Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 03-06-2010, nr. C-484/08
ECLI:EU:C:2010:309
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-06-2010
- Magistraten
A. Tizzano, E. Levits, C. Toader, M. Ilešič, J.-J. Kasel
- Zaaknummer
C-484/08
- Conclusie
V. Trstenjak
- LJN
BM9214
- Roepnaam
Ahorros e.a./Ausbanc
Caja de Ahorros
Caja de Madrid/Ausbanc
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:309, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑06‑2010
ECLI:EU:C:2009:682, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑10‑2009
Uitspraak 03‑06‑2010
A. Tizzano, E. Levits, C. Toader, M. Ilešič, J.-J. Kasel
Partij(en)
In zaak C-484/08,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) bij beslissing van 20 oktober 2008, ingekomen bij het Hof op 10 november 2008, in de procedure
Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid
tegen
Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, E. Levits, C. Toader, M. Ilešič en J.-J. Kasel, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2009,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, vertegenwoordigd door M. Merola, avvocato, en J. Cadarso Palau, abogado,
- —
l'Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc), vertegenwoordigd door J. Rodríguez Teijeiro, procuradora, en L. Pineda Salido en M. Mateos Ferres, abogados,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones en M. Muñoz Pérez als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, H. Almeida en P. Contreiras als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Gippini Fournier en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 oktober 2009,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29; hierna: ‘richtlijn’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (hierna: ‘Caja de Madrid’) en de Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Spaanse vereniging van gebruikers van bancaire diensten; hierna: ‘Ausbanc’) ter zake van de wettigheid van een beding dat door Caja de Madrid is opgenomen in de met haar klanten, ten behoeve van de aankoop van woningen, gesloten kredietovereenkomsten met variabele rente.
Toepasselijke bepalingen
Unieregeling
3
De punten 12 en 19 van de considerans van de richtlijn luiden:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder [de] richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het [EEG-]Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van [de] richtlijn;
[…]
Overwegende dat in het kader van [de] richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen […]’
4
Artikel 3 van de richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
5
Artikel 4 van de richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
6
In artikel 8 van de richtlijn wordt bepaald:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder [de] richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
Nationale regeling
7
In het Spaanse recht werden consumenten tegen oneerlijke bedingen beschermd door Ley General 26/1984 para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet 26/1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers) van 19 juli 1984 (BOE nr. 176 van 24 juli 1984).
8
Ley 26/1984 is gewijzigd bij Ley 7/1998 sobre Condiciones Generales de la Contratación (wet 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998), waarbij de richtlijn in nationaal recht is omgezet.
9
Wet 7/1998 heeft artikel 4, lid 2, van de richtlijn echter niet in nationaal recht omgezet.
Aan het geding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen
10
Blijkens de verwijzingsbeslissing bevatten de tussen Caja de Madrid en haar klanten, ten behoeve van de aankoop van woningen, gesloten kredietovereenkomsten met variabele rente, een, vooraf in een modelovereenkomst opgenomen, schriftelijk beding, krachtens hetwelk de in de overeenkomst vastgelegde nominale rente, die periodiek varieert op de voet van de contractueel overeengekomen referentierente-index, vanaf de eerste renteaanpassing moet worden afgerond op het hogere kwart procentpunt (hierna: ‘afrondingsbeding’).
11
Op 28 juli 2000 heeft Ausbanc een beroep ingesteld, dat er met name toe strekte Caja de Madrid het afrondingsbeding in voornoemde kredietovereenkomsten te laten schrappen en het gebruik ervan voor de toekomst te verbieden. Bij uitspraak van 11 september 2001 heeft de Juzgado de Primera Instancia de Madrid het beroep toegewezen op grond dat het afrondingsbeding oneerlijk en derhalve nietig was, overeenkomstig de nationale wettelijke regeling waarbij de richtlijn is omgezet.
12
Caja de Madrid heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Madrid, die de uitspraak in eerste aanleg bij arrest van 10 oktober 2002 heeft bevestigd.
13
Op 27 oktober 2002 heeft Caja de Madrid tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij het Tribunal Supremo.
14
Volgens het Tribunal Supremo kan het afrondingsbeding een wezenlijk onderdeel vormen van een bancaire kredietovereenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Aangezien artikel 4, lid 2, van de richtlijn uitsluit dat de toetsing van het oneerlijke karakter betrekking heeft op een beding dat met name het voorwerp van de overeenkomst betreft, kan een beding als dat wat aan de orde is in het hoofdgeding, in beginsel, niet worden onderworpen aan een toetsing van het oneerlijke karakter ervan.
15
Het Tribunal Supremo merkt evenwel ook op dat aangezien het Koninkrijk Spanje in zijn nationale rechtsorde geen uitvoering heeft gegeven aan voornoemd artikel 4, lid 2, de Spaanse wettelijke regeling de gehele overeenkomst aan een dergelijke toetsing onderwerpt.
16
In deze omstandigheden heeft het Tribunal Supremo de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1.
Dient artikel 8 van [de] richtlijn […] aldus te worden uitgelegd, dat een lidstaat in het belang van de consument in zijn wetgeving kan voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die volgens artikel 4, lid 2, van [de] richtlijn […] van een dergelijke toetsing zijn uitgesloten?
- 2.
Verbiedt artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van [de] richtlijn […] een lidstaat, in het belang van de consument, in zijn wetgeving te voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die betrekking hebben op ‘de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of op ‘de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd?
- 3.
Is een uitlegging van de artikelen 8 en 4, lid 2, van [de] richtlijn […], volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, verenigbaar met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
17
Ausbanc, de Spaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, op grond dat deze niet nuttig is voor de beslechting van het aan de verwijzende voorgelegde geding. Zij betogen in dit verband dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde afrondingsbeding geen betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de litigieuze overeenkomst, maar een ondergeschikt element hiervan vormt, zodat artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding.
18
In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arresten van 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33; 18 juli 2007, Lucchini, C-119/05, Jurispr. blz. I-6199, punt 43, en 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punten 27 en 32).
19
Zo heeft het Hof van Justitie weliswaar tevens geoordeeld dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 21, en 19 november 2009, Filipiak, C-314, Jurispr. blz. I-00000), punt 41), doch kan het met name slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de bepaling van Unierecht waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (zie arresten van 5 december 1996, Reisdorf, C-85/95, Jurispr. blz. I-6257, punt 16, en 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C-567/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 43).
20
Dit is in casu niet het geval.
21
Het Tribunal Supremo vraagt zich in zijn verwijzingsbeslissing immers af wat de draagwijdte is van de krachtens de richtlijn op de lidstaten rustende verplichtingen met betrekking tot de omvang van de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bepaalde contractuele bedingen die, volgens datzelfde Tribunal Supremo, vallen onder artikel 4, lid 2, van de richtlijn.
22
Hoewel niet alle partijen het eens zijn met deze beoordeling van het Tribunal Supremo, blijkt niet, althans niet duidelijk, dat deze bepaling van de richtlijn geen toepassing kan vinden in het hoofdgeding.
23
In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is om zich uit te spreken over de door de verwijzende rechter aan hem voorgelegde vragen en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing dus ontvankelijk moet worden verklaard.
Ten gronde
Eerste en tweede vraag
24
Met zijn eerste twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn, zich ertegen verzetten dat een lidstaat in zijn rechtsorde, in het belang van de consument, voorziet in een toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
25
Caja de Madrid betoogt dat artikel 8 van de richtlijn het de lidstaten niet toestaat om, door middel van omzettingsmaatregelen, een nationale regeling in te voeren, of, bij het ontbreken van dergelijke maatregelen, te handhaven, die in strijd is met artikel 4, lid 2, van de richtlijn. Deze bepaling bakent immers de werkingssfeer van het in de richtlijn neergelegde beschermingsstelsel dwingend af, en sluit daarmee elke mogelijkheid voor de lidstaten om hiervan af te wijken, zelfs om te voorzien in een voor de consument gunstigere nationale regeling, uit.
26
Daarentegen stellen de andere belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, dat de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn zich niet tegen deze mogelijkheid verzetten. Zij zijn namelijk van mening dat de invoering of handhaving van een dergelijke nationale regeling valt onder de bevoegdheid van de lidstaten om, op het onder de richtlijn vallende gebied, strengere mechanismen ter bescherming van de consument in te voeren.
27
Teneinde de gestelde vragen te beantwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper geformuleerde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25).
28
Niettemin heeft de richtlijn, zoals in punt 12 van de considerans ervan uitdrukkelijk wordt vermeld, slechts een gedeeltelijke en minimale harmonisering van de nationale wettelijke regelingen inzake oneerlijke bedingen tot stand gebracht, waarbij aan de lidstaten de mogelijkheid is gelaten om de consument een hoger beschermingsniveau te waarborgen dan dat waarin de richtlijn voorziet.
29
Zo voorziet artikel 8 van de richtlijn formeel in de mogelijkheid voor de lidstaten om ‘[t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument […] op het onder [de] richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aan [te nemen] of [te] handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag’.
30
Derhalve moet worden nagegaan of de draagwijdte van artikel 8 van de richtlijn zich uitstrekt tot het gehele hieronder vallende gebied en, bijgevolg, ook tot artikel 4, lid 2, ervan, dan wel of, zoals Caja de Madrid betoogt, laatstgenoemde bepaling is uitgesloten van de werkingssfeer van voornoemd artikel 8.
31
In dit verband dient evenwel te worden vastgesteld dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn enkel bepaalt dat ‘de beoordeling van het oneerlijke karakter’ geen betrekking heeft op de in die bepaling bedoelde bedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
32
Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn volgt dus dat deze bepaling, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 74 van haar conclusie, niet de materiële werkingssfeer van de richtlijn definieert. Integendeel, de in artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen ontsnappen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van de richtlijn, enkel aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter voor zover de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, zou oordelen dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
33
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1, van de richtlijn, tezamen genomen, de algemene criteria bevatten op basis waarvan het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waarvoor de bepalingen van de richtlijn gelden, kan worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 7 mei 2002, Commissie/Zweden, C-478/99, Jurispr. blz. I-4147, punten 11 en 17, en 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten, C-237/02, Jurispr. blz. I-3403, punten 18, 19 en 21).
34
Vanuit diezelfde invalshoek beoogt artikel 4, lid 2, van de richtlijn, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 75 van haar conclusie, enkel de modaliteiten en de omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven.
35
Hieruit volgt dat de in voornoemd artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen duidelijk binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen en dat bijgevolg artikel 8 hiervan ook van toepassing is op voornoemd artikel 4, lid 2.
36
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van Caja de Madrid volgens welke artikel 4, lid 2, van de richtlijn, zoals met name volgt uit het arrest van 10 mei 2001, Commissie/Nederland (C-144/99, Jurispr. blz. I-3541), een dwingend karakter heeft voor de lidstaten, zodat deze zich niet kunnen beroepen op artikel 8 van de richtlijn om in hun nationale rechtsorde bepalingen aan te nemen of te handhaven die de draagwijdte ervan kunnen wijzigen.
37
In dit verband volstaat het op te merken dat deze argumenten voortvloeien uit een onjuiste lezing van dat arrest, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen, niet omdat het artikel 4, lid 2, ervan niet had omgezet, maar enkel omdat het geen volledige omzetting ervan had verzekerd, zodat met de betrokken nationale regeling de door die bepaling beoogde resultaten niet konden worden bereikt.
38
Die regeling sloot immers elke mogelijkheid uit van rechterlijke toetsing van bedingen die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten aangaven, ook al waren deze bedingen onduidelijk en dubbelzinnig geformuleerd, zodat de consument zich absoluut niet kon beroepen op het oneerlijke karakter van een beding dat betrekking had op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en op de gelijkwaardigheid tussen de prijs en de te leveren goederen of te verrichten diensten.
39
Derhalve kan uit het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland geenszins worden afgeleid dat het Hof zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn een dwingende bepaling vormt, die als zodanig door de lidstaten verplicht moet worden omgezet. Integendeel, het Hof heeft zich beperkt tot het oordeel dat, om de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen van bescherming van de consument concreet te kunnen garanderen, elke omzetting van voornoemd artikel 4, lid 2, volledig dient te zijn, zodat het verbod om het oneerlijke karakter van bedingen te beoordelen enkel betrekking heeft op bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
40
Uit het voorgaande volgt dat de lidstaten op het gehele door deze richtlijn, artikel 4, lid 2, ervan daaronder begrepen, bestreken gebied, niet mogen worden belet om strengere voorschriften aan te nemen of te handhaven dan die waarin de richtlijn zelf voorziet, mits deze tot doel hebben een hoger niveau van consumentenbescherming te verzekeren.
41
Aangaande de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse regeling moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier, wet 7/1998 artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet in nationaal recht heeft omgezet.
42
Hieruit volgt dat in de Spaanse rechtsorde, zoals het Tribunal Supremo opmerkt, een nationale rechter, in het kader van een geding inzake een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, in alle omstandigheden kan beoordelen of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat met name betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, een oneerlijk karakter heeft, zelfs in die gevallen waarin dit beding van tevoren door de verkoper duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
43
Derhalve moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Spaanse regeling, door de mogelijkheid te bieden van een volledige rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de richtlijn die zijn neergelegd in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, kan verzekeren dat de consument, overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn, een hoger niveau van daadwerkelijke bescherming wordt geboden dan dat wat in de richtlijn is neergelegd.
44
Gelet op deze overwegingen moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
Derde vraag
45
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG zich verzetten tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
46
Wat de artikelen 2 EG en 4, lid 1, EG betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat deze bepalingen volgens vaste rechtspraak uitdrukking geven aan algemene doelstellingen en beginselen die noodzakelijkerwijs worden toegepast in samenhang met de respectieve hoofdstukken van het EG-Verdrag waarin die beginselen en doelstellingen worden uitgewerkt. Zij kunnen dus op zichzelf geen duidelijke en onvoorwaardelijke juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan (zie in die zin, wat artikel 2 EG betreft, arrest van 24 januari 1991, Alsthom Atlantique, C-339/89, Jurispr. blz. I-107, punt 9, en, wat artikel 4, lid 1, EG betreft, arrest van 3 oktober 2000, Échirolles Distribution, C-9/99, Jurispr. blz. I-8207, punt 25).
47
Ook artikel 3, lid 1, sub g, EG kan op zichzelf geen juridische verplichtingen voor de lidstaten doen ontstaan. Deze bepaling geeft immers, zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, enkel een doelstelling aan, die echter moet worden uitgewerkt in andere bepalingen van het Verdrag, met name de mededingingsbepalingen (zie in die zin arrest van 9 november 1983, Nederlandsche Banden-Industrie-Michelin/Commissie, 322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 29, en reeds aangehaald arrest Alsthom Atlantique, punt 10).
48
Bovendien moet worden vastgesteld dat het Hof op basis van de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing niet duidelijk kan bepalen van welke verdragsbepalingen betreffende de mededingingsregels de uitlegging nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.
49
Op grond van deze overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG zich niet verzetten tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van de richtlijn volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
- 2)
De artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG verzetten zich niet tegen een uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13 volgens welke de lidstaten een nationale regeling kunnen aannemen die een rechterlijke toetsing toestaat van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2010
Conclusie 29‑10‑2009
V. Trstenjak
Partij(en)
Zaak C-484/081.
Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid
tegen
Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (Ausbanc)
[verzoek van het Tribunal Supremo (Spanje) om een prejudiciële beslissing]
Inhoud
- I —
Inleiding
- II —
Rechtskader
- A —
Gemeenschapsrecht
- B —
Nationaal recht
- III —
Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
- IV —
Procesverloop voor het Hof
- V —
Belangrijkste argumenten van partijen
- VI —
Juridische beoordeling
- A —
Inleidende opmerkingen
- B —
Ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing
- C —
Onderzoek van de prejudiciële vragen
- 1.
De eerste en de tweede vraag
- a)
Toepasselijkheid van artikel 8 van richtlijn 93/13
- i)
Bestaan van een strengere nationale bepaling
- ii)
Werkingssfeer van richtlijn 93/13
- —
Personele en materiële werkingssfeer
- —
Uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13
- b)
Reikwijdte van bij artikel 8 van richtlijn 93/13 verleende machtiging
- i)
Niet-dwingend karakter van artikel 4, lid 2
- ii)
Minimumharmonisatie
- c)
Conclusie
- 2.
De derde vraag
- a)
Juridische beoordeling in het licht van de doelstellingen van de Gemeenschap
- b)
Juridische beoordeling aan de hand van de uitwerkingsbepalingen
- i)
Mededingingsregels
- ii)
Fundamentele vrijheden
- c)
Conclusie
- VII —
Conclusie
I — Inleiding
1.
In de onderhavige prejudiciële procedure heeft het Spaanse Tribunal Supremo (hierna: ‘verwijzende rechter’) aan het Hof drie prejudiciële vragen voorgelegd over de uitlegging van artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2., gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, van deze richtlijn en met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG.
2.
Juridisch gezien gaat het in wezen om de vraag, of de lidstaten van de Gemeenschap met een beroep op artikel 8 van richtlijn 93/13 in afwijking van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn de toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen mogen uitbreiden tot bedingen die betrekking hebben op ‘de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of op ‘de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’.
3.
Deze vraag is gerezen in het kader van een rechtszaak die door de Asociación de Usuarios de Servicios Bancarios (verweerster in cassatie; hierna: ‘verweerster in het hoofdgeding’) — een rechtspersoon met als statutair doel ‘de bescherming van de rechtmatige belangen van gebruikers van door krediet- en financieringsinstellingen verleende diensten’ — aanhangig is gemaakt tegen de kredietinstelling Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid (verzoekster tot cassatie; hierna: ‘verzoekster in het hoofdgeding’), en waarin een vordering is ingesteld strekkende tot vernietiging en tot beëindiging van de toepassing van een ‘afrondingsclausule’ die deze kredietinstelling in de vorm van een vooraf opgesteld schriftelijk standaardbeding heeft opgenomen in de met haar cliënten gesloten hypotheekovereenkomsten.
II — Rechtskader
A — Gemeenschapsrecht
4.
De overwegingen 12, 17 en 19 van de considerans van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
‘Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de lidstaten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;
[…]
Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de lijst van bedingen in de bijlage slechts indicatief kan zijn en dat zij, gelet op dit minimumkarakter, door de lidstaten in het kader van hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd kan worden, met name wat de draagwijdte van die bedingen betreft;
[…]
Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie.’
5.
Artikel 3 van richtlijn 93/13 bepaalt:
- ‘1.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
- 2.
Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.
- 3.
De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.’
6.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
7.
Artikel 8 van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
B — Nationaal recht
8.
Artikel 10 bis, lid 1, van Ley General 26/1984 para la Defensa de los Consumidores y Usuarios (algemene wet nr. 26/1984 ter bescherming van consumenten en gebruikers) van 19 juli 1984, ingevoegd bij Ley 7/1998 sobre Condiciones Generales de la Contratación (wet nr. 7/1998 inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten) van 13 april 1998, geeft de volgende definitie van oneerlijke bedingen:
‘Alle bedingen in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, worden als oneerlijke bedingen beschouwd indien zij, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoren. In ieder geval worden de in de additionele bepalingen bij deze wet genoemde bedingen als oneerlijke bedingen beschouwd.’
9.
Artikel 8, lid 2, van wet nr. 7/1998 bepaalt dat oneerlijke bedingen nietig zijn:
‘Nietig zijn inzonderheid oneerlijke algemene bedingen in consumentenovereenkomsten; dergelijke bedingen zijn in ieder geval de bedingen die in artikel 10 bis en in de eerste additionele bepaling bij wet nr. 26/1984 […] worden genoemd.’
10.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 is niet in Spaans recht omgezet.
III — Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
11.
Verzoekster in het hoofdgeding sluit met haar cliënten hypotheekovereenkomsten af met een variabele en overeenkomstig het afgesproken referentiepercentage periodiek aan te passen nominale rente. In die overeenkomsten is bovendien een vooraf opgesteld beding opgenomen, inhoudende dat de door de kredietnemer verschuldigde rente reeds vanaf de eerste renteaanpassing wordt vastgesteld op basis van een regel waarbij het uit de wijziging voortvloeiende rentetarief, telkens wanneer dit boven een breukdeel van 0,25 % uitkomt, met een procentuele opslag wordt verhoogd tot het eerstvolgende breukdeel.
12.
Volgens verweerster in het hoofdgeding is over deze clausule, die in de bankpraktijk bekend staat als ‘afrondingsclausule’, niet afzonderlijk met de kredietnemers onderhandeld en is de clausule daarom nietig ingevolge artikel 8, lid 2, junctis de artikelen 1, 2 en 10 bis, lid 1, van de Spaanse wet nr. 26/1984. Zij heeft zich derhalve tot de rechter gewend met het verzoek, de betrokken clausule nietig te verklaren en te verbieden dat nog kredietovereenkomsten worden gesloten waarin deze clausule is opgenomen.
13.
Verzoekster in het hoofdgeding heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Haars inziens is de afronding van de rentevoet een regel ter bepaling van een wezenlijk onderdeel van de kredietovereenkomst. De nominale rente is de tegenprestatie die de kredietnemer verschuldigd is in ruil voor het ter beschikking gestelde kapitaal. Verzoekster in het hoofdgeding meent dan ook dat een beoordeling van het oneerlijke karakter van die regel op basis van het Spaanse recht in strijd is met artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, dat die toetsing uitsluit wanneer een dergelijk beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
14.
De Spaanse rechter van eerste aanleg heeft in zijn uitspraak van 11 september 2001 geoordeeld dat de ‘afrondingsclausule’ onverenigbaar is met de Spaanse wet inzake de algemene voorwaarden in overeenkomsten. Deze uitspraak is op 10 oktober 2002 in hoger beroep door de Audiencia Provincial Madrid bevestigd. Tegen die beslissing heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter cassatie ingesteld.
15.
Het Tribunal Supremo acht uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 8 van richtlijn 93/13 junctis de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG noodzakelijk om te kunnen beoordelen wat de juridische relevantie en de gevolgen zijn van het feit dat de eerste van de genoemde bepalingen niet in de op het cassatieberoep toepasselijke versie van de Spaanse omzettingswetgeving is opgenomen. Het heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- 1)
Dient artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus te worden uitgelegd, dat een lidstaat in het belang van de consument in zijn wetgeving kan voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die volgens artikel 4, lid 2, van deze richtlijn van een dergelijke toetsing zijn uitgesloten?
- 2)
Verbiedt artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van richtlijn 93/13 een lidstaat, in het belang van de consument in zijn wetgeving te voorzien in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die betrekking hebben op ‘de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of op ‘de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd?
- 3)
Is een uitlegging van de artikelen 8 en 4, lid 2, van richtlijn 93/13, volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, verenigbaar met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG?
IV — Procesverloop voor het Hof
16.
De verwijzingsbeschikking, gedateerd 20 oktober 2008, is op 11 november 2008 ter griffie van het Hof ingekomen.
17.
Partijen in het hoofdgeding, de Portugese, de Oostenrijkse, de Duitse en de Spaanse regering en de Commissie hebben binnen de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie genoemde termijn schriftelijke opmerkingen ingediend.
18.
Ter terechtzitting van 10 september 2009 hebben de gemachtigden van partijen in het hoofdgeding, evenals die van het Koninkrijk Spanje en van de Commissie opmerkingen gemaakt.
V — Belangrijkste argumenten van partijen
19.
Verweerster in het hoofdgeding, de Duitse en de Spaanse regering evenals de Commissie wijzen erop dat de richtlijn een minimumharmonisatie nastreeft.
20.
Verweerster in het hoofdgeding en de Commissie betogen dat in de niet-omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 de wens van de nationale wetgever wordt weerspiegeld om overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn het beschermingsniveau van de consument te verhogen door de inhoudstoetsing uit te breiden tot bedingen omtrent het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst.
21.
Voor deze uitlegging kan volgens hen steun worden gevonden in het verslag van de Commissie van 27 april 2000 over de toepassing van richtlijn 93/13 [COM (2000) 248], waaruit geen bezwaren tegen de niet-omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kunnen worden afgeleid, temeer omdat daarin zelfs van het schrappen van deze richtlijnbepaling wordt gesproken.
22.
Volgens de Duitse regering brengt het minimumkarakter van de nagestreefde harmonisatie mee dat, voor zover op wezenlijke elementen van de overeenkomst betrekking hebbende bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, de richtlijn daarop niet van toepassing is, zodat de lidstaten de inhoudstoetsing tot die bedingen mogen uitbreiden.
23.
Deze opvatting vindt volgens de Duitse regering steun in een systematische en teleologische uitlegging van de richtlijn. Aangezien het in artikel 8 van richtlijn 93/13 verankerde algemene beginsel op alle voorgaande bepalingen van toepassing is, kan artikel 4 van de richtlijn geen uitzondering op dit beginsel vormen.
24.
De Oostenrijkse regering stelt zich op het standpunt dat een andere uitlegging van de richtlijn een onevenredige ingreep in het overeenkomstenrecht van de lidstaat zou opleveren. Zij zou ertoe leiden dat de civielrechtelijke rechtsfiguren niet konden worden toegepast op oneerlijke bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst. De beslissing of en met welke middelen dergelijke bedingen moeten worden bestreden, dient volgens de Oostenrijkse regering echter aan de lidstaten te worden overgelaten.
25.
De Portugese regering leidt uit het enkele bestaan van artikel 8 van richtlijn 93/13 af dat de lidstaten ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument strengere bepalingen mogen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn opgenomen, mits deze bepalingen verenigbaar zijn met het EG-Verdrag. De Spaanse regering wijst er bovendien op dat het geenszins de bedoeling van de strengere Spaanse bepalingen is om de Spaanse markt af te schermen door middel van juridische barrières waardoor de toegang tot die markt voor beroepsbeoefenaren uit andere lidstaten wordt bemoeilijkt. Die bepalingen beogen integendeel conform het doel van de richtlijn de consument te beschermen.
26.
Verweerster in het hoofdgeding is van mening dat de zogeheten afrondingsclausule niet het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft. Hoewel dit beding eigenlijk betrekking heeft op de berekening van de prijs, dient ook in aanmerking te worden genomen dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 als uitzonderingsbepaling strikt moet worden uitgelegd. De afrondingsclausule heeft bovendien een voorwaardelijk karakter, voor zover de toepassing ervan afhangt van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, namelijk de noodzaak het rentetarief op een kwartpunt af te ronden. Aangezien de afrondingsclausule geen wezenlijk element van de overeenkomst is, is de vraag of het met de artikelen 2, EG 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG verenigbaar is om van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 af te wijken, niet relevant.
27.
Subsidiair merken verweerster in het hoofdgeding alsook de Duitse en de Oostenrijkse regering op dat het economisch model van het vrije ondernemerschap en de vrije prijsvorming overeenkomstig de in artikel 2 EG geformuleerde doelstellingen en de in de artikelen 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG neergelegde beginselen van vrije mededinging, in een sociale rechtsstaat zijn begrenzing vindt in de bescherming van bepaalde algemene belangen, zoals de bescherming van de rechten en de economische belangen van de consument.
28.
De Commissie betwijfelt evenals verweerster in het hoofdgeding of de afrondingsclausule wel betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, en vraagt zich dan ook af of de prejudiciële vragen relevant en daarmee ontvankelijk zijn. In verband met artikel 4 EG wijst zij erop dat deze bepaling slechts een programmatisch karakter heeft en, zoals het Hof in het arrest Échirolles Distribution3. heeft vastgesteld, geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de lidstaten inhoudt waarop door particulieren een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.
29.
Verzoekster in het hoofdgeding is een andere mening toegedaan dan alle andere bij de procedure betrokken partijen. Zij betoogt dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een dwingendrechtelijk karakter heeft en dat de lidstaten dus niet van deze bepaling mogen afwijken.
30.
Tot staving van haar standpunt beroept zij zich allereerst op het arrest Commissie/Nederland4., waarin het Hof Nederland heeft veroordeeld wegens onvolledige omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 wat het transparantievereiste betreft. Verzoekster in het hoofdgeding leidt uit dit arrest af dat deze richtlijnbepaling in haar geheel een dwingendrechtelijk karakter heeft.
31.
Dat dwingendrechtelijk karakter blijkt volgens verzoekster in het hoofdgeding ook uit het feit dat richtlijn 93/13 een minimumbeschermingsniveau van de consument wil waarborgen en daarom imperatief en bindend is. Verder volgt uit de overwegingen 12 en 19 van de considerans van de richtlijn dat de gemeenschapswetgever heeft getracht aan te geven tot welk type bedingen de gewaarborgde consumentenbescherming zich uitstrekt, en wel door daarvan uit te sluiten bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven en waarover afzonderlijk is onderhandeld. Volgens verzoekster in het hoofdgeding sluit een minimumharmonisatie niet uit dat bepaalde richtlijnbepalingen een dwingendrechtelijk karakter hebben. Dit heeft het Hof in het arrest Commissie/Spanje5. vastgesteld met betrekking tot artikel 5, derde zin, van richtlijn 93/13, waarin een uitzondering op het beginsel van de voor de consument gunstigste interpretatie is geformuleerd.
32.
Ook uit de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 93/13 kan volgens verzoekster in het hoofdgeding worden afgeleid dat artikel 4, lid 2, een dwingendrechtelijk karakter heeft. In het oorspronkelijke Commissievoorstel was een dergelijke bepaling namelijk niet opgenomen. Deze bepaling is integendeel pas later ingevoegd, wat aantoont dat rechterlijke toetsing van de essentialia van een overeenkomst als onverenigbaar met het op het beginsel van de partijautonomie gebaseerde overeenkomstenrecht en met de beginselen van een markteconomie en van vrije mededinging is beschouwd.
33.
Verzoekster in het hoofdgeding beroept zich verder op de recente initiatieven van de Commissie op het gebied van de herziening van het consumentenacquis, die bevestigen hoe belangrijk het is dat rechterlijke toetsing van de kernbedingen van een overeenkomst wordt uitgesloten. Zij verwijst met name naar het Groenboek Herziening van het consumentenacquis6. en naar het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten7., die zich eveneens uitspreken vóór uitsluiting van de inhoudstoetsing naar het voorbeeld van artikel 4, lid 2, en waaruit blijkt dat volledige harmonisatie moet worden nagestreefd.
34.
Subsidiair wijst verzoekster in het hoofdgeding erop dat ook wanneer artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen dwingendrechtelijk karakter had, de lidstaten niet in rechterlijke toetsing van de kernbedingen van een overeenkomst zouden kunnen voorzien zonder daarmee de in het EG-Verdrag verankerde beginselen van vrije mededinging en een vrije markteconomie te schenden. Het zou dan namelijk in feite mogelijk worden gemaakt het evenwicht tussen aanbod en vraag aan rechterlijke toetsing te onderwerpen, teneinde het oneerlijke karakter ervan te kunnen vaststellen. Indien het eigenlijke voorwerp van een overeenkomst door de rechter kon worden beoordeeld, zou dit bovendien tot gevolg hebben dat in de Europese interne markt verschillende handelsvoorwaarden zouden gelden.
35.
Tot slot is het volgens verzoekster in het hoofdgeding twijfelachtig of een verruiming van de inhoudstoetsing daadwerkelijk een hoger niveau van bescherming van de consument in de zin van artikel 8 van richtlijn 93/13 kan waarborgen, met name nu de sanctie die op het oneerlijke karakter van een beding is gesteld, de nietigheid van dat beding is en er een reëel gevaar bestaat dat dit tot nietigheid van de gehele overeenkomst leidt, voor zover het als oneerlijk beschouwde beding een kernbeding is zonder hetwelk de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd. Aan het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel ligt de gedachte ten grondslag dat de consument zich bevindt in een ongelijke situatie die correctie behoeft, zonder dat daardoor echter aan de stabiliteit van de overeenkomst afbreuk mag worden gedaan.
36.
De Spaanse regering heeft tijdens de mondelinge behandeling primair de door verzoekster in het hoofdgeding verdedigde rechtsopvatting betwist dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een dwingendrechtelijk karakter heeft en dat de litigieuze afrondingsclausule tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort. Verder heeft zij, in afwijking van de oplossing die zij aanvankelijk tijdens de schriftelijke behandeling had voorgesteld, het Hof in overweging gegeven, vast te stellen dat toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die het eigenlijke voorwerp van een overeenkomst betreffen en die ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in beginsel van een dergelijke toetsing zijn uitgesloten, verenigbaar is met zowel de richtlijn als de in het EG-Verdrag erkende beginselen.
37.
Subsidiair geeft de Spaanse regering het Hof in overweging, op de prejudiciële vragen te antwoorden dat een contractueel beding als de litigieuze afrondingsclausule niet tot het type bedingen behoort dat volgens artikel 4, lid 2, van de werkingssfeer van de richtlijn is uitgezonderd.
VI — Juridische beoordeling
A — Inleidende opmerkingen
38.
Richtlijn 93/13 wil de consument beschermen tegen de nadelen die een gevolg zijn van het feit dat hij bij het sluiten van overeenkomsten met ondernemingen per definitie de zwakkere partij is. In het verleden hebben ondernemingen hun economische macht misbruikt om de consument door het opstellen van standaardcontracten te benadelen en om met een beroep op de contractvrijheid risico's af te wentelen op hun contractpartners. De richtlijn wil dit machtsmisbruik tegengaan8..
39.
Richtlijn 93/13 heeft betrekking op een fundamenteel privaatrechtelijk probleem, namelijk het spanningsveld tussen enerzijds de partijautonomie9. en anderzijds de bescherming van de consument als de zwakkere partij bij de overeenkomst. Doordat richtlijn 93/13 rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen mogelijk maakt, perkt zij ter bescherming van de consument de contractvrijheid aanzienlijk in10.. Deze inbreuk op de partijautonomie wordt gerechtvaardigd door de overweging dat er in geval van standaardcontracten sprake is van ongelijke economische machtsverhoudingen. Dergelijke contracten worden tevoren door de ondernemingen opgesteld en eenzijdig aan de consument opgelegd, zonder dat deze de mogelijkheid heeft over de bedingen afzonderlijk te onderhandelen. Het beginsel van de partijautonomie zou in de praktijk niet meer gewaarborgd zijn, aangezien de consument geen enkele invloed op de inhoud van de overeenkomst heeft.11. Dit zou rechtvaardigen dat van overheidswege in de contractvrijheid wordt ingegrepen teneinde de totstandkoming van een zo rechtvaardig mogelijke overeenkomst te waarborgen.12.
40.
Richtlijn 93/13 gaat echter niet zo ver dat zij de partijautonomie volledig opheft, aangezien artikel 4, lid 2, toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die betrekking hebben op ‘de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of de ‘gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’, uitsluit. De consument dient niet in het algemeen tegen het aangaan van een nadelige transactie te worden beschermd. Er wordt integendeel verondersteld dat de mededinging hem voldoende bescherming biedt waar het gaat om bedingen die de kern van de prestaties aangeven.
41.
Zoals gezegd13., gaat het bij deze prejudiciële verwijzing primair om de vraag of de lidstaten ingevolge richtlijn 93/13 bevoegd zijn, door de vaststelling van bepalingen van nationaal recht of — zoals in het geval van het Koninkrijk Spanje — door de niet-omzetting van artikel 4, lid 2, van de richtlijn in de nationale rechtsorde, de in artikel 4, lid 1, van de richtlijn voorziene rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te breiden tot het type bedingen dat in artikel 4, lid 2, wordt genoemd. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet om te beginnen worden onderzocht welke functie artikel 4, lid 2, precies in richtlijn 93/13 heeft, en hoe deze bepaling zich verhoudt tot artikel 8 van de richtlijn. Aangezien de eerste twee prejudiciële vragen elkaar voor een groot deel overlappen, zal ik ze duidelijkheidshalve samen behandelen.
42.
Vervolgens zal ik op de derde vraag ingaan, waarmee in wezen wordt gevraagd of de in de eerste twee vragen bedoelde verruiming van de inhoudstoetsing van contractuele bedingen verenigbaar zou zijn met de in het primaire gemeenschapsrecht verankerde beginselen van een openmarkteconomie en van vrije mededinging.
B — Ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing
43.
Vooraf moet echter worden ingegaan op de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing, aangezien zowel de Commissie als verweerster in het hoofdgeding twijfelt aan de relevantie van de gestelde vragen voor de beslissing in het hoofdgeding.
44.
Beide partijen betwijfelen namelijk of de litigieuze afrondingsclausule wel betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie. Zij verwijzen naar de rechtspraak van Spaanse rechterlijke instanties en naar de door de Commissie in haar verslag over de toepassing van richtlijn 93/1314. tot uitdrukking gebrachte rechtsopvatting dat bedingen betreffende de wijze waarop de prijs wordt berekend of gewijzigd, volledig onder de toetsing zoals bedoeld in richtlijn 93/13 vallen.
45.
In dit verband breng ik in herinnering dat het in het kader van de in artikel 234 EG geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechterlijke instanties waaraan het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen.15.
46.
Wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof dus in beginsel verplicht uitspraak te doen16., tenzij duidelijk blijkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in werkelijkheid ertoe strekt, via een kunstmatig geschil een uitspraak van het Hof uit te lokken of het Hof adviezen te doen geven over algemene of hypothetische vragen, dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.17.
47.
De verwijzende rechter heeft met zoveel woorden verklaard dat hij de uitlegging van de artikelen 4 en 8 van richtlijn 93/13 relevant acht voor de beslissing op het bij hem aanhangige cassatieberoep.18. Afgezien daarvan zijn er geen aanwijzingen om aan te nemen dat de gestelde vragen duidelijk geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
48.
Verder wijst de verwijzende rechter er in zijn verwijzingsbeschikking op dat de twijfel omtrent de uitlegging van richtlijn 93/13 een gevolg is van het feit dat Spanje, evenals sommige andere lidstaten, met een beroep op artikel 8 van de richtlijn heeft nagelaten artikel 4, lid 2, dat bepaalde soorten contractuele bedingen van de inhoudstoetsing uitsluit, in nationaal recht om te zetten.19. Uit een afgewogen beoordeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dan ook dat de verwijzende rechter van het Hof wenst te vernemen, waar de grenzen van de door het gemeenschapsrecht voorgeschreven inhoudstoetsing van contractuele bedingen liggen, en of de lidstaten deze toetsing eventueel kunnen uitbreiden zonder daarmee het gemeenschapsrecht te schenden.20.
49.
Tegen het door de Commissie en verweerster in het hoofdgeding aangevoerde argument als zou het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn, moet worden ingebracht dat de vraag of de afrondingsclausule concreet onder het begrip ‘bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, geen ontvankelijkheidsvraag is, maar juist een vraag naar de wijze waarop het gemeenschapsrecht door de rechter in het hoofdgeding moet worden toegepast.
50.
Aangezien de gestelde vragen dus wel degelijk relevant zijn voor de oplossing van het hoofdgeding, moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden geacht.
C — Onderzoek van de prejudiciële vragen
1. De eerste en de tweede vraag
a) Toepasselijkheid van artikel 8 van richtlijn 93/13
i) Bestaan van een strengere nationale bepaling
51.
De bij artikel 8 van richtlijn 93/13 verleende bevoegdheid om van de richtlijn af te wijken, biedt de lidstaten de mogelijkheid bepalingen vast te stellen die strenger zijn dan die van de richtlijn. Artikel 8 is in de verschillende taalversies in zoverre onduidelijk geformuleerd, dat niet zonder meer helder is in welk opzicht de nationale wetgeving ‘strengere’ bepalingen mag bevatten. Duidelijk is echter wel dat het moet gaan om bepalingen ‘[t]er verhoging van het beschermingsniveau’ van de consument.
52.
Deze bepaling correspondeert met de twaalfde overweging van de considerans van de richtlijn, waaruit blijkt dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben de consument een ‘hoger beschermingsniveau’ te bieden door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van de richtlijn. ‘Strenger’ in de zin van artikel 8 van de richtlijn zijn dus alleen voorschriften die tot een voor de consument ‘gunstiger’ resultaat leiden dan het geval zou zijn bij rechtstreekse toepassing van de richtlijn en de daarin neergelegde minimumnormen.21.
53.
Voor de toepasselijkheid van deze bepaling in het onderhavige geval geldt dus allereerst als voorwaarde dat de in het Spaanse recht voorziene uitbreiding van de toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen, die een gevolg is van het feit dat de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn geformuleerde uitzondering niet in het Spaanse recht is overgenomen, daadwerkelijk een hoger beschermingsniveau van de consument waarborgt. In beginsel moet ervan worden uitgegaan dat wanneer het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel aldus wordt toegepast, dat de inhoudstoetsing wordt uitgebreid tot andere elementen van de overeenkomst, zoals het eigenlijke voorwerp ervan of de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie, dit in het voordeel van de consument zal uitpakken, vooral omdat daardoor wordt verhinderd dat de consument door oneerlijke contractuele bedingen wordt gebonden.22. Het is ook vaste rechtspraak van het Hof dat de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is, moet worden beschouwd als een geschikt middel, zowel ter bereiking van het in artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven resultaat — te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden — als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan die ertoe bijdraagt, dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen in door een verkoper met consumenten gesloten overeenkomsten.23.
54.
Een dergelijke nationale maatregel biedt ook een hoger beschermingsniveau dan richtlijn 93/13, die bepaalde soorten bedingen bij voorbaat van de inhoudstoetsing uitsluit. Dit neemt niet weg dat de lidstaten ook andere mogelijkheden ter beschikking staan om een betere bescherming van de consument te waarborgen.
55.
Bijgevolg moeten de nationale bepalingen die de Spaanse wetgever tot dusver ter uitvoering van richtlijn 93/13 heeft vastgesteld en waarin een met artikel 4, lid 2, van deze richtlijn vergelijkbare uitsluiting van de inhoudstoetsing niet is overgenomen, als ‘strengere bepalingen’ in de zin van artikel 8 van de richtlijn worden beschouwd.
ii) Werkingssfeer van richtlijn 93/13
56.
Volgens artikel 8 van richtlijn 93/13 kunnen de lidstaten ‘op het onder deze richtlijn vallende gebied’ strengere bepalingen vaststellen, waaruit moet worden opgemaakt dat op deze richtlijnbepaling enkel een beroep mag worden gedaan voor zover de betrokken nationale regeling binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Om te kunnen beoordelen of dit bij de litigieuze afrondingsclausule het geval is, moet eerst worden onderzocht hoe de richtlijn haar personele en materiële werkingssfeer in abstracto definieert.
— Personele en materiële werkingssfeer
57.
De werkingssfeer van richtlijn 93/13 is in artikel 1 omschreven. De personele werkingssfeer van de richtlijn wordt ingeperkt doordat de richtlijn volgens artikel 1, lid 1, enkel geldt voor bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Hieruit volgt dat zowel tussen consumenten als tussen verkopers gesloten overeenkomsten van de werkingssfeer van de richtlijn zijn uitgezonderd. De materiële werkingssfeer van de richtlijn wordt aldus gedefinieerd, dat volgens artikel 1, lid 1, junctis de artikelen 2, sub b, en 3, lid 1, de in de richtlijn voorziene toetsing zich enkel uitstrekt tot ‘in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld’.
58.
In het hoofdgeding staat niet ter discussie dat de door verzoekster in het hoofdgeding met haar cliënten gesloten hypotheekovereenkomsten waarin de litigieuze afrondingsclausule is opgenomen, overeenkomsten tussen een verkoper en een consument zijn. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt voorts dat de verwijzende rechter bij zijn vraagstelling ervan uitgaat dat over die clausule niet afzonderlijk met de consument is onderhandeld.24. Hieruit volgt dat deze overeenkomsten zowel binnen de personele als binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn vallen.
— Uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13
59.
Het is echter de vraag of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 eveneens moet worden opgevat als een bepaling die de materiële werkingssfeer definieert. Zo ja, dan zouden de strengere nationale bepalingen die de inhoudstoetsing uitbreiden tot bedingen omtrent het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie, niet meer binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.
60.
Beantwoording van deze vraag vergt een uitlegging van deze bepaling aan de hand van alle aan het Hof ter beschikking staande uitleggingsmethoden, met name de historische en de teleologische.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 als kern van de partijautonomie
61.
Een onderzoek van de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 93/13 laat zien dat een bepaling als artikel 4, lid 2, in het oorspronkelijke Commissievoorstel25. niet voorkwam. De invoering van deze bepaling was veeleer een gevolg van de door de Raad26. in het kader van het wetgevingsproces aangebrachte wijzigingen.
62.
Dat deze bepaling achteraf in het ontwerp voor de richtlijn is opgenomen, is door de doctrine opgevat als een welbewuste keuze van de gemeenschapswetgever om de bescherming van de partijautonomie te codificeren.27. Volgens de algemene opvatting in de literatuur is de achterliggende gedachte van deze bepaling, dat de rechterlijke toetsing van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in het belang van de uit de partijautonomie voortvloeiende contractvrijheid en van een goede, op mededinging op basis van prijs en kwaliteit gebaseerde marktwerking dient te worden beperkt.28.
63.
Aan de grenzen die artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aan de inhoudstoetsing stelt, liggen volgens de doctrine markteconomische overwegingen ten grondslag. Volgens de basisbeginselen van een liberaal economisch bestel bepalen de contractpartijen autonoom waartoe zij op basis van de tussen hen gesloten overeenkomst over en weer gehouden zijn. Dit is ook in overeenstemming met de wetten van de markt en van de mededinging, die bij een toetsing of de wederzijdse prestaties gelijkwaardig zijn, voor een deel buiten werking zouden worden gesteld, wat een daarop afgestemd planmatig marktgedrag van de aanbieders zou uitsluiten.29.
64.
Uit artikel 4, lid 2, valt op te maken dat volgens de gemeenschapswetgever de uit de overeenkomst voortvloeiende hoofdverplichtingen alsmede de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie in beginsel moeten worden overgelaten aan de wilsovereenstemming van partijen en aan het marktaanbod.30. Deze bepaling weerspiegelt in zekere zin het spanningsveld tussen de partijautonomie en de noodzaak van rechterlijk ingrijpen ter bescherming van de consument. De rechtsgeleerden baseren hun uitlegging van artikel 4, lid 2, op het feit dat deze bepaling inhoudelijk in wezen gelijk is aan bepalingen die al vóór de vaststelling van richtlijn in sommige lidstaten golden en die mogelijk als voorbeeld voor deze richtlijnbepaling hebben gediend.31.
65.
Juridisch-technisch wordt de beoogde eerbiediging van de partijautonomie verwezenlijkt door grenzen te stellen aan de mogelijkheid het oneerlijke karakter van de uit de overeenkomst voortvloeiende hoofdverplichtingen te toetsen. Hierbij moet ik erop wijzen dat enkel aan de inhoudstoetsing grenzen worden gesteld: een uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in het licht van de negentiende overweging van de considerans van de richtlijn bevestigt namelijk dat de gemeenschapswetgever kennelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat ook bedingen die betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op verhouding kwaliteit/prijs, in bepaalde omstandigheden wel degelijk oneerlijk kunnen zijn.32.
66.
Uit deze bepaling kan als hoofdregel worden afgeleid dat duidelijk en begrijpelijk geformuleerde bedingen waarin de prijs of de omvang van de uit de overeenkomst voortvloeiende hoofdverbintenis wordt bepaald, van de inhoudstoetsing overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 93/13 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat met name de omschrijving van de prestaties en de door partijen contractueel bepaalde verhouding tussen prijs en kwaliteit aan de inhoudstoetsing zijn onttrokken.33. In het hiernavolgende moet worden onderzocht of in het geval van de litigieuze afrondingsclausule, waarvoor volgens het Spaanse recht de inhoudstoetsing wel geldt, aan deze voorwaarden is voldaan.
De vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, lid 2, richtlijn 93/13 is voldaan
67.
Voor de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geldt om te beginnen als voorwaarde dat de betrokken bedingen ‘duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’. Wat het onderhavige geval betreft, moet worden vastgesteld dat blijkens de verwijzingsbeschikking verweerster in het hoofdgeding geen schending van de transparantieplicht heeft gesteld, zodat de litigieuze clausule door de verwijzende rechter moet worden behandeld als een voor de consument duidelijk en begrijpelijk beding.34. In de onderhavige prejudiciële procedure is het Hof aan deze feitelijke vaststellingen van de verwijzende rechter gebonden.35.
68.
De volgende vraag, namelijk of de litigieuze afrondingsclausule van de inhoudstoetsing door de Spaanse rechter moet worden uitgezonderd omdat zij tot de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 omschreven kern van de partijautonomie behoort, betreft wederom, zoals reeds gezegd36., de concrete toepassing van deze richtlijnbepaling op het hoofdgeding, met andere woorden de vraag of het betrokken beding onder de communautaire en dus autonoom uit te leggen rechtsbegrippen ‘eigenlijke voorwerp’ of ‘gelijkwaardigheid van prijs en prestatie’ valt.
69.
Het is echter vaste rechtspraak37. dat in het kader van de procedure van artikel 234 EG een bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechter bestaat in die zin, dat het Hof met de uitlegging en de nationale rechter met de toepassing van het gemeenschapsrecht belast is. Het Hof is dan ook niet bevoegd, een communautaire regel op een bepaald geval toe te passen en bijgevolg bepalingen van nationaal recht aan die regel te toetsen. Het kan de nationale rechter echter wel alle interpretatiegegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht aanreiken, die voor hem van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de werking van die bepalingen. Het Hof kan een beding derhalve niet rechtstreeks beoordelen38. en zich al helemaal niet rechtstreeks over de verenigbaarheid39. van een beding met richtlijn 93/13 uitspreken. Het kan integendeel enkel beslissen hoe deze richtlijn in verband met een bepaald beding moet worden uitgelegd.
70.
Het ligt derhalve op de weg van de nationale rechter om eventueel na te gaan of de litigieuze afrondingsclausule, gelet op de hele opzet van de overeenkomst en op het toepasselijke nationale recht, als een van de twee in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde soorten bedingen moet worden beschouwd.40. Uit de formulering van de prejudiciële vragen valt op te maken dat de verwijzende rechter kennelijk van mening is dat dit het geval is en dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn dus op het aan hem voorgelegde geval van toepassing is. Of deze premisse werkelijk juist is41., kan naar mijn mening in het midden blijven. Het is waar dat het Hof volgens vaste rechtspraak de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht dient te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd.42. Daartoe zouden in beginsel ook de criteria behoren aan de hand waarvan de twee soorten bedingen ten opzichte van elkaar moeten worden afgebakend. In de onderhavige zaak lijkt een dergelijke handelwijze mij echter niet noodzakelijk.43.
Rechtskarakter van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13
— Beperking van de inhoudstoetsing
71.
De vraag rijst wat de gemeenschapsrechtelijke consequenties zijn wanneer door de vaststelling van strengere nationale bepalingen de door artikel 4, lid 2, aan de inhoudstoetsing gestelde beperking niet wordt gerespecteerd. Het antwoord op deze vraag hangt af van het rechtskarakter van deze bepaling.
72.
Zoals de Duitse en de Oostenrijkse regering terecht hebben opgemerkt, laat artikel 4, lid 2, een uitleggingsmarge toe. Deze bepaling kan ofwel aldus worden opgevat, dat de bedingen waarvoor de beperking geldt, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, ofwel in die zin, dat de richtlijn weliswaar op die bedingen van toepassing is, maar dat de rechtsgevolgen die volgens artikel 6 aan oneerlijke bedingen moeten worden verbonden, namelijk dat dergelijke bedingen de consument niet binden, niet gelden voor de in artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen.
73.
Op het eerste gezicht geniet geen van beide uitleggingen de voorkeur. Met name aan de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 93/13 kunnen, nu de in het oorspronkelijke richtlijnvoorstel aangebrachte wijzigingen door de Raad niet uitdrukkelijk zijn gemotiveerd, geen argumenten ten gunste van de ene of de andere uitlegging worden ontleend. De grammaticale en de systematische uitleggingsmethode geven daarentegen wel uitsluitsel.
74.
Tegen de kwalificatie van artikel 4, lid 2, als een bepaling die de materiële werkingssfeer van de richtlijn definieert, pleit om te beginnen de tekst van deze bepaling, waarin wordt gesproken van ‘de beoordeling van het oneerlijke karakter’, maar niet van de toepasselijkheid van de richtlijn zelf, wat erop duidt dat uitsluitend de omvang van de inhoudstoetsing wordt beperkt. Daartegen pleit ook dat niet alle bedingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding tussen prijs en prestatie betreffen, van die toetsing zijn uitgezonderd, maar alleen die welke ‘duidelijk en begrijpelijk’ zijn geformuleerd. Volgens de negentiende overweging van de considerans van de richtlijn mag in het kader van de richtlijn ‘de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding’ geen betrekking hebben op dergelijke duidelijk en begrijpelijk geformuleerde bedingen. Wanneer echter in een individueel geval niet aan deze transparantievoorwaarde is voldaan, zijn ook de in artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen zonder enige beperking aan de inhoudstoetsing onderworpen.44. Het lijkt mij echter onwaarschijnlijk dat het de bedoeling van de gemeenschapswetgever is geweest, de toepasselijkheid van richtlijn 93/13 te laten afhangen van een dergelijke niet nader omschreven voorwaarde, waarvan uiteindelijk per geval door de nationale rechter moet worden beoordeeld of eraan is voldaan.
75.
Een uitlegging van artikel 4, lid 2, aan de hand van de plaats die deze bepaling binnen de structuur van de richtlijn inneemt, leidt tot dezelfde conclusie. De werkingssfeer van de richtlijn wordt namelijk in de artikelen 1 en 2 gedefinieerd, terwijl artikel 4 de modaliteiten en de omvang van de inhoudstoetsing regelt en daarmee de rechtstoepasser de criteria en aanwijzingen verschaft die nodig zijn om die toetsing te kunnen uitvoeren. In zoverre moeten beide aspecten strikt van elkaar worden onderscheiden.
76.
Hieruit volgt dat ook bedingen die overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst dan wel de verhouding tussen prijs en prestatie betreffen, in beginsel binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Zij behoren dus tot het ‘onder deze richtlijn vallende gebied’ in de zin van artikel 8, met dien verstande dat zij aan de inhoudstoetsing zijn onttrokken.45.
b) Reikwijdte van bij artikel 8 van richtlijn 93/13 verleende machtiging
77.
Voor zover artikel 8 van richtlijn 93/13 de lidstaten machtigt om strengere bepalingen vast te stellen, moet nog worden nagegaan of dit betekent dat de lidstaten de inhoudstoetsing mogen uitbreiden tot de in artikel 4, lid 2, genoemde elementen van de overeenkomst.
i) Niet-dwingend karakter van artikel 4, lid 2
78.
Het door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde dwingendrechtelijk karakter van artikel 4, lid 2, zou daaraan in de weg kunnen staan. Maar, zoals verzoekster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen zelf erkent, valt dat dwingendrechtelijk karakter niet zonder meer uit de rechtspraak van het Hof af te leiden.46.
79.
Ook in het door verzoekster in het hoofdgeding aangehaalde arrest Commissie/Nederland47. kan geen steun worden gevonden voor dit standpunt. In dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn ter volledige omzetting in Nederlands recht van de artikelen 4, lid 2, en 5 van richtlijn 93/13, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.48. Het Hof stelde zich concreet op het standpunt dat de betrokken bepalingen van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek niet duidelijk genoeg waren om de door de richtlijn beoogde resultaten te bereiken.49. Het volgde daarbij het standpunt van advocaat-generaal Tizzano, die in zijn conclusie onder meer had betoogd dat de verkoper in de toenmalige regeling in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek in ieder geval de mogelijkheid bleef houden om de consument te beletten de vernietiging te vorderen van onduidelijke of vage bedingen die de kern van de prestaties aangaven.50. De advocaat-generaal had erop gewezen dat de uitsluiting van bedingen die de kern van de prestaties aangeven, van de Nederlandse regeling inzake algemene voorwaarden een wezenlijke beperking van de werkingssfeer van de richtlijn opleverde.51.
80.
Dit arrest is naar mijn mening irrelevant voor de beoordeling of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een dwingendrechtelijk karakter heeft, aangezien het enkel de omzetting van het in de artikelen 4, lid 2, en 5 van de richtlijn geformuleerde transparantievereiste in nationaal recht en dus slechts één aspect van de regeling van artikel 4, lid 2, betreft. Verzoekster in het hoofdgeding erkent zelf dat het Hof zich niet over andere aspecten van deze regeling heeft uitgelaten.52. Het arrest zegt dan ook niets over het rechtskarakter van artikel 4, lid 2. Bovendien moet erop worden gewezen dat de aan het arrest ten grondslag liggende zaak, zoals advocaat-generaal Tizzano terecht heeft opgemerkt, betrekking had op een met de richtlijn strijdige beperking van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 in het nadeel van de consument, terwijl wij in de onderhavige zaak juist te maken hebben met een verruiming van de inhoudstoetsing in het voordeel van de consument. Dit laatste strookt duidelijk met het aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende beginsel van minimumharmonisatie en met de door deze richtlijn nagestreefde maximale bescherming van de consument.53. Een beperking van de werkingssfeer van de richtlijn door niet-correcte omzetting ervan betekent daarentegen dat het door het gemeenschapsrecht bepaalde minimumbeschermingsniveau niet eens wordt gehaald. Aangezien zowel de uitgangssituatie als de problematiek fundamenteel anders is, gaat het niet aan de twee zaken met elkaar te vergelijken.
81.
Verzoekster in het hoofdgeding kan voor haar standpunt evenmin steun ontlenen aan het door haar aangehaalde arrest Commissie/Spanje54., waarin het Hof vaststelde dat het Koninkrijk Spanje de artikelen 5 en 6, lid 2, van richtlijn 93/13 niet correct in nationaal recht had omgezet. Ofschoon het Hof daarin inderdaad de in artikel 5, derde zin, van de richtlijn opgenomen precisering aanmerkte als een normatieve en dwingende regel die de consumenten rechten verleent en bijdraagt aan het resultaat dat deze richtlijn wil bereiken55., kunnen aan deze vaststelling geen conclusies worden verbonden met betrekking tot het rechtskarakter van de in artikel 4, lid 2, opgenomen bepaling, die iets heel anders regelt.
82.
Verzoekster in het hoofdgeding beroept zich ook op de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 93/13, die in haar ogen laat zien dat de gemeenschapswetgever voor de gehele Gemeenschap grenzen heeft willen stellen aan de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Zoals wij in het kader van een historische uitlegging van artikel 4, lid 2, reeds hebben gezien, is dit inderdaad het geval56., maar het is op zichzelf nog geen bewijs voor de stelling dat de gemeenschapswetgever het de lidstaten volstrekt onmogelijk heeft willen maken om op basis van artikel 8 strengere bepalingen vast te stellen waardoor de rechterlijke inhoudstoetsing wordt verruimd. De historische uitlegging verstrekt geen duidelijk antwoord op de vraag hoe artikel 4, lid 2, en artikel 8 van de richtlijn zich tot elkaar verhouden.
83.
Met betrekking tot de verwijzing naar de tot dusver bestaande initiatieven van de Commissie57. met het oog op de herziening van het consumentenacquis moet worden opgemerkt, dat hierin reeds uit rechtsmethodologisch oogpunt geen aanwijzingen voor de uitlegging van richtlijn 93/13 kunnen worden gevonden, daar het hierbij uitsluitend gaat om een voorstel voor een andere, uiteindelijk nog niet van kracht geworden regel van gemeenschapsrecht. Los daarvan moet in herinnering worden geroepen dat de Commissie slechts een initiatiefrecht heeft en derhalve de mogelijkheid heeft, haar voorstellen in te trekken. Bovendien kunnen de Raad en het Parlement in het kader van het wetgevingsproces tal van wijzigingen aanbrengen in een voorstel van de Commissie, zodat de betekenis van een dergelijk voorstel als uitleggingsinstrument beperkt is.58. Dit betekent dat de Commissievoorstellen in het onderhavige geval noch voor een historische noch voor een systematische uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in aanmerking kunnen worden genomen. Dit geldt, zoals de Commissie tijdens de mondelinge behandeling — in antwoord op de vragen van het Hof inzake de uitlegging van de bepaling die in de plaats van artikel 4, lid 2, zou moeten komen, en in verband met de nieuwe benadering van volledige harmonisatie59. — zelf heeft verklaard, met name ook voor haar voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten, waarover de wetgevende organen van de Gemeenschap tot dusver nog geen besluit hebben genomen.
84.
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 kan derhalve niet worden aangemerkt als een dwingendrechtelijke bepaling die een lidstaat zou kunnen verbieden om met een beroep op artikel 8 van de richtlijn bepalingen vast te stellen die de inhoudstoetsing uitbreiden tot andere elementen van de overeenkomst, zoals het eigenlijke voorwerp ervan of de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie.
ii) Minimumharmonisatie
85.
In dit verband moet worden bedacht dat een op artikel 8 van richtlijn 93/13 gebaseerde ongelimiteerde verruiming van de inhoudstoetsing ertoe zou kunnen leiden dat de door artikel 4, lid 2, beschermde partijautonomie wordt uitgehold. Aan de andere kant mag de naleving van deze bepaling ook niet als een doel op zich worden beschouwd. Deze bepaling dient integendeel in de context van de door de richtlijn nagestreefde doelstellingen en met inachtneming van de huidige stand van de harmonisatie op het gebied van de consumentenbescherming te worden beschouwd.
86.
Richtlijn 93/13 beoogt in de lidstaten van de Gemeenschap een uniforme minimumbescherming tegen oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten te waarborgen. Dit doel moet blijkens de twaalfde overweging van de considerans worden bereikt door middel van een gedeeltelijke harmonisatie van de nationale bepalingen op het gebied van consumentenbescherming.60. Het aan richtlijn 93/13 ten grondslag liggende minimumharmonisatiebeginsel komt met name tot uitdrukking in artikel 8 van deze richtlijn, dat de lidstaten machtigt om in hun nationale rechtsorde bepalingen aan te nemen of te handhaven die de consument een hoger beschermingsniveau dan het door de richtlijn gewaarborgde minimumniveau garanderen.61. Zoals uit de twaalfde overweging van de considerans volgt, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van de richtlijn. Deze minimumharmonisatiebenadering laat de lidstaten een aanzienlijke beoordelingsmarge. Omgekeerd kan uit artikel 8 ook worden afgeleid dat een afwijking naar beneden, dat wil zeggen een niveau van consumentenbescherming dat onder het door de richtlijn nagestreefde minimumniveau ligt, niet met de vereisten van de richtlijn in overeenstemming zou zijn.
c) Conclusie
87.
Aangezien richtlijn 93/13 slechts in een minimumharmonisatie voorziet, staat zij in beginsel niet eraan in de weg dat een lidstaat de inhoudstoetsing uitbreidt tot andere elementen van de overeenkomst, zoals het eigenlijk voorwerp ervan of de gelijkwaardigheid van prijs en prestatie, vooral omdat dit tot een hoger niveau van consumentenbescherming leidt.62.
2. De derde vraag
88.
Het gemeenschapsrecht stelt echter wel grenzen aan de mogelijkheid om in een hoger nationaal beschermingsniveau te voorzien. Los van de vraag of de nationale regelingen betrekking hebben op situaties die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen, dienen de lidstaten de algemene grenzen van het gemeenschapsrecht te respecteren. Hun nationale regelingen mogen niet met het EG-Verdrag en de fundamentele vrijheden of met het afgeleide gemeenschapsrecht in strijd zijn.63. Dit wordt ook met zoveel woorden gezegd in artikel 8 van richtlijn 93/13, dat als eis stelt dat de door de lidstaten vastgestelde bepalingen ‘verenigbaar zijn met het Verdrag’. Hierover gaat de derde vraag.
a) Juridische beoordeling in het licht van de doelstellingen van de Gemeenschap
89.
Met zijn derde vraag wil de verwijzende rechter namelijk weten of een volgens de bepalingen van de richtlijn toegestane rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van in consumentenovereenkomsten opgenomen bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten is bepaald, verenigbaar is met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG. Met deze vraag wordt het Hof dus verzocht uit te maken, of uit het primaire recht belemmeringen voortvloeien voor een hoger nationaal beschermingsniveau zoals dat waarin de Spaanse rechtsorde voorziet. De door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen hebben betrekking op de beginselen van de gemeenschappelijke markt, van vrije mededinging en van een vrije markteconomie.
90.
In het arrest Échirolles Distribution64. zijn nuttige aanwijzingen te vinden betreffende de mogelijkheid om die bepalingen als toetsingsmaatstaf voor de verenigbaarheid van het handelen van een lidstaat met het gemeenschapsrecht te hanteren.
91.
Zoals het Hof in dat arrest heeft beslist, omschrijven de artikelen 4 EG, 98 EG en 99 EG — voor zover zij betrekking hebben op economisch beleid dat moet worden gevoerd met inachtneming van het beginsel van een openmarkteconomie met vrije mededinging — louter algemene doelstellingen en kunnen zij dus slechts worden gelezen in samenhang met de verdragsbepalingen die bedoeld zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.65. Dit betekent dat die bepalingen in wezen een programmatisch karakter hebben.66. Volgens het Hof zijn dit dus geen bepalingen die duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de lidstaten inhouden waarop door particulieren een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter. Bovengenoemd beginsel is volgens het Hof integendeel een algemeen beginsel waarvan de toepassing complexe economische beoordelingen vergt die tot de bevoegdheid van de nationale wetgever of overheid behoren.67.
92.
Dit is niet in de laatste plaats het geval omdat de lidstaten bij gebreke van een gemeenschappelijk economisch beleid naar het voorbeeld van, bijvoorbeeld, de gemeenschappelijke handelspolitiek of het landbouwbeleid, in het kader van de Economische en Monetaire Unie bevoegd en verantwoordelijk blijven voor hun algemene economische beleid, dat zij echter door middel van coördinatie zo moeten inrichten, dat het bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap in de zin van artikel 2 EG.68.
93.
Gelet op de juridische onbepaaldheid van deze programmatische bepalingen alsmede op het feit dat de lidstaten op het gebied van het economisch beleid nog steeds over een autonome bevoegdheid beschikken, is het principieel onmogelijk de door de lidstaten vastgestelde omzettingsmaatregelen te toetsen op hun verenigbaarheid met de genoemde bepalingen van het primaire gemeenschapsrecht. Overeenkomstig de aangehaalde rechtspraak zouden die maatregelen integendeel in theorie door de rechter enkel kunnen worden getoetst aan de bepalingen die bedoeld zijn om de in de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG geformuleerde doelstellingen te verwezenlijken. Ofschoon in de prejudiciële vraag niet expliciet om uitlegging van deze verdragsbepalingen wordt verzocht, refereert de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing in het algemeen aan de beginselen van een openmarkteconomie met een vrije mededinging. In dit verband wijs ik er nog eens op dat het Hof de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht dient te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd.69.
b) Juridische beoordeling aan de hand van de uitwerkingsbepalingen
i) Mededingingsregels
94.
Zoals het Hof heeft erkend, dienen de communautaire mededingingsregels ter eerbiediging van de beginselen van de artikelen 2 EG en 3 EG en ter bereiking van de daarin genoemde doelstellingen.70. De door artikel 3, lid 1, sub g, EG beoogde invoering van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet wordt vervalst, is een doelstelling die door toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG wordt verwezenlijkt. Deze verdragsbepalingen werken de in de artikelen 2 EG en 3 EG geformuleerde doelstellingen uit71. en kunnen daarom als toetsingsmaatstaf voor nationale omzettingshandelingen worden gehanteerd.
95.
Toepassing van de in de artikelen 87 en volgende EG neergelegde, voor de lidstaten geldende staatssteunregels is in casu a priori uitgesloten, aangezien de prejudiciële vragen niet op deze bepalingen betrekking hebben. De artikelen 81 EG en 82 EG komen evenmin voor toepassing in aanmerking, aangezien zij tot niet tot de lidstaten, maar tot de ondernemingen zijn gericht. Beide bepalingen hebben als zodanig slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof volgt evenwel uit de samenhang van de artikelen 81 EG en 82 EG met artikel 10 EG dat lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken.72. Volgens de rechtspraak is dat bijvoorbeeld het geval wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 81 EG strijdige afspraken oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere ondernemingen over te dragen.73.
96.
Niets wijst er echter op dat in casu aan deze voorwaarden is voldaan. De betrokken Spaanse voorschriften lijken dan ook niet met artikel 81 EG juncto artikel 10 EG in strijd te zijn.
97.
Hetzelfde geldt voor de eventuele toepassing van artikel 82 EG juncto artikel 10 EG. In de eerste plaats verbiedt artikel 82, sub a, misbruik van machtspositie in de vorm van het opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 2, laatste zin, van verordening nr. 1/200374. dat lidstaten uit hoofde van deze verordening niet mag worden belet om op hun grondgebied strengere nationale wetten aan te nemen en toe te passen die eenzijdige gedragingen van ondernemingen verbieden of bestraffen. Niets in de bepalingen op het gebied van het mededingingsrecht wijst er dan ook op dat het absoluut verboden zou zijn van overheidswege in de partijautonomie in te grijpen teneinde de consument te beschermen en het economisch evenwicht tussen prestatie en tegenprestatie te waarborgen.
98.
Er zijn derhalve geen aanknopingspunten om de litigieuze nationale bepalingen als onverenigbaar met de mededingingsregels te beschouwen.
ii) Fundamentele vrijheden
99.
Het bestaan van onvervalste mededinging binnen de interne markt, zoals dit in artikel 3, lid 1, sub g, EG als doelstelling van het Verdrag is omschreven, onderstelt bovendien in theorie de meeste vergaande verwezenlijking van de fundamentele vrijheden.75. Daarom moeten de litigieuze nationale bepalingen thans worden onderzocht op hun verenigbaarheid met de fundamentele vrijheden. Deze vrijheden gaan in geval van minimumharmonisatie een rol spelen zodra nationale regelingen een hoger niveau van bescherming nastreven en daarmee het vrije verkeer in de interne markt beperken.76.
100.
In casu komen de verdragsbepalingen op het gebied van het vrij verrichten van diensten voor toepassing in aanmerking. Volgens vaste rechtspraak heeft het begrip ‘beperking’ in de zin van artikel 49 EG betrekking op maatregelen die de uitoefening van het vrij verrichten van diensten verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken.77.
101.
De vraag of een zonder onderscheid toepasselijke maatregel zoals uitbreiding van de inhoudstoetsing tot het eigenlijke voorwerp van een overeenkomst of tot de verhouding tussen prijs en prestatie, onder dit begrip valt, moet zowel vanuit het perspectief van een in Spanje gevestigde dienstverrichter als vanuit dat van een in een andere lidstaat — waar minder strenge bepalingen gelden — gevestigde dienstverrichter worden beoordeeld, aangezien zich volgens de rechtspraak van het Hof naargelang van de situatie verschillende rechtsgevolgen kunnen voordoen.
102.
Volgens de rechtspraak vormt een regeling van een lidstaat namelijk geen beperking in de zin van het EG-Verdrag enkel omdat andere lidstaten minder rigoureuze of economisch gunstigere regels toepassen op verrichters van soortgelijke diensten die op hun grondgebied zijn gevestigd.78. Spaanse dienstverrichters kunnen zich dus niet op schending van de door artikel 49 EG gewaarborgde fundamentele vrijheid beroepen enkel op grond dat voor hen onder omstandigheden een strengere wetgeving geldt dan voor in andere lidstaten gevestigde dienstverrichters.
103.
Overigens is deze omstandigheid, zoals de Commissie terecht opmerkt, het logische gevolg van een minimumharmonisatie. Bovendien blijkt uit de twaalfde overweging van de considerans van richtlijn 93/13, waarin op de destijds mogelijke mate van harmonisatie wordt gewezen en tegelijkertijd wordt bevestigd dat de lidstaten strengere nationale bepalingen mogen vaststellen, dat de gemeenschapswetgever kennelijk ervan uitgaat dat onderling verschillende nationale regelingen blijven bestaan.
104.
Het begrip beperking omvat daarentegen wel de door een lidstaat getroffen maatregelen die, ofschoon zonder onderscheid van toepassing, van invloed zijn op de mogelijkheid voor ondernemingen uit andere lidstaten om de markt te betreden, en daardoor de intracommunautaire handel belemmeren.79. Volgens deze rechtspraak gaat het dus om de gevolgen die de betrokken nationale regeling voor dienstverrichters uit andere lidstaten heeft.
105.
Het valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat een rechterlijke inhoudstoetsing die het in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aangegeven kader te buiten gaat, een afschrikkende werking kan hebben op dienstverrichters uit andere lidstaten, waar een dergelijke toetsing niet plaatsvindt. Voor zover het daardoor voor die dienstverrichters minder aantrekkelijk wordt om gebruik te maken van hun recht van vrij verkeer, zou kunnen worden aangenomen dat het vrij verrichten van diensten in de hierboven omschreven zin wordt beperkt. Een dergelijke beperking zou echter met een beroep op dwingende redenen van algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de consument moet worden gerekend80., kunnen worden gerechtvaardigd, mits zij ook aan het proportionaliteitsvereiste voldoet.
106.
Wanneer dienstverrichters uit andere lidstaten echter overeenkomsten aangaan met in Spanje woonachtige consumenten en op grond van de toepasselijke verwijzingsregels81. onder omstandigheden aan striktere wetgeving zijn onderworpen dan in hun eigen lidstaat, kan dit in geen geval als een met het gemeenschapsrecht strijdige situatie worden beschouwd. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, betekent het feit dat in een lidstaat minder strikte regels gelden dan in een andere, niet dat de regels van die andere lidstaat onevenredig en dus onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zijn.82.
107.
Tot slot is er geen enkele aanwijzing dat de litigieuze Spaanse regeling dienstverrichters uit andere lidstaten zwaarder zou treffen dan binnenlandse dienstverrichters en daarmee discriminerend zou zijn.
108.
Bijgevolg kan geen schending van de fundamentele vrijheden worden vastgesteld.
c) Conclusie
109.
Een en ander brengt mij tot de conclusie dat er geen grond is om de litigieuze nationale bepalingen als onverenigbaar met de mededingingsregels of de fundamentele vrijheden aan te merken.
110.
Dit betekent dat een uitlegging van de artikelen 8 en 4, lid 2, van de richtlijn, volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten is bepaald, verenigbaar is met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG.
VII — Conclusie
111.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de vragen van het Tribunal Supremo te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten staat niet in de weg aan een nationale regeling die voorziet in toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen waarin ‘het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ of ‘de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ is bepaald, ook al zijn deze bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
- 2)
Een uitlegging van de artikelen 8 en 4, lid 2, van de richtlijn, volgens welke het een lidstaat is toegestaan te voorzien in rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen die duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten is bepaald, is verenigbaar met de artikelen 2 EG, 3, lid 1, sub g, EG en 4, lid 1, EG.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2009
Oorspronkelijke taal: Duits.
PB L 95, blz. 29.
Arrest van 3 oktober 2000, Échirolles Distribution (C-9/99, Jurispr. blz. I-8207, punten 22?26).
Arrest van 10 mei 2001, Commissie/Nederland (C-144/99, Jurispr. blz. I-3541).
Arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C-70/03, Jurispr. blz. I-7999, punt 17).
Groenboek Herziening van het consumentenacquis [COM(2006) 744 def.].
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten [COM(2008) 614 def].
Zie de negende overweging van de considerans van de richtlijn.
In de doctrine wordt de contractvrijheid als belangrijkste uitvloeisel van de partijautonomie en daarme als waarborg voor de individuele rechten beschouwd. Voor de partijautonomie, zie rechtsvergelijkend in de Duitse rechtsleer K. Larenz, M. Wolf, Allgemeiner Teil des bürgerlichen Rechts, 9e druk, München 2004, punt 2; in de Oostenrijkse rechtsleer H. Koziol, R. Welser, ‘Grundriss des bürgerlichen Rechts’. Band I: Allgemeiner Teil — Sachenrecht — Familienrecht, 11e druk, Wenen 2000, blz. 84; in de Franse rechtsleer J.-L. Aubert, É. Savaux, Les obligations. 1. Acte juridique , 12e druk, Parijs 2006, blz. 72, punt 99, en in de Spaanse rechtsleer L. Díez-Picazo/A. Gullón, Sistema de derecho civil, deel I, 10e druk, Madrid 2002, blz. 369 e.v. Naar de opvatting van J. Basedow, ‘Die Europäische Union zwischen Marktfreiheit und Überregulierung — Das Schicksal der Vertragsfreiheit’, Sonderdruck aus Bitburger Gesprächen Jahrbuch 2008/I, München 2009, blz. 103, is de contractvrijheid reeds als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht erkend. In zijn arrest van 9 maart 2006, Werhof (C-499/04, Jurispr. blz. I-2397, punt 23), heeft het Hof verklaard dat ‘een overeenkomst wordt gekenmerkt door het beginsel van de wilsautonomie, volgens hetwelk partijen met name vrij zijn om wederzijds verplichtingen aan te gaan’.
Zie mijn conclusie van 14 mei 2009 in de zaak Asturcom (C-40/08, punt 47).
Zie arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25). Daar heeft het Hof in het kader van de uitlegging van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 vastgesteld dat ‘het door de richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte, dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt, dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen’.
In die zin I. Tilmann, Die Klauselrichtlinie 93/13/EWG auf der Schnittstelle zwischen Privatrecht und öffentlichem Recht — Eine rechtsvergleichende Untersuchung zum Europarecht, München 2003, blz. 8. J. Basedow, a.w. (voetnoot 9), blz. 102, wijst erop dat de communautaire wetgeving op het gebied van het overeenkomstenrecht is terug te voeren op de rechtspolitieke wens om misstanden in het economisch leven via wetgeving aan te pakken. De auteur leidt hieruit af dat de contractvrijheid in het gemeenschapsrecht niet als een individueel recht wordt beschouwd, maar een ordeningspolitiek concept is: onder de voorwaarde dat het bestaan van concurrentie misbruik van economische macht tegengaat, zouden partijautonomie en contractvrijheid in het algemeen belang zijn. Voor zover tekortkomingen van de markt aan het ontstaan van concurrerende verhoudingen in de weg staan, zou overheidsingrijpen in de contractvrijheid legitiem zijn.
Zie punt 2 van deze conclusie.
Verslag van de Commissie van 27 april 2000 over de toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM(200)248 def., blz. 17.
Zie onder meer arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punten 33 en 34); 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher (C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punten 18 en 19); 17 juli 1997, Leur-Bloem (C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 24); 29 januari 2008, Promusicae (C-275/06, Jurispr. blz. I-271, punt 36), en 12 februari 2008, Kempter (C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 42).
Zie onder meer arresten van 13 mei 2001, PreussenElektra (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38); 22 mei 2003, Korhonen e.a. (C-18/01, Jurispr. blz. I-5321, punt 19); 5 februari 2004, Schneider (C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 21); 19 april 2007, Asemfo (C-295/05, Jurispr. blz. I-2999, punt 30), en 23 april 2009, VTB-VAB (C-261/07 en C-299/07, Jurispr. blz. I-00000, punt 32).
Zie onder meer arresten van 16 dezember 1981, Foglia/Novello (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 18); 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a. (C-422/93?C-424/93, Jurispr. blz. I-1567, punt 29); 15 december 1995, Bosman (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 61), en 12 maart 1998, Djabali (C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punt 19), alsook arrest PreussenElektra (aangehaald in voetnoot 16, punt 39), arrest Schneider (aangehaald in voetnoot 16, punt 22), arrest van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering (C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punt 29), en arrest VTB-VAB (aangehaald in voetnoot 16, punt 33).
Zie blz. 11 van de verwijzingsbeschikking.
Zie blz. 12 van de verwijzingsbeschikking.
Vgl. H. E. Brandner, ‘Maßstab und Schranken der Inhaltskontrolle bei Verbraucherverträgen’, Monatsschrift für Deutsches Recht, 4/1997, blz. 314; van dezelfde auteur, ‘Auslegungszuständigkeit des EuGH bei der Inhaltskontrolle von Entgeltklauseln der Banken bei Verbraucherverträgen’, Monatsschrift für Deutsches Recht, 1/1999, blz. 8, waarin het standpunt wordt vertolkt dat het Hof uitleggingsbevoegdheid heeft voor zover de mogelijkheid bestaat dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 de grenzen van de inhoudstoetsing anders afbakent dan de nationale omzettingswetgeving.
In die zin T. Pfeiffer, in: Das Recht der Europäischen Union (ed. E. Grabitz/M. Hilf), Band IV, A5, artikel 8, punt 9, blz. 3.
Zo kennelijk ook T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), punt 13, blz. 3, die van mening is dat ook sprake is van een strengere bepaling wanneer in het kader van de inhoudstoetsing een strengere regeling geldt.
Arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (aangehaald in voetnoot 11, punt 28); arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punt 32), en arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 11, punt 27).
Zie blz. 9 van de verwijzingsbeschikking.
Voorstel van 3 september 1990 voor een richtijn van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM(90) 322 def.
Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 22 september 1992 met het oog op de vaststelling van de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Doc. 8406/1/92, PB C 283, blz. 1, nr. 2.
Zo ook J. Schmidt-Salzer, ‘Leistungsbeschreibungen insbesondere in Versicherungsverträgen und Schranken der Inhaltskontrolle (AGB-Gesetz und EG-Richtlinie über missbräuchliche Klauseln in Verbraucherverträgen)’, in: Festschrift für Hans Erich Brandner zum 70. Geburtstag, Köln 1996, blz. 268.
In die zin T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), artikel 4, punt 23, blz. 7; J. Schmidt-Salzer, a.w. (voetnoot 27), blz. 265.
In die zin S. Kohtes, Das Recht der vorformulierten Vertragsbedingungen in Spanien, Frankfurt am Main 2004, blz. 52.
Zo ook I. Tilmann, a.w. (voetnoot 12), blz. 12, voetnoot 64.
In die zin onder meer H. E. Brandner, ‘Neufassung des EG-Richtlinienvorschlags über missbräuchliche Klauseln in Verbraucherverträgen’, Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, 21/92, S. 1591, en a.w. (voetnoot 20), blz. 314; R. Damm, ‘Europäisches Verbrauchervertragsrecht und AGB-Recht’, Juristenzeitung, 4/1994, blz. 162. In de doctrine wordt het vermoeden geuit dat wellicht de door de Duitse regering in de Raad geformuleerde bedenkingen ertoe hebben bijgedragen dat ook bij consumentenovereenkomsten bedingen die de kern van de prestaties aangeven en bedingen die betrekking hebben op de berekening van de prijs, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 van de inhoudstoetsing zijn uitgesloten, zoals ook § 8 van het Duitse Gesetz über Allgemeine Geschäftsbedingungen (AGBG) bepaalde. De Duitse wetgever zou deze bepaling daarom ongewijzigd hebben gelaten en aanpassing ervan aan artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 overbodig hebben geacht.
Volgens E. Kapnopoulou, Das Recht der missbräuchlichen Klauseln in der Europäischen Union, Tübingen 1997, blz. 105, blijkt uit de tekst van de negentiende overweging van de considerans van de richtlijn duidelijk dat contractuele bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst wordt omschreven, wel degelijk oneerlijk kunnen zijn.
M. Coester, in: J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 13e druk, Berlijn 1998, § 8 AGBG, punt 17, blz. 179, wijst erop dat volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in geval van consumentenovereenkomsten de kern van de prestaties en de equivalentie tussen de wederzijdse prestaties van de inhoudstoetsing zijn uitgezonderd.
Zie blz. 9 van de verwijzingsbeschikking.
In een prejudiciële procedure zijn de nationale rechterlijke instanties bij uitsluiting bevoegd tot vaststelling van de feiten. Zie arrest van 12 mei 1998, Kefalas (C-367/96, Jurispr. blz. I-2843, punt 22).
Zie punt 49 van deze conclusie.
Zie arresten van 27 maart 1963, Da Costa (28/62?30/62, Jurispr. blz. 63), en 12 februari 1998, Cordelle (C-366/96, Jurispr. blz. I-583, punt 9). In die zin ook P. Craig/G. De Búrca, EU Law, 4e druk, Oxford 2008, blz. 492, die stellen dat het Hof krachtens artikel 234 EG weliswaar bevoegd is het Verdrag uit te leggen, maar niet expliciet bevoegd is om het op het hoofdgeding toe te passen. De afbakening tussen uitlegging en toepassing laat volgens genoemde schrijvers de bevoegdheidsverdeling zien tussen het Hof en de nationale rechter, op grond waarvan het Hof het Verdrag uitlegt en de nationale rechter deze uitlegging toepast op het concrete geval. Volgens B. Schima, Kommentar zu EU- und EG-Vertrag (ed. H. Mayer), 12e aflevering, Wenen 2003, artikel 234 EG, punt 40, blz. 12, is het aan de nationale rechter om een communautaire regel op het concrete geschil toe te passen. De auteur erkent echter dat het niet altijd gemakkelijk is deze twee aspecten strikt van elkaar te scheiden.
Zo ook W. Nassall, ‘Die Anwendung der EU-Richtlinie über missbräuchliche Klauseln in Verbraucherverträgen’, Juristenzeitung, 14/1995, blz. 690.
In die zin P. Schlosser, in: J. von Staudingers Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 13e druk, Berlijn 1998, Einleitung zum AGBG, punt 33, blz. 18, die opmerkt dat het Hof niet kan worden gevraagd zich uit te spreken over de vraag of bepaalde bedingen in nader omschreven soorten overeenkomsten oneerlijk zijn. Zo ook S. Whittaker, ‘Clauses abusives et garanties des consommateurs: la proposition de directive relative aux droits des consommateurs et la portée de l'?harmonisation complète'’, Recueil Dalloz, 17/2009, blz. 1153, die verwijst naar de rechtspraak van het Hof.Zie arresten van 1 april 2004, Freiburger Kommunalbauten (C-237/02, Jurispr. blz. I-3403, punt 22), en 4 juni 2009, Pannon (C-243/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 43), waarin het Hof heeft vastgesteld dat het in het kader van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid tot uitlegging van het gemeenschapsrecht de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria kan uitleggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren. Het kan zich echter niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval.In de punten 27 tot en met 30 van zijn conclusie van 25 september 2003 in de zaak Freiburger Kommunalbauten heeft advocaat-generaal Geelhoed terecht erop gewezen dat het in strijd zou komen met het uitgangspunt van de gemeenschapswetgever om de beoordeling van de vraag welke bedingen als oneerlijk moeten worden aangemerkt, over te laten aan de nationale autoriteiten, indien de gemeenschapsrechter desondanks een oordeel zou geven over deze bedingen. Vóór de bevoegdheid van de nationale rechter pleiten volgens de advocaat-generaal de competentieafbakening tussen de Gemeenschap en de lidstaten, een economisch gebruik van rechtsmiddelen en de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels.
Volgens T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), artikel 4, punt 40, blz. 11, kan de vraag of een beding het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft, enkel met inachtneming van de hele opzet van de overeenkomst en van de toepasselijke nationale regelgeving worden beoordeeld, tot uitlegging waarvan wederom de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn. Aan de andere kant zou het Hof in het kader van een prejudiciële procedure in elk geval duidelijk kunnen maken waardoor het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in abstracto wordt gekenmerkt.
Naar mijn mening zijn volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet alle aspecten van een prijsbeding van de inhoudstoetsing uitgezonderd. Deze uitzondering geldt dus niet voor de gehele inhoud van een prijsbeding, maar enkel voor de vraag of de wederzijdse prestaties gelijkwaardig zijn. Andere aspecten van prijsbedingen kunnen daarentegen wel degelijk worden getoetst. Zo wordt in de bijlage bij de richtlijn erkend dat een beding dat het recht geeft de prijs achteraf eenzijdig vast te stellen dan wel de prijs eenzijdig te verhogen, onder bepaalde voorwaarden als oneerlijk ? en dus toetsbaar ? moet worden beschouwd (zie letter l). Zie hierover T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), artikel 4, punt 31, blz. 9, en E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), blz. 109.
Zie arresten van 12 dezember 1990, SARPP (C-241/89, Jurispr. blz. I-4695, punt 8); 2 februari 1994, Verband Sozialer Wettbewerb, ‘Clinique’ (C-315/92, Jurispr. blz. I-317, punt 7), 4 maart 1999, Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola (C-87/97, Jurispr. blz. I-1301, punt 16); 7 september 2004, Trojani (C-456/02, Jurispr. blz. I-7573, punt 38), en 17 februari 2005, Oulane (C-215/03, Jurispr. blz. I-1215, punt 47).
Zo ook E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), blz. 103, 113; K. Baier, Europäische Verbraucherverträge und missbräuchliche Klauseln, Hamburg 2004, blz. 32; S. Kohtes, a.w. (voetnoot 29), blz. 52; W. Nassall, a.w. (voetnoot 38), blz. 690; R. Damm, a.w. (voetnoot 31), blz. 170. In dezelfde zin ook advocaat-generaal Tizzano in zijn conclusie van 23 januari 2001 in de zaak Commissie/Nederland (C-144/99, Jurispr. blz. I-3541, punt 27).
De vraag of artikel 4, lid 2, ook de materiële werkingssfeer van richtlijn 93/13 definieert dan wel uitsluitend de omvang van de inhoudstoetsing beperkt, wordt in de literatuur niet eenduidig beantwoord. Niettemin lijkt de tweede uitlegging de meeste steun te genieten. E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), wijst er enerzijds op dat de Raad met zijn in het Commissievoorstel aangebrachte wijzigingen alle bedingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst dan wel de verhouding tussen prijs en prestatie betreffen, van de werkingssfeer van de richtlijn heeft willen uitzonderen (blz. 79), maar behandelt anderzijds artikel 4, lid 2, ook als een bepaling die de toetsing van het oneerlijke karakter van bedingen inperkt (blz. 103). I. Tilmann, a.w. (voetnoot 30), blz. 12, maakt een duidelijk onderscheid tussen de bepalingen die de werkingssfeer van de richtlijn definiëren en die welke de omvang van de inhoudstoetsing bepalen. M. Coester, a.w. (voetnoot 33), punt 16, blz. 179, is kennelijk van mening dat artikel 4, lid 2, enkel de vrijstelling van de inhoudstoetsing regelt. Zo ook S. Kohtes, a.w. (voetnoot 29), blz. 52; H. Schulte-Nölke, ‘Verbraucherrecht’, in: Europarecht (ed. Reiner Schulze/Manfred Zuleeg), Baden-Baden 2006, blz. 965, en J. Huet, ‘Propos amers sur la directive du 5 avril 1993 relative aux clauses abusives’, La Semaine Juridique, 1/1994, études et chroniques nr. 309, blz. 2, die deze bepaling in verband met de omvang van de inhoudstoetsing onderzoeken.
Zie punt 91 van de memorie van verzoekster in het hoofdgeding.
Arrest Commissie/Nederland (aangehaald in voetnoot 4).
Ibid. (punt 22).
Arrest Commissie/Nederland (aangehaald in voetnoot 4, punten 19 en 20).
Conclusie van advocaat-generaal Tizzano in de zaak Commissie/Nederland (aangehaald in voetnoot 44, punten 27 en 28).
Ibid. (punt 29).
Zie punt 96 van de memorie van verzoekster in het hoofdgeding.
Zie punt 86 van deze conclusie.
Arrest Commissie/Spanje (aangehaald in voetnoot 5).
Ibid. (punt 17).
Zie de punten 61 tot en met 63 van deze conclusie.
Daarmee wordt in eerste instantie gedoeld op het Groenboek Herziening van het consumentenacquis [COM(2006) 744 def.] en op het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten [COM(2008) 614 def.]. Afgezien daarvan had de Commissie reeds in haar Verslag van 27 april 2000 over de toepassing van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, COM(2000) 248 def., blz 17, afschaffing van de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aan de inhoudstoetsing gestelde beperking in overweging genomen.
In die zin K Riesenhuber, ‘Die Auslegung’, in: Europäische Methodenlehre, Berlin 2006, blz. 257, punt 31. De auteur merkt op dat de historische uitlegging in het Europees privaatrecht, waarbij het om de voorgeschiedenis en de ontstaansgeschiedenis gaat, een centrale rol speelt. Indien met de uitlegging wordt beoogd de wil van de wetgever te achterhalen, dient om te beginnen te worden bepaald wiens wil maatgevend is. Als democratisch gelegitimeerde wetgever zouden enkel de wetgevende organen zijn te beschouwen die in het concrete geval met de rechtshandeling hebben ingestemd. Verschillende organen, zo vervolgt de auteur, behoeven slechts te worden geraadpleegd en ook de Commissie heeft slechts een initiatiefrecht en de mogelijkheid, haar voorstellen in te trekken. Haar voorstellen kunnen in de loop van het wetgevingsproces naar believen worden gewijzigd. Voor zover voorstellen dan wel wensen van de Commissie niet worden overgenomen, zou daaraan hooguit (doch niet per definitie) een argument a contrario kunnen worden ontleend.
De opvolger van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 zou artikel 32, lid 3 (Algemene beginselen) van het richtlijnvoorstel zijn. De nieuwe benadering van volledige harmonisatie is in artikel 4 van het richtlijnvoorstel verankerd.
Evenals richtlijn 85/577/EEG betreffende buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, richtlijn 97/7/EG betreffende op afstand gesloten overeenkomsten, en richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, volgt richtlijn 93/13 de minimumharmonisatiebenadering. In het voorstel van de Commissie van 8 oktober 2008 voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten, COM(2008) 614 def., dat deze vier richtlijnen in één enkel horizontaal instrument combineert, wordt uitdrukkelijk afstand gedaan van deze benadering. Het ontwerp van de richtlijn berust thans op het concept van een volledige harmonisatie, met het gevolg dat de lidstaten geen bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van die van de richtlijn. Het doel van het voorstel is, door volledige harmonisatie bij te dragen tot het beter functioneren van de interne markt en consumenten een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming te bieden.
Zo ook T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), artikel 8, punt 1, blz. 1; E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), blz. 162. A. Long, ‘Unfair Contract Terms — New Directive, Implementation and Recent Developments’, Community Law in Practice, Trier 1997, blz. 148, wijst erop dat richtlijn 93/13 wegens de uiteenlopende opvattingen van de lidstaten een minimumharmonisatiebenadering volgt en de lidstaten daarbij een ruime beoordelingsmarge laat, wat weer in overeenstemming zou zijn met het subsidiariteitsbeginsel. In haar verslag van 27 april 2000 (aangehaald in voetnoot 14, blz. 5) wijst de Commissie op het ‘minimale’ karakter van de richtlijn, dat tot uitdrukking zou komen in de machtiging van artikel 8.
Zie de punten 53 en 54 van deze conclusie.
Zo ook E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), blz. 163.
Arrest Échirolles Distribution (aangehaald in voetnoot 3).
Ibid. (punt 24). Zie ook arrest van 14 juli 1998, Bettati (C-341/95, Jurispr. blz. I-4355, punt 75).
In die zin ook R. Bandilla, in: Das Recht der Europäischen Union (ed. E. Grabitz/M. Hilf), deel I, artikel 4 EG, punt 7, blz. 3. Volgens deze auteur werd met de aan artikel 4, lid 1, EG, toegevoegde zinsnede dat het economisch beleid moet worden gevoerd met inachtneming van het ‘beginsel van een openmarkteconomie’, een formulering in het Verdrag opgenomen waaraan een ordeningspolitiek en programmatisch karakter kan worden toegekend.
Arrest Échirolles Distribution (aangehaald in voetnoot 3, punt 25).
Zo ookR. Bandilla, a.w. (voetnoot 66), deel II, artikel 98 EG, punt 2, blz. 2. Wanneer artikel 4, lid 1, EG spreekt van de invoering van een economisch beleid onder de voorwaarden en volgens het tijdschema van het Verdrag, verwijst het naar titel VII van hoofdstuk 1 in het derde deel van het Verdrag, die met de artikelen 98 tot en met 104 nadere bepalingen met betrekking tot het economisch beleid bevat. Zoals U. Häde, Kommentar zu EUV/EGV (ed. Chr. Calliess/M. Ruffert), 3e druk, München 2007, artikel 4, punt 4, terecht vaststelt, is dat economisch beleid niet te vergelijken met bijvoorbeeld de gemeenschappelijke handelspolitiek of het landbouwbeleid. Het gaat integendeel in wezen slechts om coördinatie van en toezicht op het nog altijd in beginsel autonome economische beleid van de lidstaten, in het bijzonder gelet op de inmiddels door vijftien lidstaten verwezenlijkte monetaire unie.
Zie arresten SARPP (aangehaald in voetnoot 42, punt 8), Verband Sozialer Wettbewerb, ‘Clinique’ (aangehaald in voetnoot 42, punt 7), Consorzio per la tutela del formaggio Gorgonzola (aangehaald in voenoot 42, punt 16), Trojani (aangehaald in voetnoot 42, punt 38), en Oulane (aangehaald in voetnoot 42, punt 47).
Zie in verband met artikel 81 EG arresten van 21 februari 1973, Continental Can/Commissie (6/72, Jurispr. blz. 215, punt 25); 1 juni 1999, Eco Swiss (C-126/97, Jurispr. blz. I-3055, punt 36), en 20 september 2001, Courage en Crehan (C-453/99, Jurispr. blz. I-6297, punt 20).
Zie arresten van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche (85/76, Jurispr. blz. 461); 9 november 1983, Michelin (322/81, Jurispr. blz. 3461, punt 29), en 24 januari 1991, Alsthom Atlantique SA (C-339/89, Jurispr. blz. I-107, punt 10).
Arrest van 28 februari 1991, Marchandise (C-332/89, Jurispr. blz. I-1027, punt 22).
Arrest van 21 september 1988, Van Eycke (267/86, Jurispr. blz. 4769, punt 16), arrest Marchandise (aangehaald in voetnoot 70, punt 22), en arrest van 17 november 1993, Meng (C-2/91, Jurispr. blz. I-5751, punt 14).
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB 2003, L 1, blz. 1.
Volgens C. von Tietje, in: Das Recht der Europäischen Union (ed E. Grabitz/M. Hilf), deel II, artikel 95, punt 18, blz. 6, impliceert het begrip interne markt in beginsel een vrij verkeer van goederen, personen en kapitaal.
In die zin A. Tassikas, Dispositives Recht und Rechtswahlfreiheit als Ausnahmebereiche der EG-Grundfreiheiten: ein Beitrag zur Privatautonomie, Vertragsgestaltung und Rechtsfindung im Vertragsverkehr des Binnenmarkts, Frankfurt (Main) 2002, blz. 189; T. Pfeiffer, a.w. (voetnoot 21), artikel 8, punten 1, 20, 21; E. Kapnopoulou, a.w. (voetnoot 32), blz. 163.
Arresten van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punt 11); 3 oktober 2006, Fidium Finanz (C-452/04, Jurispr. blz. I-9521, punt 46); 29 november 2007, Commissie/Oostenrijk (C-393/05, Jurispr. blz. I-10195, punt 31); 13 december 2007, Commissie/Italië (C-465/05, Jurispr. blz. I-11091, punt 17); 17 juli 2008, Commissie/Frankrijk (C-389/05, Jurispr. blz. I-5337, punt 52), en 28 april 2009, Commissie/Italië (C-518/06, Jurispr. blz. I-00000, punt 62).
In die zin arresten van 10 mei 1995, Alpine Investments (C-384/93, Jurispr. blz. I-1141, punt 27); 12 juli 2005, Schempp (C-403/03, Jurispr. blz. I-6421, punt 45), en 28 april 2009, Commissie/Italië (aangehaald in voetnoot 77, punt 63).
Arresten Alpine Investments (aangehaald in voetnoot 78, punten 35 en 38) en CaixaBank France (aangehaald in voetnoot 77, punt 12).
Volgens vaste rechtspraak kan de bescherming van de consument beperkingen op het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen [zie in die zin o.m. arresten van 9 juli 1997, De Agostini en TV-Shop, C-34/95?C-36/95, Jurispr. blz. I-3843, punt 53; 6 november 2003, Gambelli e.a., C-243/01, Jurispr. blz. I-13031, punt 67; 6 maart 2007, Placanica e.a., C-338/04, C-359/04 en C-360/04, Jurispr. blz. I-1891, punt 46; 29 november 2007, Commissie/Duitsland, C-404/05, Jurispr. blz. I-10239, punt 50, en Commissie/Oostenrijk (aangehaald in voetnoot 77, punt 52)].
Zie artikel 5 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB L 266 van 9 oktober 1980, blz. 1). Voor na 17 december 2009 gesloten overeenkomsten, zie artikel 6 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).
Zie arrest Alpine Investments (aangehaald in voetnoot 78, punt 51) en arrest van 13 juli 2004, Commissie/Frankrijk (C-262/02, Jurispr. blz. I-6569, punt 37).