Hof Den Haag, 26-11-2019, nr. 200.229.097/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:3124
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-11-2019
- Zaaknummer
200.229.097/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3124, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑11‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JHV 2020/11 met annotatie van Korevaar, E.P.W.
Uitspraak 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
huurovereenkomst. contractsoverneming.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.229.097/01
Zaaknummer rechtbank : 4908881 CV EXPL 16-12110
arrest van 26 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J. Brink te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.A.Th. van den Berg te Rotterdam.
1. Het geding
1.1.
Bij exploot van 16 augustus 2017 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het door de kantonrechter te Rotterdam (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen tussenvonnis van 17 juni 2016 en het eindvonnis van 19 mei 2017. Bij memorie van grieven van 20 februari 2018 met één productie heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. Bij arrest van 6 maart 2018 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018, op welke datum de memorie van antwoord van 23 mei 2018 is ingediend, waarbij [geïntimeerde] de grieven heeft bestreden. Van de comparitie is een proces-verbaal gemaakt. Op de comparitie is een mondeling arrest gewezen, waarbij [appellant] is toegelaten tot het in randnummer 45 van de memorie van grieven aangeboden bewijs. Beide partijen zijn in aansluiting op de comparitie als getuige gehoord. [appellant] en [geïntimeerde] hebben achtereenvolgens een memorie na enquête genomen.
1.2.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.
2. Feiten
2.1.
[appellant] komt in grief 1 op tegen de juistheid dan wel volledigheid van het door de kantonrechter onder 2.4 van het tussenvonnis van 17 juni 2016 weergegeven feit. Voor het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet bestreden. Het hof zal met inachtneming daarvan de voor deze zaak relevante feiten vaststellen.
2.2.
Bij huurovereenkomst van 28 augustus 2009 heeft [appellant] (handelende onder de naam “ bodem- & waterbodemprojecten”) met ingang van 1 september 2009 van [geïntimeerde] gehuurd het bedrijfspand aan de [adres 1] te [woonplaats] (verder: het gehuurde). De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar met de mogelijkheid van verlenging voor een periode van vijf jaar. De aanvangshuurprijs bedroeg € 1.700 per maand. Laatstelijk bedroeg de huurprijs € 1.842,82.
2.3.
Bij de aanvang van de huurovereenkomst was de hiervoor genoemde eenmanszaak van [appellant] in het gehuurde gevestigd.
2.4.
Op 17 februari 2011 is [appellant] bodem- & waterbodem Survey B.V. opgericht (hierna voor de leesbaarheid weergegeven als: de vennootschap) . De eenmanszaak van [appellant] is in de vennootschap ingebracht.
2.5.
Vanaf 17 februari 2011 is de vennootschap feitelijk in het gehuurde gevestigd geweest. Haar naam is op 12 april 2012 gewijzigd in [appellant] Bodem- en Waterbodem B.V. en op 9 oktober 2012 in [appellant] bodem & waterbodem B.V.
2.6.
[geïntimeerde] heeft de huurfacturen in maart en april 2011 gesteld op de naam “[appellant] bodem, waterbodem en survey BV”. Op de facturen van maart en april 2011 is bovendien vermeld: ”T.a.v. [X]”.
2.7.
De vennootschap is op 19 januari 2016 in staat van faillissement verklaard.
2.8.
De huurachterstand met betrekking tot het gehuurde beliep tot en met maart 2016 € 7.623,98.
2.9.
[geïntimeerde] heeft het gehuurde sinds mei 2016 aan een derde verhuurd.
3. Vordering en beslissing in eerste aanleg
3.1.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, na wijziging van eis, veroordeling van [appellant] tot betaling van:- € 22.366,52 aan achterstallige huurpenningen tot en met november 2016, met rente;- de maandelijkse huurpenningen van € 1.842,82 met ingang van 1 december 2016 tot aan het moment dat de huurovereenkomst aangaande het gehuurde rechtsgeldig tot een einde is gekomen;
- € 790 aan buitengerechtelijke kosten, met rente,- € 2.286,90 aan makelaarskosten;
- € 3.600 aan boete op grond van artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230A BW (hierna te noemen de Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte);
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] stoelde deze vordering op de stelling dat [appellant] zijn verplichting tot betaling van de huurpenningen niet is nagekomen. [appellant] heeft als verweer gevoerd dat de vennootschap op grond van contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW de rechten en plichten van [appellant] uit hoofde van de huurovereenkomst heeft overgenomen vanaf begin 2011.
3.3.
De kantonrechter heeft [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij bij akte zijn huurverhouding met [geïntimeerde] heeft overgedragen aan de vennootschap en dat [geïntimeerde] daaraan zijn medewerking heeft verleend. Na getuigenverhoren heeft de kantonrechter de vordering toegewezen tot een bedrag van in totaal € 13.856,80. Daarvan heeft € 9.466,80 betrekking op achterstallige huur. De vordering tot betaling van de contractuele boete en de buitengerechtelijke kosten is volledig toegewezen. [appellant] is daarnaast veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter achtte bewezen dat [appellant] zijn huurverhouding met [geïntimeerde] bij akte heeft overgedragen aan de vennootschap, maar niet dat [geïntimeerde] daaraan zijn medewerking heeft verleend. Volgens de kantonrechter is van contractsoverneming dan ook geen sprake en is [appellant] huurder gebleven.
4. Vordering in hoger beroep
4.1.
[appellant] kan zich niet vinden in de beslissing van de kantonrechter. Hij verzoekt het hof de vonnissen te vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
4.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] ter afwering van de vordering van [geïntimeerde] een beroep kan doen op contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW. Dit artikel bepaalt dat een partij bij een overeenkomst haar rechtsverhouding tot de wederpartij met medewerking van deze laatste kan overdragen bij een tussen haar en de derde opgemaakte akte. Hieruit volgt dat contractsoverneming een drie-partijenovereenkomst is.
5.2.
Het oordeel van de kantonrechter dat de huurverhouding bij akte is overgedragen aan de vennootschap is in hoger beroep niet bestreden. Het geschil spitst zich in hoger beroep (aan de hand van de grieven 2 tot en met 4) toe op de vereiste medewerking door [geïntimeerde] aan de overdracht van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechtsverhouding.
5.3.
Uitgangspunt is – zo volgt uit de parlementaire geschiedenis en rechtspraak – dat de medewerking aan contractsoverneming in elke vorm kan worden verleend, zowel vooraf als achteraf en zonder duidelijke verklaring. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit artikel 6.12 van de Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte geen andere of verdergaande eisen aan de medewerking kunnen worden afgeleid dan hiervoor vermeld. Deze bepaling heeft uitsluitend betrekking op door contractspartijen verlangde afwijkingen en/of aanvullingen van bepalingen uit de huurovereenkomst en op de toepassing van contractsbepalingen die toestemming van verhuurder of huurder vereisen. Artikel 6.12 ziet dus niet op het geval, zoals het onderhavige, waarin de tussen huurder en verhuurder bestaande huurverhouding in haar geheel wordt overgedragen aan een derde. [geïntimeerde] heeft ook niet toegelicht dat en waarom artikel 6.12 indirect zijn weerslag zou kunnen hebben op de eisen die aan de medewerking worden gesteld. In zoverre slaagt grief 2.
5.4.
Op grond van de hoofdregel van bewijsrecht, neergelegd in artikel 150 Rv, rust op [appellant] de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn medewerking heeft verleend aan de overdracht van de huurverhouding aan de vennootschap. In eerste aanleg is al een aantal getuigen gehoord, waaronder [appellant] zelf. Ook in hoger beroep is een getuigenverhoor gehouden op grond van het bewijsaanbod van [appellant] dat hij tijdens het telefoongesprek met [geïntimeerde] begin 2011 ook heeft gevraagd de huurovereenkomst op naam van de vennootschap te stellen. Daarnaast heeft het bewijsaanbod betrekking op de stelling dat [appellant] de als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde e-mail van 3 januari 2011 aan [geïntimeerde] heeft verstuurd en dat deze de e-mail heeft ontvangen. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] zijn als getuigen gehoord.
5.5.
Het hof komt ook in hoger beroep tot het oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] zijn medewerking aan de overdracht van de huurverhouding heeft verleend. Daarvoor is het volgende van belang.
5.6.
[appellant] heeft de gestelde medewerking in belangrijke mate gebaseerd op de volgende stellingen. Hij heeft [geïntimeerde] begin januari 2011 telefonisch bericht dat de door hem als eenmanszaak gedreven onderneming zou worden voortgezet als besloten vennootschap. Hij heeft toen ook gevraagd de huurovereenkomst en – in verband daarmee – de facturen op naam van de vennootschap te stellen. Op verzoek van [geïntimeerde] heeft [appellant] dit schriftelijk bevestigd in een e-mailbericht van 3 januari 2011. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld dat [appellant] hem in februari of maart 2011 telefonisch heeft gevraagd om de huurfacturen te adresseren aan [appellant] bodem- & waterbodem Survey B.V. Dit zou nodig zijn voor de boekhouding. Naar aanleiding van dit verzoek heeft [geïntimeerde] de tenaamstelling van de facturen vanaf maart 2011 gewijzigd. Verder betwist [geïntimeerde] het door [appellant] bedoelde e-mailbericht van 3 januari 2011 te hebben ontvangen en/of gelezen.
5.7.
Partijen hebben tijdens de getuigenverhoren uiteenlopende verklaringen afgelegd over de inhoud van het begin 2011 gevoerde telefoongesprek en het e-mailbericht van 3 januari 2011. Zo heeft [appellant] in eerste aanleg als getuige verklaard dat hij [geïntimeerde] telefonisch heeft verzocht de huurfacturen op naam van de vennootschap te stellen ter attentie van [X] (de zoon van [appellant] en mede-aandeelhouder van de vennootschap) met de mededeling dat de eenmanszaak was overgenomen door de vennootschap. [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat dit geen probleem was en heeft gevraagd dit op papier te zetten. Tijdens het getuigenverhoor in hoger beroep heeft [appellant] in aanvulling hierop verklaard dat hij [geïntimeerde] telefonisch heeft bericht dat de huurovereenkomst gewijzigd moest worden naar de vennootschap en dat de huurovereenkomst op naam van de vennootschap moest komen. Volgens de verklaring van [appellant] heeft hij de betreffende e-mail op 3 januari 2011 aan [geïntimeerde] verzonden. Daarop heeft [geïntimeerde] niet gereageerd.
5.8.
[geïntimeerde] , die alleen in hoger beroep als getuige is gehoord, heeft over het telefoongesprek het volgende verklaard. [appellant] heeft hem gevraagd om op de factuur de woorden “en Survey” toe te voegen aan de naam [appellant] water en waterbodem. Dit moest hij doen om boekhoudkundige redenen. Niet aan de orde is gekomen dat er een vennootschap zou worden opgericht; het ging alleen om de aanpassing van de naam op de factuur. Verder heeft [geïntimeerde] zijn eerdere stelling bevestigd dat hij het e-mailbericht van 3 januari 2011 nooit heeft gezien. [geïntimeerde] dacht dat [appellant] hem heeft gevraagd de naam [X] op de facturen te zetten, maar hij weet het niet, aldus zijn verklaring.
5.9.
Bij de bewijswaardering van deze verklaringen stelt het hof voorop dat [appellant] als partijgetuige is aan te merken. Dit brengt mee dat zijn verklaring ten aanzien van de door hem te bewijzen medewerking geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv).
5.10.
De verklaring van [appellant] dat hij [geïntimeerde] heeft laten weten dat de huurovereenkomst gewijzigd moest worden naar de vennootschap – waarmee hij kennelijk doelde op een contractsoverneming – wordt niet ondersteund door de verklaring van [geïntimeerde] . Deze heeft juist verklaard dat er niet is gesproken over de oprichting van een nieuwe vennootschap (en dus ook niet over een overdracht van de huurverhouding). Er zijn geen aanwijzingen voor de conclusie dat de verklaring van [geïntimeerde] op dit punt minder geloofwaardig is dan die van [appellant] . Zelfs als wordt aangenomen dat tussen partijen de oprichting van de vennootschap wel ter sprake is gebracht, wil dat bovendien niet zeggen dat [geïntimeerde] bekend was met de overdracht (bij akte) van de huurovereenkomst aan de vennootschap en dat hem verzocht is daarmee in te stemmen.
5.11.
Dit wordt niet anders als wordt aangenomen dat [appellant] het door hem genoemde e-mailbericht van 3 januari 2011 aan [geïntimeerde] heeft verzonden en deze daarvan kennis heeft genomen. In dat bericht (overgelegd als productie 2 bij conclusie van antwoord) is vermeld:
“Het bedrijf heeft een andere naam gekregen en is een BV geworden. Gaarne nieuwe ten naam stelling: [appellant] bodem, waterbodem en survey BV [X][adres 2][woonplaats]”.
5.12.
In dit bericht is weliswaar melding gemaakt van het bestaan van een vennootschap, maar het verzoek om een nieuwe tenaamstelling is zo algemeen geformuleerd dat daaruit niet zonder meer duidelijk wordt dat het verzoek van [appellant] was gericht op medewerking van [geïntimeerde] aan een overdracht van de huurverhouding. Het e-mailbericht meldt ook niet dat [appellant] zijn huurverhouding met [geïntimeerde] heeft overgedragen aan de vennootschap. Evengoed kan in dit bericht dus een verzoek worden gelezen om de tenaamstelling van de factuur te wijzigen, zoals [geïntimeerde] ook heeft betoogd. Dit sluit ook aan bij de verklaring van [geïntimeerde] dat hij een dergelijk verzoek mondeling heeft gekregen.
5.13.
Zoals de kantonrechter onder 2.8 en 2.9. van het eindvonnis met juistheid en in hoger beroep onbestreden heeft overwogen, wordt de verklaring van [appellant] , noch ten aanzien van de melding van de overdracht van de huurverhouding, noch met betrekking tot de instemming daarmee, ondersteund door de verklaringen van de andere getuigen. Daarbij gaat het om [X] , [Y] en [Z] . Nadere bespreking van deze getuigenverklaringen kan daarom achterwege blijven.
5.14.
De overige feiten en stellingen die [appellant] in grief 4 heeft genoemd leveren evenmin (een begin van) bewijs op van de gestelde medewerking, ter aanvulling waarvan de verklaring van [appellant] zou kunnen strekken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] de facturen vanaf maart 2011 op naam van de vennootschap heeft gesteld, betekent niet dat hij dit heeft gedaan op basis van een verzoek om mee te werken aan de overdracht van de huurverhouding. Op grond van wat hiervoor is overwogen sluit het hof niet uit dat [appellant] hem enkel heeft verzocht de tenaamstelling van de facturen te wijzigen. In overeenstemming hiermee komt ook aan de betaling van de facturen door de vennootschap geen relevante betekenis toe.
5.15.
Ook het feit dat op de door medewerkers van de vennootschap aan [geïntimeerde] verzonden e-mailberichten over kwesties aangaande het gehuurde veelal de naam [appellant] bodem, waterbodem en survey B.V. is vermeld – in de loop van de jaren overigens gewijzigd in een kortere naam – geeft onvoldoende steun voor het oordeel dat [geïntimeerde] bekend was en heeft ingestemd met de overdracht van de huurverhouding. Hierbij is van belang dat niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] zijn eigen e-mailberichten aan deze medewerkers heeft gericht aan de vennootschap. Weliswaar heeft [geïntimeerde] de brief van 21 november 2014 over de huurprijsverhoging vanaf 2015 wel gericht aan de vennootschap, maar daar staat tegenover, zoals [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld, dat de brief over de huurprijsverhoging het jaar daarvoor aan [appellant] zelf is gericht. Hieraan voegt het hof nog toe dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat hij de brief van 21 november 2014 eigener beweging heeft verstuurd, heeft bestreden, terwijl een nadere onderbouwing hiervan ontbreekt. Niet kan dus van de juistheid van de stelling van [appellant] worden uitgegaan. Ook andere correspondentie uit onder meer januari 2014 en mei en september 2015 (producties 3 en verder dagvaarding in eerste aanleg) is gericht aan [appellant] in persoon. Datzelfde geldt voor de sommatiebrieven van de advocaat van [geïntimeerde] van 23 december 2015 en 12 januari 2016 (dus voor het faillissement van de vennootschap). De wijze waarop in de loop van de jaren over het gehuurde is gecorrespondeerd geeft al met al dus onvoldoende steun voor de conclusie dat [geïntimeerde] bekend was en heeft ingestemd met de overdracht van de huurverhouding naar de vennootschap.
5.16.
De slotsom is dat de verklaring van [appellant] bij gebrek aan ander (begin van) bewijs niet tot bewijs van de gestelde medewerking kan leiden. Anders [appellant] in grief 3 heeft bepleit, geven deze feiten ook geen grond voor een bewijsvermoeden dat [geïntimeerde] wel heeft ingestemd met de overdracht.
5.17.
Dit oordeel brengt mee dat [appellant] huurder is gebleven en kon worden aangesproken tot betaling van de achterstallige huurpenningen.
5.18.
Grief 5 heeft betrekking op de contractuele boete van € 3.600 tot betaling waarvan de kantonrechter [appellant] heeft veroordeeld. [geïntimeerde] heeft deze vordering gebaseerd op artikel 18.2 van de eerder genoemde Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte. Op grond van deze bepaling verbeurt de huurder van rechtswege een direct opeisbare boete van 2% van het maandelijkse huurbedrag, met een minimum van € 300 per maand, als de huurtermijn niet prompt op de vervaldag wordt voldaan. In de visie van [appellant] mag [geïntimeerde] zich in redelijkheid niet op de boetebepaling beroepen. Daartoe beroept hij zich op de verhouding tussen partijen en voert hij aan dat [geïntimeerde] zich als een slecht verhuurder heeft gedragen.
5.19.
[appellant] heeft niet duidelijk gemaakt wat hij in het kader van het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid – want zo begrijpt het hof grief 5 – bedoelt met de verhouding tussen partijen. Voor zover hij daarbij voortbouwt op het betoog dat hiervoor is besproken en verworpen, kan dat evenmin leiden tot de conclusie dat een beroep van [geïntimeerde] op artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.20.
Bij de tweede grond doelt [appellant] op het feit dat [geïntimeerde] tijdens de op 8 juni 2016 gehouden comparitie van partijen niet heeft meegedeeld dat het gehuurde sinds mei 2016 aan een derde is verhuurd. Ook dit betoog kan niet slagen. Op 1 mei 2016 was de procedure bij de kantonrechter al ruimschoots aangevangen. Dat [geïntimeerde] niet direct in de procedure melding heeft gemaakt van de recente sluiting van een huurovereenkomst met een derde heeft naar het oordeel van het hof niets van doen met de vraag of [geïntimeerde] zich tegenover [appellant] bij de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst als een goed verhuurder heeft gedragen. Bovendien heeft [appellant] hierdoor geen nadeel ondervonden. De kantonrechter heeft immers de vordering tot betaling van huurpenningen vanaf 1 mei 2016 afgewezen.
5.21.
Daarnaast doet [appellant] een beroep op matiging van de contractuele boete. De in art. 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging slechts grond kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638). Het hof constateert dat [appellant] zijn beroep op matiging anders dan met een verwijzing naar zijn eerdere betoog niet concreet heeft onderbouwd. Al daarom kan het hof het matigingsberoep niet inhoudelijk beoordelen. Ook grief 5 faalt dus.
5.22.
De slotsom is dat de grieven niet tot vernietiging van de vonnissen van de kantonrechter kunnen leiden. Deze zullen dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de door [geïntimeerde] gemaakte kosten in hoger beroep worden veroordeeld. Ook grief 6, die de proceskosten betreft, kan dus niet slagen.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter van 17 juni 2016 en 19 mei 2017;
- -
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 716 aan verschotten en € 2.148 (2 punten à tarief II) aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, J.J. van der Helm en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2019 in aanwezigheid van de griffier.