Einde inhoudsopgave
Aanwijzingen voor de regelgeving
Officiële Toelichting
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2024
- Bronpublicatie:
20-06-2024, Stcrt. 2024, 20921 (uitgifte: 28-06-2024, regelingnummer: 3815813)
- Inwerkingtreding
01-07-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-06-2024, Stcrt. 2024, 20921 (uitgifte: 28-06-2024, regelingnummer: 3815813)
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Besluit (algemeen)
Staatsrecht / Wetgeving
Een regeling waarin de verwerking van persoonsgegevens een belangrijke plaats inneemt, bevat ter uitvoering van de artikelen 5 en 6, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming een welbepaalde en uitdrukkelijke omschrijving van de doeleinden van de gegevensverwerking. Die doeleinden dienen ook gerechtvaardigd te zijn. Bij het ontwerpen van een dergelijke regeling wordt daarom ook altijd een afweging gemaakt tussen de belangen, gemoeid met de verwerking van persoonsgegevens en het belang van de bescherming van die gegevens. Zie in dit verband ook aanwijzing 4.43, onderdeel d. Het internationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke kader en de Grondwet worden bij de belangenafweging in acht genomen. Daarnaast vereist de afstemming van bijzondere wettelijke regelingen op de Algemene verordening gegevensbescherming, mede met het oog op het legaliteitsbeginsel, specifieke aandacht. De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming in beginsel verboden. Indien de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming niet voorzien in een uitdrukkelijke uitzondering op dat verbod zal daarvoor in beginsel op het niveau van de formele wet een regeling moeten worden getroffen.
De bepalingen van de Algemene verordening gegevensbescherming inzake onder meer de beginselen voor de verwerking van persoonsgegevens, de rechtsgrondslagen voor verwerking en verdere verwerking, en de verwerking van bijzondere persoonsgegevens gelden rechtstreeks. De algemene beginselen voor rechtmatige gegevensverwerking volgen uit artikel 5 van de verordening en worden in de daarop volgende artikelen verder uitgewerkt. Het eerste lid van artikel 6 van de verordening somt limitatief de rechtsgrondslagen op waarop een verwerking van persoonsgegevens moet zijn gebaseerd. Voor overheidsinstanties zijn vooral de grondslagen ‘noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke plicht die op de verwerkingsverantwoordelijke rust’ en ‘noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of een taak in het kader van de uitoefening van openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen’ relevant. Wil een overheidsinstantie zich op de laatste rechtsgrond kunnen beroepen dan dient in de wettelijke regeling haar taak voldoende duidelijk te zijn omschreven en tevens die gegevensverwerking logischerwijs en voorzienbaar noodzakelijk te zijn voor het vervullen van die taak. Bij het opstellen van regelingen mogen geen bepalingen worden opgenomen die een juiste toepassing en verwezenlijking van de werking van de verordening en, voor zover van toepassing, Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad in gevaar kunnen brengen.