gelaten in de perioden gelegen tussen 1 mei 2012 en 31 maart 2015 (ten bedrage van € 2.010,83) en tussen 1 tot en met 31 augustus 2018 (ten bedrage van € 368,64), hetgeen leidt tot een totaalsom van € 2.379,47. De factuur zoals vermeld onder 2.2 maakt deel uit van deze betalingsregeling.
2.4
Voormelde betalingsregeling is getroffen voor de duur van 8 maanden, met daarin 7 overeengekomen aflossingstermijnen van € 50,00 en 1 slottermijn van € 2.029,47.
2.5
Van februari 2010 tot en met oktober 2019 was [gedaagde] in totaal een bedrag van
€ 10.798,69 aan CZ verschuldigd ter zake de periodieke premies, en eigen risico/eigen bijdragen en de daaruit voortvloeiende rente en kosten. Van september 2018 (de maand na het sluiten van de betalingsregeling) tot en met januari 2020 (de maand voorafgaand aan de maand van het uitbrengen van de dagvaarding) heeft [gedaagde] in totaal een bedrag van € 3.450,30 voldaan.
3. Het geschil
3.1
CZ heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 323,27, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (nog openstaande) hoofdsom, gerekend vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Aan haar vordering heeft CZ – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] is in gebreke gebleven met de tijdige en volledige betaling van de onder 2.2 genoemde factuur, terwijl zij wel gehouden was deze te voldoen. De betalingsregeling zoals vermeld onder 2.3 en 2.4 is [gedaagde] ook niet nagekomen, met als gevolg dat partijen – op verzoek van [gedaagde] – op 17 juni 2019 een nieuwe betalingsregeling hebben getroffen. Wegens de (wederom) gedeeltelijke wanbetaling van de zijde van [gedaagde] heeft CZ op 17 oktober 2019 laatstgenoemde betalingsregeling stopgezet, waardoor deze is komen te vervallen. Verder maakt CZ op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aanspraak op vergoeding van wettelijke rente, waaronder een bedrag van € 9,35 aan verschenen rente (€ 8,15 aan rente tot 21 november 2019 + € 1,20 aan rente berekend tot de dag van de dagvaarding).
3.2
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot het niet ontvankelijk verklaren van CZ in haar vorderingen, althans deze te ontzeggen als zijnde rechtens niet gegrond en niet bewezen, met veroordeling van CZ in de proceskosten. Zij heeft daartoe bij antwoord – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd.
De correspondentie die CZ naar [gedaagde] verstuurd heeft wegens het stopzetten of wijzigen van de betalingsregeling tussen partijen heeft [gedaagde] nooit ontvangen. De gemaakte afspraken zijn door [gedaagde] altijd nagekomen, zij betaalt maandelijks € 50,00 ten behoeve van de openstaande achterstanden. Na het sluiten van de betalingsregeling zoals vermeld onder 2.3 en 2.4 heeft [gedaagde] nimmer een aanmaning ontvangen van CZ, wat met zich brengt dat zij rauwelijks gedagvaard is. Bij dupliek voegt [gedaagde] daar nog aan toe dat zij de vordering al betaald heeft, omdat alle betalingen vanaf september 2018 op grond van artikel 6:43 lid 2 BW éérst dienen te worden toegerekend aan de oudste schulden nu deze even bezwarend zijn.
3.3
Bij de akte uitlaten producties, tevens houdende voorwaardelijke vermindering van eis, heeft CZ haar vordering voorwaardelijk verminderd tot alleen de proceskostenveroordeling indien blijkt dat de door [gedaagde] gedane betalingen in mindering gebracht hadden moeten worden op de onderhavige hoofdsom.
3.4
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna – indien van belang voor de uitkomst van deze procedure – teruggekomen.
5. De beoordeling
5.1
CZ vordert in het onderhavige geschil de betaling van een factuur van 28 maart 2015. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat alle door haar gedane betalingen vanaf september 2018 in mindering dienen te worden gebracht op de oudste schulden, omdat alle vorderingen vanuit CZ even bezwarend zijn. De kantonrechter begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat een en ander met zich brengt dat voormelde factuur daarom reeds voldaan is.
5.2
CZ heeft bij repliek in productie 6 een financiële specificatie overgelegd, waaruit alle verschuldigde bedragen en ontvangsten blijken tot 18 juni 2020. Deze specificatie wordt door [gedaagde] niet (uitdrukkelijk) betwist, waardoor in rechte uitgegaan wordt van de juistheid daarvan.
De kantonrechter constateert dat [gedaagde] van september 2018 (de maand na het sluiten van de betalingsregeling) tot en met januari 2020 (de maand voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding) in totaal € 3.450,30 voldaan heeft (zie 2.5). De optelling van de openstaande schulden van [gedaagde] van 1 mei 2012 tot en met 31 maart 2015 (waar dus ook de factuur zoals vermeld onder 2.2 deel van uitmaakt) leidt, gelet op de betalingsregeling van 21 augustus 2018, tot een totaalsom van € 2.010,83 (zie 2.3). Ten aanzien van de verschuldigdheid van de vordering rijst hier dan ook terecht de vraag of CZ de betalingen van [gedaagde] had moeten afboeken op haar oudste schulden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.3
Op grond van artikel 6:43 lid 1 BW wordt een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, toegerekend op de verbintenis die de schuldenaar bij betaling aanwijst. Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt op grond van artikel 6:43 lid 2 BW de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste.
5.4
Zowel uit de stellingen van partijen als uit de overgelegde specificatie(s) en/of betalingsbewijzen is niet gebleken dat [gedaagde] betalingskenmerken heeft gebruikt, waardoor enige aanwijzing zoals bedoeld in artikel 6:43 lid 1 BW ontbreekt. Het betreft hier meerdere geldvorderingen die ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding allen opeisbaar waren. Het had derhalve op de weg van CZ gelegen om, nu zij in het ongewisse verkeerde ten aanzien van de door [gedaagde] gewenste afboekingsvolgorde, de door [gedaagde] gedane aflossingsbetalingen conform artikel 6:43 lid 2 BW éérst in mindering te brengen op de oudste vorderingen. Niet is echter gebleken dat dat is gebeurd, althans CZ heeft haar afboekingsvolgorde niet inzichtelijk gemaakt, waardoor enige toetsingsmogelijkheid daaromtrent ontbreekt.
5.5
De toepassing van artikel 6:43 lid 2 BW leidt, gelet op de berekening onder 5.2, tot de conclusie dat [gedaagde] de vordering van CZ vóór het uitbrengen van de dagvaarding al volledig voldaan heeft, waardoor deze teniet is gegaan. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom moet worden afgewezen en in het verlengde daarvan ook de gevorderde rente en de buitengerechtelijke kosten.
5.6
De kantonrechter begrijpt de stelling van CZ dat er (in ieder geval) tot en met augustus 2020 sprake was van een betalingsachterstand aan de zijde van [gedaagde] , maar CZ heeft [gedaagde] in rechte betrokken voor een vordering die al betaald was. Gelet daarop zal CZ, als de in het (grotendeels) ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld. Nu [gedaagde] bij gemachtigde procedeert worden haar proceskosten begroot op
€ 144,00 (2 punten à € 72,00) aan salaris voor de gemachtigde.
6. De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt CZ in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 144,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240