Deze zaak hangt samen met de zaken met de nummers 14/03514, 14/03517, 14/03519, 14/03664, 15/00684 B en 15/00685 B. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 19-01-2016, nr. 15/00682
ECLI:NL:HR:2016:73
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2016
- Zaaknummer
15/00682
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:73, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2016; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2496, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2496, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:73, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0063
Uitspraak 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag, art. 552a Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag heeft de Rb beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een gb of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van w.v.v. zal opleggen. De Rb heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan dit oordeel heeft de Rb i.h.b. ten grondslag gelegd dat het OM in de strafzaak tegen klager bij, niet-onherroepelijk, arrest van het Hof Den Haag n-o is verklaard in de strafvervolging. De Rb had bij haar oordeel evenwel niet mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak.
Partij(en)
19 januari 2016
Strafkamer
nr. S 15/00682 B
IC/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 11 november 2014, nummer RK 14/3512, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman van de klager, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een geldboete dan wel een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.2.
De Rechtbank heeft het namens de klager ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van op de voet van art. 94a Sv gelegde conservatoire beslagen gegrond verklaard en de opheffing van de conservatoire beslagen gelast. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Nu vaststaat dat zowel de straf- als de ontnemingszaak nog niet definitief zijn geëindigd, dient de rechtbank te beoordelen of het al dan niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel ontnemingszaak aan klager een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst de rechtbank naar onderstaande passages uit het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014 (...) en het vonnis van deze rechtbank van 8 oktober 2014.
Gerechtshof Den Haag 2 juli 2014:
"(...)
Conclusie
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden tezamen maken dat (voortzetting van) de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, waaronder rechtszekerheid, evenredigheid, zorgvuldigheid, en het verbod van willekeur om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de onderhavige vervolging van deze verdachte enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het openbaar ministerie is daarom niet ontvankelijk."
Rechtbank Den Haag 8 oktober 2014:
"(...)
Aangezien betrokkene in de hoofdzaak niet is veroordeeld wegens een strafbaar feit, concludeert de rechtbank dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
Gezien hetgeen het gerechtshof heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel ontnemingszaak aan klager een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd. Op deze grond zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de daarmee overeenkomende last geven."
2.3.
Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag heeft de Rechtbank beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De Rechtbank heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan dit oordeel heeft de Rechtbank in het bijzonder ten grondslag gelegd dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen de klager bij, niet-onherroepelijk, arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2211) niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging. De Rechtbank had bij haar oordeel evenwel niet mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2016.
Conclusie 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag, art. 552a Sv. Met toepassing van de juiste maatstaf bij de beoordeling van een op de voet van art. 94a Sv gelegd beslag heeft de Rb beoordeeld of zich hier het geval voordoet dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een gb of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van w.v.v. zal opleggen. De Rb heeft dat hoogst onwaarschijnlijk geacht. Aan dit oordeel heeft de Rb i.h.b. ten grondslag gelegd dat het OM in de strafzaak tegen klager bij, niet-onherroepelijk, arrest van het Hof Den Haag n-o is verklaard in de strafvervolging. De Rb had bij haar oordeel evenwel niet mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak.
Nr. 15/00682 B
Mr. Harteveld
Zitting 13 oktober 2015
Conclusie inzake:
[klager] 1.
1. De Rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 11 november 2014 het door klager ingediende klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave gelast van, dan wel het beslag opgeheven inzake de inbeslaggenomen onroerende goederen, zaken en/of vorderingen van klager.
2. De plaatsvervangend officier van justitie bij de Rechtbank heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel ontnemingszaak aan klager een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd.
3.2. Op grond van art. 94a Sv zijn in de met deze beklagzaak samenhangende strafzaak onroerende goederen, zaken en vorderingen in beslag genomen. Het ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan klager van hetgeen onder hem in beslag is genomen. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat in de straf- dan wel ontnemingszaak aan klager een geldboete respectievelijk een voordeelsontneming zal worden opgelegd. De Rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat het Gerechtshof Den Haag in de met deze beschikking samenhangende strafzaak bij arrest van 2 juli 2014 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van klager en dat de Rechtbank Den Haag bij vonnis van 8 oktober 2014 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de tegen klager gerichte ontnemingsvordering. De Rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie cassatie heeft ingesteld tegen voormeld arrest van 2 juli 20142.en dat de ontnemingsprocedure met de beslissing van de Rechtbank van 8 oktober 2014 nog niet is beëindigd.
3.3. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de Rechtbank met haar oordeel vooruit is gelopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak. Die klacht is terecht voorgesteld.3.De strafzaak is immers nog niet onherroepelijk. Daarbij merk ik op dat, mocht de Hoge Raad mij volgen in de strafzaak tegen klager en het door het openbaar ministerie ingestelde cassatieberoep gegrond achten, een nieuwe behandeling van de strafzaak zal volgen.
3.4. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2015
Dit is de zaak met nummer 14/03514 waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Vgl. HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:139.