Procestaal: Engels.
HvJ EU, 05-09-2019, nr. C-172/18
ECLI:EU:C:2019:674
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-09-2019
- Magistraten
E. Regan, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-172/18
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
AMS Neve e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:674, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑09‑2019
ECLI:EU:C:2019:276, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑03‑2019
Uitspraak 05‑09‑2019
E. Regan, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-172/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 12 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2018, in de procedure
AMS Neve Ltd,
Barnett Waddingham Trustees,
Mark Crabtree
tegen
Heritage Audio SL,
Pedro Rodríguez Arribas,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 januari 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
AMS Neve Ltd, Barnett Waddingham Trustees en Mark Crabtree, vertegenwoordigd door M. McGuirk en E. Cronan, solicitors, en J. Moss, barrister,
- —
Heritage Audio SL en Pedro Rodríguez Arribas, vertegenwoordigd door A. Stone en R. Crozier, solicitors, en J. Reid, barrister,
- —
de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en J. Techert, vervolgens door M. Hellmann en J. Techert, als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Samnadda, É. Gippini Fournier en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 maart 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk (PB 2009, L 78, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds AMS Neve Ltd, Barnett Waddingham Trustees (hierna: ‘BW Trustees’) en Mark Crabtree en anderzijds Heritage Audio SL en Pedro Rodríguez Arribas over een vordering wegens inbreuk op grond van de vermeende schending van met name de aan een Uniemerk verbonden rechten.
Toepasselijke bepalingen
3
Verordening nr. 207/2009, waarbij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) is ingetrokken en vervangen, is gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 21), die in werking is getreden op 23 maart 2016. Vervolgens is deze verordening met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken en vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1). Gelet op de datum waarop de vordering wegens inbreuk in het hoofdgeding werd ingediend, wordt deze prejudiciële verwijzing echter onderzocht in het licht van verordening nr. 207/2009 in haar oorspronkelijke versie.
4
Overweging 17 van verordening nr. 207/2009 luidde:
‘Voorkomen moet worden dat tegenstrijdige uitspraken worden gedaan op vorderingen waarbij dezelfde partijen betrokken zijn en die wegens dezelfde handelingen zijn ingesteld op grond van een [Unie]merk en parallelle nationale merken. […]’
5
Artikel 9, leden 1 en 2, van deze verordening bepaalde:
‘Het [Unie]merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden:
- a)
dat gelijk is aan het [Unie]merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;
- b)
dat gelijk is aan of overeenstemt met het [Unie]merk en gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring omvat het gevaar van associatie met het merk;
[…]
- 2.
Met name kan krachtens lid 1 worden verboden:
[…]
- b)
het aanbieden, in de handel brengen […] onder dit teken;
[…]
- d)
het gebruik van het teken in […] advertenties.’
6
Artikel 94 van verordening nr. 207/2009 was als volgt verwoord:
- ‘1.
Tenzij deze verordening anders bepaalt, is verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1),] van toepassing op de procedures betreffende [Unie]merken en aanvragen om [Unie]merken, alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van [Unie]merken en nationale merken.
- 2.
Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen:
- a)
zijn artikel 2, artikel 4, artikel 5, punten 1, 3, 4 en 5, en artikel 31 van verordening (EG) nr. 44/2001 niet van toepassing;
[…]’
7
Artikel 95, lid 1, van deze verordening luidde:
‘De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, hierna ‘rechtbanken voor het [Unie]merk’ te noemen, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.’
8
Artikel 96 van deze verordening bepaalde:
‘De rechtbanken voor het [Unie]merk hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
- a)
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op [Unie]merken;
[…]’
9
In artikel 97 van die verordening stond te lezen:
- ‘1.
Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 94 toepasselijke bepalingen van verordening (EG) nr. 44/2001, worden de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.
[…]
- 5.
Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een [Unie]merk kunnen de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden […].’
10
Artikel 98 van verordening (EU) nr. 207/2009 luidde:
- ‘1.
Een krachtens artikel 97, leden 1 tot en met 4, bevoegde rechtbank voor het [Unie]merk is bevoegd ter zake van:
- a)
inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten;
[…]
- 2.
Een krachtens artikel 97, lid 5, bevoegde rechtbank voor het [Unie]merk is alleen bevoegd voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is.’
11
Artikel 109, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalde:
‘Wanneer voor rechterlijke instanties van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen met betrekking tot dezelfde handelingen vorderingen wegens inbreuk worden ingesteld, en de ene rechterlijke instantie op grond van een [Unie]merk en de andere rechterlijke instantie op grond van een nationaal merk wordt aangezocht:
- a)
moet de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst is aangebracht, ook ambtshalve, de partijen verwijzen naar de rechterlijke instantie waarbij de zaak het eerst aanhangig is gemaakt indien de betrokken merken gelijk zijn en voor dezelfde waren of diensten gelden. De rechterlijke instantie die tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van de andere rechterlijke instantie wordt aangevochten;
- b)
kan de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst is aangebracht, haar uitspraak aanhouden indien de betrokken merken dezelfde zijn en gelden voor soortgelijke waren of diensten en ook indien de betrokken merken overeenstemmen en voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten gelden.’
12
De bewoordingen van de artikelen 9, 94 tot en met 98 en 109 van verordening nr. 207/2009 zijn in grote lijnen overgenomen in de artikelen 9, 122 tot en met 126 en 136 van verordening 2017/1001. Artikel 125, lid 5, van verordening 2017/1001 komt overeen met artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94.
13
Verordening nr. 44/2001, waarnaar de artikelen 94 en 97 van verordening nr. 207/2009 verwijzen, is vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Volgens artikel 66, lid 1, van laatstgenoemde verordening is deze ‘slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015’.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14
AMS Neve is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die audioapparatuur produceert en verkoopt. BW Trustees, eveneens gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, is de beheerder van het pensioenfonds van de bestuurders van AMS Neve. Crabtree is een bestuurder van AMS Neve.
15
Heritage Audio is een in Spanje gevestigde vennootschap die audioapparatuur verkoopt. De in Spanje woonachtige Pedro Rodríguez Arribas is de enige bestuurder van Heritage Audio.
16
Op 15 oktober 2015 hebben AMS Neve, BW Trustees en Crabtree bij de Intellectual Property and Enterprise Court (merkenrechter, Verenigd Koninkrijk) tegen Heritage Audio en Rodríguez Arribas een vordering ingesteld wegens inbreuk op een Uniemerk waarvan BW Trustees en Crabtree de houders zijn en voor het gebruik waarvan AMS Neve een exclusieve licentie houdt.
17
Hun beroep heeft bovendien betrekking op de vermeende inbreuk op twee in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven merken waarvan BW Trustees en Crabtree eveneens de houders zijn.
18
Het ingeroepen Uniemerk bestaat in een weergave van het cijfer 1073 en is ingeschreven voor waren die behoren tot klasse 9 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. De bedoelde waren zijn omschreven als volgt: ‘opname-, meng- en verwerkingsapparatuur voor geluidsstudio's’.
19
Verweerders in het hoofdgeding wordt ten eerste verweten dat zij consumenten in het Verenigd Koninkrijk imitaties van de waren van AMS Neve te koop hebben aangeboden, welke imitaties ofwel zijn voorzien van een teken dat identiek of soortgelijk is aan dit Uniemerk alsmede aan deze nationale merken ofwel verwijzen naar dit teken, en ten tweede dat zij voor deze waren hebben geadverteerd.
20
Verzoekers in het hoofdgeding hebben ter ondersteuning van hun beroep stukken overgelegd, waaronder met name de inhoud van de website van Heritage Audio en haar Facebook- en Twitteraccounts, een factuur van Heritage Audio aan een particulier die in het Verenigd Koninkrijk woont alsmede correspondentie per e-mail tussen Heritage Audio en een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde persoon over mogelijke leveringen van audioapparatuur.
21
Verzoekers in het hoofdgeding hebben met name schermafdrukken van deze website verschaft met daarop verkoopaanbiedingen voor audioapparatuur die is voorzien van een teken dat identiek is aan dit Uniemerk of ermee overeenstemt. Zij hebben benadrukt dat deze aanbiedingen in het Engels zijn opgesteld en dat in een rubriek getiteld ‘where to buy’ (‘verkooplocaties’) distributeurs in verschillende landen worden vermeld waaronder het Verenigd Koninkrijk. Voorts blijkt uit de algemene verkoopvoorwaarden dat Heritage Audio bestellingen uit elke lidstaat van de Europese Unie accepteert.
22
Verweerders in het hoofdgeding hebben een exceptie van onbevoegdheid van de aangezochte rechtbank opgeworpen.
23
Zonder uit te sluiten dat de waren van Heritage Audio door tussenkomst van andere vennootschappen in het Verenigd Koninkrijk kunnen zijn gekocht, verklaren verweerders dat zij zelf niet in het Verenigd Koninkrijk hebben geadverteerd en in deze lidstaat ook niets hebben verkocht. Zij stellen bovendien dat zij nooit een distributeur voor het Verenigd Koninkrijk hebben aangewezen. Ten slotte voeren zij aan dat de inhoud van de website van Heritage Audio en de media waarnaar verzoekers in het hoofdgeding hebben verwezen, gedurende de periode waarop de vordering wegens inbreuk betrekking heeft al verouderd waren, zodat daar geen rekening mee kan worden gehouden.
24
Bij arrest van 18 oktober 2016 heeft de Intellectual Property and Enterprise Court vastgesteld niet bevoegd te zijn om kennis te nemen van deze vordering wegens inbreuk voor zover deze is gebaseerd op het betrokken Uniemerk.
25
Deze rechterlijke instantie geeft aan dat de door verzoekers in het hoofdgeding verschafte gegevens het bewijs kunnen opleveren dat de website van Heritage Audio met name gericht was op het Verenigd Koninkrijk. Zij meent bovendien op basis van de feiten van de zaak te kunnen vaststellen dat Rodríguez Arribas hoofdelijk aansprakelijk is voor het handelen van Heritage Audio en dat de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk bevoegd zijn om van dit handelen kennis te nemen, voor zover deze zaak betrekking heeft op de bescherming van nationale intellectuele-eigendomsrechten.
26
Voor zover deze zaak betrekking heeft op de inbreuk op het Uniemerk overeenkomstig artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009, oordeelt de Intellectual Property and Enterprise Court daarentegen dat deze zaak onder de bevoegdheid valt van de rechtbanken van de lidstaat waar verweerder is gevestigd, in het onderhavige geval het Koninkrijk Spanje. Deze rechterlijke instantie verduidelijkt dat de bevoegdheid van de Spaanse rechterlijke instanties daarnaast ook voortvloeit uit lid 5 van artikel 97. Daarin is bepaald dat vorderingen wegens inbreuk ook kunnen worden ingesteld voor de rechtbanken van de lidstaat waar het inbreukmakende feit heeft plaatsgevonden.
27
In dit laatste verband stelt de Intellectual Property and Enterprise Court vast dat de rechterlijke instantie die territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van een beroep van een merkhouder tegen een derde die in advertenties en verkoopaanbiedingen op een website of sociale media gebruik heeft gemaakt van tekens die identiek zijn aan dit merk of ermee overeenstemmen, de instantie is van de plaats waar de derde de beslissing heeft genomen om op deze website of deze media te adverteren en deze waren te koop aan te bieden en waar deze derde de uitvoering ervan heeft geregeld.
28
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk).
29
De verwijzende rechter oordeelt dat de rechter in eerste aanleg, hoewel hij in zijn vonnis bepaalde arresten van het Hof heeft genoemd, zoals die van 19 april 2012, Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:220), en 5 juni 2014, Coty Germany (C-360/12, EU:C:2014:1318), een onjuiste uitlegging heeft gegeven van deze arresten en de rechtspraak van het Hof in het algemeen.
30
De verwijzende rechter is van mening dat een dergelijke uitlegging in wezen leidt tot het oordeel dat ‘de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, de lidstaat is waar de verweerder zijn website en sociale media heeft beheerd. Uit de bewoordingen, het doel en de context van deze bepaling volgt evenwel dat hierin het grondgebied van de lidstaat is bedoeld waar de consumenten of handelaren zijn gevestigd tot wie de advertenties en verkoopaanbiedingen zijn gericht.
31
De verwijzende rechter voegt daaraan toe dat het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) in zijn arrest van 9 november 2017, ‘Parfummarken’ (I ZR 164/16), heeft geoordeeld dat de in het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), weergegeven uitlegging van de woorden het ‘recht van het land waar de inbreuk is gepleegd’ zoals weergegeven in artikel 8, lid 2, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) (PB 2007, L 199, blz. 40), ook geldt voor artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009. De verwijzende rechter twijfelt echter aan deze benadering van die Duitse rechterlijke instantie.
32
In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de hierna volgende prejudiciële vraag gesteld, waarbij zij heeft aangetekend dat deze vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009:
‘Wanneer een onderneming is gevestigd in lidstaat A en aldaar stappen heeft ondernomen om te adverteren voor bepaalde waren en deze onder een teken dat identiek is aan een Uniemerk te koop aan te bieden op een website die is gericht op zowel handelaren als consumenten in lidstaat B:
- i)
is een rechtbank voor het Uniemerk in lidstaat B in dat geval bevoegd om kennis te nemen van een vordering wegens inbreuk op het Uniemerk met betrekking tot dit adverteren en te koop aanbieden van de waren op het grondgebied van lidstaat B?
- ii)
indien dit niet het geval is, welke andere criteria moet die rechtbank voor het Uniemerk dan in aanmerking nemen om te bepalen of zij al dan niet bevoegd is om op die vordering te beslissen?
- iii)
voor zover het antwoord op punt ii) vereist dat de betrokken rechtbank voor het Uniemerk nagaat of de onderneming op actieve wijze stappen heeft gezet in lidstaat B, aan de hand van welke criteria kan dan worden onderzocht of dit inderdaad het geval is?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een Uniemerk die meent benadeeld te zijn doordat een derde zonder zijn toestemming eenzelfde teken als dit merk heeft gebruikt in advertenties en verkoopaanbiedingen die langs elektronische weg werden weergegeven voor dezelfde of soortgelijke waren als die waarvoor dit merk is ingeschreven, tegen deze derde een vordering wegens inbreuk kan instellen voor een rechtbank voor het Uniemerk van de lidstaat waar de consumenten en handelaren zich bevinden tot wie deze advertenties of verkoopaanbiedingen zijn gericht, hoewel deze derde de beslissingen en maatregelen voor deze elektronische mededelingen in een andere lidstaat heeft genomen.
34
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, niettegenstaande het beginsel dat verordening nr. 44/2001 — en, sinds 10 januari 2015, verordening nr. 1215/2012 — moet worden toegepast op rechtsvorderingen betreffende Uniemerken, artikel 94, lid 2, van verordening nr. 207/2009 — met name met betrekking tot vorderingen wegens inbreuk op een dergelijk merk — de toepassing uitsluit van een aantal bepalingen van verordening nr. 44/2001, zoals die van de in de artikelen 2 en 4 alsmede artikel 5, lid 3, van deze laatste verordening vastgestelde regels. Op grond van deze uitsluiting vloeit de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk als bedoeld in artikel 95, lid 1, van verordening nr. 207/2009 om kennis te nemen van vorderingen wegens inbreuk op een Uniemerk rechtstreeks voort uit de regels van verordening nr. 207/2009, die een lex specialis vormen ten opzichte van de regels van verordening nr. 44/2001 (arresten van 5 juni 2014, Coty Germany, C-360/12, EU:C:2014:1318, punten 26 en 27, en 18 mei 2017, Hummel Holding, C-617/15, EU:C:2017:390, punt 26).
35
Voor nationale merken voorziet richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2008, L 299, blz. 25) daarentegen niet in een specifieke gerechtelijke bevoegdheidsregel. Dat is evenmin het geval in richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 2015, L 336, blz. 1), waarbij richtlijn 2008/95 per 15 januari 2019 is ingetrokken en vervangen.
36
Bijgevolg valt een vordering wegens inbreuk zoals die welke door verzoekers in het hoofdgeding is ingesteld op 15 oktober 2015, voor zover deze vordering betrekking heeft op nationale merken, onder de gerechtelijke bevoegdheidsregels die zijn vastgesteld in verordening nr. 1215/2012 en, voor zover die vordering betrekking heeft op een Uniemerk, onder de gerechtelijke bevoegdheidsregels die zijn vastgesteld in verordening nr. 207/2009.
37
Wanneer de gedaagde zijn woonplaats heeft in een lidstaat, maakt de verzoeker overeenkomstig artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 zijn vordering aanhangig bij de rechtbanken van die staat.
38
Volgens lid 5 van dit artikel kan de verzoeker zijn vordering evenwel ‘ook’ instellen bij de rechterlijke instanties van de lidstaat ‘waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden’.
39
Artikel 98, lid 1, van deze verordening verduidelijkt dat een krachtens artikel 97, lid 1, van deze verordening geadieerde rechtbank voor het Uniemerk bevoegd is om te oordelen over inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten, en artikel 98, lid 2, bepaalt dat wanneer krachtens artikel 97, lid 5, van deze verordening bij een dergelijke rechtbank beroep is ingesteld, deze alleen bevoegd is voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is.
40
Uit dit onderscheid volgt dat de territoriale bevoegdheid van de aangezochte rechter afhankelijk is van verzoekers keuze om de vordering wegens inbreuk aanhangig te maken bij de rechtbank voor het Uniemerk van de woonplaats van de verweerder dan wel bij de rechtbank van het grondgebied waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden. Een vordering wegens inbreuk die wordt gebaseerd op artikel 97, lid 1, kan immers potentieel betrekking hebben op inbreuken die op het hele grondgebied van de Unie hebben plaatsgevonden, terwijl een vordering die wordt gebaseerd op lid 5 van dit artikel, beperkt blijft tot inbreuken die hebben plaatsgevonden of dreigen plaats te vinden op het grondgebied van een enkele lidstaat, namelijk die waartoe de aangezochte rechtbank behoort.
41
De aan een verzoeker door het gebruik van het woord ‘ook’ in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 geboden mogelijkheid om de ene of de andere grondslag te kiezen, kan niet aldus worden opgevat dat hij met betrekking tot dezelfde inbreuken gelijktijdig vorderingen op basis van lid 1 en op basis van lid 5 van dit artikel kan instellen. Dit woord drukt, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, alleen uit dat de in dit lid 5 genoemde rechtbank een alternatief vormt voor de in de andere leden van dit artikel genoemde rechtbanken.
42
Door te voorzien in een dergelijke alternatieve rechtbank en in artikel 98, lid 2, van verordening nr. 207/2009 de territoriale bevoegdheid van deze rechtbank af te bakenen, biedt de Uniewetgever de houder van het Uniemerk de mogelijkheid om desgewenst gerichte vorderingen in te stellen die elk betrekking hebben op inbreuken op het grondgebied van één enkele lidstaat. Zoals het Hof reeds heeft aangegeven, hebben meerdere vorderingen wegens inbreuk tussen dezelfde partijen die het gebruik van eenzelfde teken betreffen maar geen betrekking hebben op hetzelfde grondgebied, niet hetzelfde onderwerp en vallen zij dus niet onder de aanhangigheidsregels (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Merck, C-231/16, EU:C:2017:771, punt 42). De in dergelijke omstandigheden geadieerde rechterlijke instanties van de verschillende lidstaten kunnen dus geen ‘tegenstrijdige uitspraken’ doen in de zin van overweging 17 van verordening nr. 207/2009, aangezien de door de verzoeker ingestelde beroepen betrekking hebben op een verschillend grondgebied.
43
In het licht van deze overwegingen moeten de vragen van de verwijzende rechter worden beantwoord over de strekking van de woorden ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
44
Het Hof heeft na een verzoek om uitlegging van artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94 opgemerkt dat het met deze woorden weergegeven criterium inzake de rechterlijke bevoegdheid betrekking heeft op een actieve gedraging van de vermeende inbreukmaker (arrest van 5 juni 2014, Coty Germany, C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 34).
45
Het Hof heeft daaruit afgeleid dat wanneer inbreukmakende waren op het grondgebied van een lidstaat zijn verkocht en geleverd en vervolgens door de verkrijger ervan zijn doorverkocht in een andere lidstaat waar de oorspronkelijke verkoper niet heeft gehandeld, op grond van dit criterium geen rechterlijke bevoegdheid voor de rechtbank voor het Uniemerk van deze laatste lidstaat kan worden vastgesteld om kennis te nemen van een vordering wegens inbreuk tegen de oorspronkelijke verkoper. Een dergelijke rechterlijke bevoegdheid zou zijn gebaseerd op een gevolg van de door deze oorspronkelijke verkoper begane merkinbreuk en niet op de vermeend door hem gepleegde onrechtmatige handeling. Dat laatste zou in strijd zijn met de woorden ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Coty Germany, C-360/12, EU:C:2014:1318, punten 34, 37 en 38).
46
Overeenkomstig deze rechtspraak en de in de punten 40 tot en met 42 van dit arrest in herinnering gebrachte overwegingen, moet een rechtbank voor het Uniemerk waar een vordering wegens inbreuk op grond van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aanhangig is gemaakt, om te bepalen of zij de rechterlijke bevoegdheid heeft om te oordelen over een eventuele inbreuk op het grondgebied van de lidstaat waar zij is gelegen, zich ervan vergewissen dat de aan verweerder verweten gedragingen hebben plaatsgevonden op dit grondgebied.
47
Indien de aan verweerder verweten handelingen bestaan in het langs elektronische weg weergeven van advertenties en verkoopaanbiedingen voor waren die zijn voorzien van een teken dat identiek of soortgelijk is aan dit Uniemerk zonder dat de houder van dit merk daarvoor zijn goedkeuring heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan, zoals uit punt 63 van het arrest van 12 juli 2011, L'Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2011:474) volgt, dat deze handelingen, die onder artikel 9, lid 2, onder b) en d), van verordening nr. 207/2009 vallen, zijn verricht op het grondgebied waar de consumenten of handelaren zich bevinden tot wie deze advertenties en deze verkoopaanbiedingen worden gericht, ook al is de verweerder op een ander grondgebied gevestigd, staat de server van de website die hij gebruikt op een ander grondgebied, en bevinden de waren waarop deze advertenties of aanbiedingen betrekking hebben zich bovendien op een ander grondgebied.
48
Zoals uit hetzelfde punt van voornoemd arrest volgt, moet immers worden vermeden dat de derde die advertenties en verkoopaanbiedingen tot de consumenten in de Unie richt en daarbij een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een Uniemerk gebruikt voor identieke of soortgelijke waren als die waarvoor dit merk is ingeschreven, zich kan onttrekken aan de toepassing van artikel 9 van verordening nr. 207/2009 en aldus afbreuk kan doen aan het nuttig effect van dit artikel, door zich erop te beroepen dat deze advertenties en aanbiedingen buiten de Unie online zijn gezet.
49
Op overeenkomstige wijze moet worden vermeden dat de derde die een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een Uniemerk zonder toestemming van de houder van dit merk heeft gebruikt voor identieke of soortgelijke waren als die waarvoor dat merk is ingeschreven, zich kan verzetten tegen toepassing van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en aldus afbreuk kan doen aan het nuttig effect van deze bepaling, door zich te beroepen op de plaats waar deze advertenties en aanbiedingen online werden gezet, teneinde de rechterlijke bevoegdheid van elke andere rechtbank dan die van deze plaats en die van zijn vestigingsplaats uit te sluiten.
50
Indien de woorden ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aldus zouden moeten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op de lidstaat waar degene die deze commerciële handelingen heeft verricht, zijn website heeft geïnstalleerd en de nodige stappen heeft gezet om zijn advertenties en verkoopaanbiedingen te laten verschijnen, dan zouden in de Unie gevestigde inbreukplegers die gebruikmaken van elektronische middelen en willen verhinderen dat de houders van nagemaakte Uniemerken over een alternatieve rechtbank beschikken, er alleen voor hoeven te zorgen dat het grondgebied waar de gegevens online worden gezet overeenkomt met dat waar zij gevestigd zijn. Op die manier zou artikel 97, lid 5, ingeval de advertenties en aanbiedingen tot consumenten van andere lidstaten zijn gericht, elke betekenis verliezen als alternatief ten opzichte van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde gerechtelijke bevoegdheidsregel.
51
Een uitlegging van de woorden ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ volgens welke deze betrekking hebben op de plaats waar de verweerder de beslissingen heeft genomen en de technische handelingen heeft verricht om zijn advertenties en verkoopaanbiedingen op internet te laten verschijnen, is des te minder passend aangezien het voor de verzoeker in veel gevallen buitensporig moeilijk of zelfs onmogelijk kan blijken om te weten om welke plaats het daarbij gaat. In tegenstelling tot situaties waarin er reeds een geding aanhangig is, bevindt de houder van het Uniemerk zich voordat de gerechtelijke vordering is ingesteld in een situatie waarin hij de verweerder onmogelijk kan dwingen deze plaats kenbaar te maken, aangezien in dit stadium nog geen rechter is aangezocht.
52
Overeenkomstig de rechtspraak volgens welke bij de uitlegging van de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, rekening moet worden gehouden met de context van deze bepaling en het doel van de regeling waarvan deze deel uitmaakt (zie met name arresten van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 14, en 18 mei 2017, Hummel Holding, C-617/15, EU:C:2017:390, punt 22), is het, teneinde het nuttig effect van de door de Uniewetgever voorziene alternatieve rechtbank te behouden, noodzakelijk om aan de woorden ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ een uitlegging te geven die samenhangt met de andere bepalingen van verordening nr. 207/2009 betreffende merkinbreuken.
53
Tot deze bepalingen behoort in het bijzonder artikel 9 van deze verordening, waarin de inbreuken worden genoemd waartegen de houder van een Uniemerk zich kan verzetten.
54
De uitdrukking ‘inbreuk’ moet derhalve worden opgevat als een verwijzing naar de in dit artikel 9 bedoelde handelingen die verzoeker verwijt aan verweerder, zoals in het onderhavige geval de handelingen bedoeld in lid 2, onder b) en d), van dit artikel, te weten advertenties en verkoopaanbiedingen met een teken dat gelijk is aan het betrokken merk, en deze handelingen moeten worden geacht te hebben ‘plaatsgevonden’ waar de verrichting van deze handelingen zichtbaar werd in de vorm van advertenties en verkoopaanbiedingen, namelijk daar waar de commerciële inhoud daadwerkelijk toegankelijk is gemaakt voor de consumenten en handelaren tot wie die inhoud was gericht. De vraag of de waren van verweerder vervolgens ook werden verkocht dankzij deze advertenties en aanbiedingen, is daarentegen irrelevant.
55
Onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter, volgt uit de bij het Hof ingediende stukken en uit de voorgelegde vraag dat de door verzoekers in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter ingestelde vordering wegens inbreuk uitsluitend betrekking heeft op de advertenties en verkoopaanbiedingen die verweerders op een website en sociale media hebben weergegeven voor zover deze advertenties en aanbiedingen zijn gericht tot consumenten en/of handelaren in het Verenigd Koninkrijk.
56
Indien, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, uit de inhoud van de door verzoekers in het hoofdgeding overgelegde website en media in kwestie blijkt dat de daarin opgenomen advertenties en verkoopaanbiedingen gericht waren tot consumenten of handelaren in het Verenigd Koninkrijk en deze voor hen geheel en al toegankelijk waren, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan aan de hand van met name toelichtingen op deze website en media over de geografische zones waarnaar de betrokken waren werden verzonden (arrest van 12 juli 2011, L'Oréal e.a., C-324/09, EU:C:2011:474, punten 64 en 65), kunnen deze verzoekers op grond van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 hun vordering wegens inbreuk aanhangig maken voor een rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk teneinde te doen vaststellen dat inbreuk op het Uniemerk is gemaakt in deze lidstaat.
57
Deze uitlegging wordt bevestigd door het feit dat de rechtbanken voor het Uniemerk van de lidstaat waar de consumenten of handelaren zijn gevestigd tot wie dergelijke advertenties en verkoopaanbiedingen worden gericht, bijzonder goed in staat zijn om te bepalen of sprake is van de vermeende inbreuk. In de punten 28 en 29 van het arrest van 19 april 2012, Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:220), heeft het Hof al rekening gehouden met dit nabijheidsgegeven door de woorden ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus uit te leggen dat de houder van een nationaal merk een vordering wegens inbreuk aanhangig kan maken bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het nationale merk is ingeschreven, aangezien deze instanties, gelet op de criteria ter beoordeling van inbreuken die zijn ontwikkeld in de arresten van 23 maart 2010, Google France en Google (C-236/08-C-238/08, EU:C:2010:159), en 12 juli 2011, L'Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2011:474), het beste in staat zijn om na te gaan of er daadwerkelijk inbreuk is gemaakt op het merk. De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is bijzonder goed in staat om uitspraak te doen omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (arrest van 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C-194/16, EU:C:2017:766, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Stellig moet artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, als lex specialis voor vorderingen wegens inbreuk op Uniemerken, autonoom worden uitgelegd ten opzichte van de uitlegging die het Hof aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 geeft voor vorderingen wegens inbreuk op nationale merken (arrest van 5 juni 2014, Coty Germany, C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 31). Dit neemt echter niet weg dat de uitlegging van de in deze bepalingen voorkomende begrippen ‘lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden’ en ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ een zekere samenhang moet vertonen, teneinde — overeenkomstig het in overweging 17 van verordening nr. 207/2009 weergegeven doel — er zoveel mogelijk voor te zorgen dat zich minder aanhangigheidskwesties voordoen die voortvloeien uit vorderingen in verschillende lidstaten maar betrekking hebben op dezelfde partijen en hetzelfde grondgebied en waarbij de ene zaak aanhangig is gemaakt op grond van een Uniemerk en de andere op grond van parallelle nationale merken (zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Merck, C-231/16, EU:C:2017:771, punten 30–32).
59
Indien de in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 opgenomen rechterlijke bevoegdheidsregel aldus zou worden uitgelegd dat het op grond van deze bepaling, anders dan het geval is met artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, niet mogelijk is een vordering wegens inbreuk aanhangig te maken bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar merkhouders de inbreuk willen doen vaststellen, zouden deze houders er immers toe worden aangezet de vordering wegens inbreuk op het Uniemerk en die wegens inbreuk op parallelle nationale merken voor rechtbanken van verschillende lidstaten in te stellen. Door een dergelijke verschillende benadering van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 125, lid 5, van verordening 2017/1001) en van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 (thans artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012), dreigt de regeling die in artikel 109 van verordening nr. 207/2009 is vastgesteld om aanhangigheidskwesties te kunnen oplossen, veelvuldig te moeten worden toegepast, waardoor het door deze verordeningen nagestreefde doel om het aantal aanhangigheidskwesties te verminderen, zou worden veronachtzaamd.
60
Tot slot moet worden opgemerkt dat de in het onderhavige arrest gegeven uitlegging niet wordt ontkracht door de uitlegging in het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), waaraan de verwijzende rechter refereert in verband met de in punt 31 van het onderhavige arrest samengevatte context.
61
In de punten 108 en 111 van het arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724), heeft het Hof de in verordening nr. 864/2007 gebruikte woorden ‘recht van het land waar de inbreuk [op het ingeroepen intellectuele-eigendomsrecht] is gepleegd’ aldus uitgelegd dat deze zien op het recht van het land waar de oorspronkelijke inbreukmakende handeling, die ten grondslag ligt aan het verweten gedrag, is verricht of dreigt te worden verricht, waarbij bij elektronische handel deze oorspronkelijke handeling de handeling betreft waarmee de verkoopaanbieding online werd geplaatst.
62
De betrokken bewoordingen van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 hebben echter een fundamenteel ander voorwerp en doel dan de bewoordingen van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
63
Artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 voorziet in een alternatieve bevoegde rechtbank en beoogt, zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is uiteengezet, de houder van een Uniemerk de mogelijkheid te bieden om één of meer vorderingen in te stellen die elk specifiek betrekking hebben op inbreukmakende handelingen die in één enkele lidstaat zijn verricht. Daarentegen betreft artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 niet de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid, maar regelt dit artikel de wijze waarop, in geval van een niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit een inbreuk op een uniform in de Unie geldend intellectuele-eigendomsrecht, het toepasselijke recht moet worden bepaald voor alle aangelegenheden die niet door het desbetreffende Unierechtelijke instrument zijn geregeld (zie in die zin arrest van 27 september 2017, Nintendo, C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punt 91).
64
Deze vaststelling van het toepasselijke recht kan nodig blijken wanneer bij een rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen over inbreuken op het grondgebied van om het even welke lidstaat, een vordering wegens inbreuk aanhangig is gemaakt die betrekking heeft op diverse inbreuken in verschillende lidstaten. In een dergelijk geval moet, teneinde te vermijden dat de aangezochte rechter voorschriften uit meerdere rechtsstelsels moet toepassen, slechts één van deze inbreukmakende handelingen, namelijk de oorspronkelijke inbreukmakende handeling, worden aangewezen aan de hand waarvan het op het geding toepasselijke recht wordt vastgesteld (arrest van 27 september 2017, Nintendo, C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punten 103 en 104). In de context van rechterlijke bevoegdheidsregels zoals de regels die zijn vervat in verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 207/2009 en die voorzien in meerdere rechtbanken, is het niet noodzakelijk om te waarborgen dat één enkele wet wordt toegepast.
65
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een Uniemerk die meent benadeeld te zijn doordat een derde zonder zijn toestemming eenzelfde teken als dit merk heeft gebruikt in advertenties en verkoopaanbiedingen die langs elektronische weg werden weergegeven voor dezelfde of soortgelijke waren als die waarvoor dit merk is ingeschreven, tegen deze derde een vordering wegens inbreuk kan instellen voor een rechtbank voor het Uniemerk van de lidstaat waar de consumenten en handelaren zich bevinden tot wie deze advertenties of verkoopaanbiedingen waren gericht, ook al heeft die derde de beslissingen en maatregelen om deze advertenties en verkoopaanbiedingen op het internet te plaatsen in een andere lidstaat genomen.
Kosten
66
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 97, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een Uniemerk die meent benadeeld te zijn doordat een derde zonder zijn toestemming eenzelfde teken als dit merk heeft gebruikt in advertenties en verkoopaanbiedingen die langs elektronische weg werden weergegeven voor dezelfde of soortgelijke waren als die waarvoor dit merk is ingeschreven, tegen deze derde een vordering wegens inbreuk kan instellen voor een rechtbank voor het Uniemerk van de lidstaat waar de consumenten en handelaren zich bevinden tot wie deze advertenties of verkoopaanbiedingen waren gericht, ook al heeft die derde de beslissingen en maatregelen om deze advertenties en verkoopaanbiedingen op het internet te plaatsen in een andere lidstaat genomen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑09‑2019
Conclusie 28‑03‑2019
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-172/181.
AMS Neve Ltd,
Barnett Waddingham Trustees,
Mark Crabtree
tegen
Heritage Audio SL,
Pedro Rodríguez Arribas
[verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt het Hof verzocht zich in wezen uit te spreken over de vraag of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de maker van een vermeende inbreuk, bestaande in advertenties voor en aanbiedingen van waren die zijn voorzien van een teken dat gelijk is aan een Uniemerk op een website, op grond van artikel 97, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/20092. kan worden opgeroepen voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich handelaren en consumenten bevinden waarop deze website zich richt.
2.
In wezen stel ik het Hof een tussenoplossing voor die beantwoordt aan de uitdagingen die samenhangen met de kenmerken van het bij verordening nr. 207/2009 vastgestelde merkenstelsel van de Europese Unie, en die geschikt is voor de specifieke aard van de elektronische handel. Meer in het bijzonder zal mijn analyse leiden tot de overweging dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties voor het Uniemerk krachtens artikel 97, lid 5, van deze verordening kan worden gegrond op het feit dat een website zich specifiek richt op consumenten en handelaren van een lidstaat.
II. Toepasselijke bepalingen
3.
In het verzoek om een prejudiciële beslissing noemt de verwijzende rechter de bepalingen van verordening nr. 207/2009, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/24243., en voorts die van verordening (EU) nr. 1215/20124., die verordening (EG) nr. 44/20015. heeft vervangen.
4.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben hun vordering wegens inbreuk ingesteld op 15 oktober 2015. Verordening nr. 1215/2012 was van toepassing vanaf 10 januari 2015, maar verordening 2015/2424 in beginsel pas met ingang van 1 oktober 2017. Daarom zal ik in deze conclusie verwijzen naar het bepaalde in de verordeningen nr. 207/2009 en nr. 1215/2012. Uit artikel 80 van deze laatste verordening blijkt overigens dat alle verwijzingen in verordening nr. 207/2009 naar verordening nr. 44/2001 gelden als verwijzingen naar verordening nr. 1215/2012.
5.
Artikel 94, lid 1 en lid 2, onder a), van verordening nr. 207/2009 bepaalt:
- ‘1.
Tenzij deze verordening anders bepaalt, is verordening [nr. 1215/2012] van toepassing op de procedures betreffende [Uniemerken] en aanvragen om [Uniemerken], alsmede op de procedures betreffende gelijktijdige en opeenvolgende vorderingen die worden ingesteld op grond van [Uniemerken] en nationale merken.
- 2.
Met betrekking tot procedures die het gevolg zijn van de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen:
- a)
zijn artikel [4, artikel 6, artikel 7, punten 1 tot en met 3 en 5, en artikel 31 van verordening nr. 1215/2012] niet van toepassing’.
6.
Artikel 95, lid 1, van deze verordening luidt:
‘De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, hierna ‘rechtbanken voor het [Uniemerk]’ te noemen, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.’
7.
Artikel 96 van deze verordening bepaalt:
‘De rechtbanken voor het [Uniemerk] hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
- a)
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op [Unie]merken;
[…]’
8.
Artikel 97, leden 1 en 5, van dezelfde verordening bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de onderhavige verordening en de krachtens artikel 94 toepasselijke bepalingen van verordening […] nr. 1215/2012, worden de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen aanhangig gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft of, wanneer hij geen woonplaats heeft in een van de lidstaten, in de lidstaat waar hij een vestiging heeft.
[…]
- 5.
Met uitzondering van rechtsvorderingen tot verkrijging van een verklaring van niet-inbreuk op een [Unie]merk kunnen de procedures ingevolge de in artikel 96 bedoelde rechtsvorderingen ook worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden […].’
9.
Artikel 98 van verordening nr. 207/2009 bepaalt:
- ‘1.
Een krachtens artikel 97, leden 1 tot en met 4, bevoegde rechtbank voor het [Uniemerk] is bevoegd ter zake van:
- a)
inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten;
[…]
- 2.
Een krachtens artikel 97, lid 5, bevoegde rechtbank voor het [Uniemerk] is alleen bevoegd voor handelingen of dreigende handelingen op het grondgebied van de lidstaat waar die rechtbank gelegen is.’
III. Feiten in het hoofdgeding
10.
AMS Neve Ltd is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die audioapparatuur produceert en verkoopt. Mark Crabtree is een bestuurder van AMS Neve. Crabtree is, samen met Barnett Waddingham Trustees (hierna ‘BW Trustees’) — een vennootschap die ook in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd — houder van een Uniemerk alsmede van twee andere nationale merken die in het Verenigd Koninkrijk zijn ingeschreven. AMS Neve is de concessiehouder van exclusieve licenties voor deze drie merken.
11.
Heritage Audio SL is een in Spanje gevestigde vennootschap die audioapparatuur verkoopt. De in Spanje woonachtige Pedro Rodríguez Arribas is de enige bestuurder van Heritage Audio.
12.
Op 15 oktober 2015 hebben AMS Neve, BW Trustees en Crabtree (hierna: ‘verzoekers in het hoofdgeding’) Heritage Audio en Rodríguez Arribas (hierna: ‘verweerders in het hoofdgeding’) voor de Intellectual Property and Enterprise Court (merkenrechter, Verenigd Koninkrijk; hierna: ‘IPEC’) opgeroepen door het instellen van vorderingen wegens inbreuk op het Uniemerk en op de twee in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven nationale merken.
13.
In het kader van deze procedure hebben verzoekers in het hoofdgeding aan verweerders in het hoofdgeding verweten consumenten in het Verenigd Koninkrijk imitaties van de producten van AMS Neve te koop te hebben aangeboden, voorzien van of verwijzend naar tekens die identiek zijn aan of overeenstemming vertonen met het Uniemerk en de nationale merken in kwestie. Verzoekers in het hoofdgeding hebben zich in dit verband beroepen op de inhoud van de website van Heritage Audio en op haar Facebook- en Twitteraccounts, een factuur van Heritage Audio aan een particulier die in het Verenigd Koninkrijk woont, correspondentie per e-mail tussen Heritage Audio en een winkel in het Verenigd Koninkrijk voor mogelijke leveringen van audioapparatuur, alsmede op de inhoud van een gesprek tussen een advocaat van verzoekers in het hoofdgeding en een vertegenwoordiger van SX Pro, die distributeur in het Verenigd Koninkrijk zou zijn van de producten van verweerders in het hoofdgeding.
14.
Met betrekking tot de website van Heritage Audio hebben verzoekers in het hoofdgeding schermafdrukken overgelegd met daarop verkoopaanbiedingen voor audioapparatuur die is voorzien van tekens die identiek zijn aan of overeenstemming vertonen met het Uniemerk in kwestie. Ook vestigden zij de aandacht op het feit dat de inhoud van deze website in het Engels is gesteld en dat deze website een rubriek getiteld ‘Where to buy’ (‘Verkooplocaties’) heeft, waarin de distributeurs in verschillende landen worden vermeld, met inbegrip van SX Pro in het Verenigd Koninkrijk. Voorts zou Heritage Audio, volgens de op genoemde website gepubliceerde verkoopvoorwaarden, bestellingen uit elke lidstaat van de Unie accepteren.
15.
Verweerders in het hoofdgeding hebben betwist dat zij in het Verenigd Koninkrijk hebben geadverteerd of hier enig product te koop hebben aangeboden, verkocht of geleverd, en hebben betoogd dat de delen van de website waar verzoekers in het hoofdgeding zich op beroepen ‘achterhaald’ waren.
16.
Vervolgens heeft de IPEC zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen met betrekking tot de in het Verenigd Koninkrijk ingeschreven nationale merken. Deze rechter heeft geoordeeld dat, hoewel verweerders in het hoofdgeding in Spanje zijn gevestigd, deze krachtens artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, konden worden opgeroepen voor de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan als gevolg van hun onrechtmatige daad en, wat de nationale intellectuele-eigendomsrechten in kwestie betreft, dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan de plaats was waar deze rechten bestonden.
17.
De IPEC heeft daarentegen geoordeeld dat hij niet bevoegd was om kennis te nemen van de vordering wegens inbreuk op het Uniemerk. Hij heeft, kijkend naar de website van Heritage Audio en het door verzoeksters in het hoofdgeding ingeroepen artikel 97, lid 5, van verordening nr. 1215/2012, vastgesteld dat alleen de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan verweerders in het hoofdgeding stappen hadden ondernomen om de betrokken tekens op de website te plaatsen, of besluiten in die zin hadden genomen, bevoegd waren om vorderingen wegens inbreuk op het Uniemerk te onderzoeken.
18.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de beslissing van de IPEC hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk).
IV. Prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
19.
In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
‘Wanneer een onderneming is gevestigd in lidstaat A en aldaar stappen heeft ondernomen om te adverteren voor bepaalde waren en deze onder een teken dat identiek is aan een Uniemerk te koop aan te bieden op een website die is gericht op zowel handelaren als consumenten in lidstaat B:
- i)
is een rechtbank voor het Uniemerk in lidstaat B in dat geval bevoegd om kennis te nemen van een vordering wegens inbreuk op het Uniemerk met betrekking tot dit adverteren en te koop aanbieden van de waren op het grondgebied van lidstaat B?
- ii)
indien dit niet het geval is, welke andere criteria moet die rechtbank voor het Uniemerk dan in aanmerking nemen om te bepalen of zij al dan niet bevoegd is om op die vordering te beslissen?
- iii)
voor zover het antwoord op punt ii) vereist dat de betrokken rechtbank voor het Uniemerk nagaat of de onderneming op actieve wijze stappen heeft gezet in lidstaat B, aan de hand van welke criteria kan dan worden onderzocht of dit inderdaad het geval is?’
20.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Duitse regering en de Europese Commissie. Partijen in het hoofdgeding en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019.
V. Analyse
21.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de omstandigheid dat een verweerder, gevestigd en met zetel in lidstaat A, op het grondgebied van deze lidstaat stappen heeft genomen om via een website die zowel op handelaren als consumenten van lidstaat B is gericht, te adverteren voor waren die zijn voorzien van een teken dat identiek is aan een Uniemerk en deze waren te koop aan te bieden, volstaat voor de vaststelling van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van lidstaat B om kennis te nemen van de vordering wegens inbreuk op basis van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Met zijn tweede en zijn derde vraag, gesteld voor het geval de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af welke criteria moeten worden gehanteerd om te bepalen of de rechterlijke instanties van lidstaat B in de hierboven omschreven situatie al dan niet bevoegd zijn. Ik zal deze drie vragen gezamenlijk analyseren. Uit mijn analyse van de eerste vraag zal, zonder aanvullend voorbehoud, voortvloeien dat de door de verwijzende rechter in deze vraag genoemde criteria niet voldoende zijn om vast te stellen of de rechter al dan niet bevoegd is uit hoofde van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
22.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter vooral twijfels heeft over de vraag of de IPEC bij zijn beslissing in de onderhavige zaak bepaalde overwegingen in de arresten Coty Germany6. en Wintersteiger7. op juiste wijze heeft toegepast.
23.
De verwijzende rechter erkent dat uit vaste rechtspraak van het Hof voortvloeit dat de in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde plaats die plaats is waar de actieve gedraging van de inbreukmaker plaatsvindt. De verwijzende rechter stelt dan ook noch de overwegingen van het Hof in het arrest Coty Germany8. ter discussie, noch het feit dat deze kunnen worden toegepast in omstandigheden als die van de onderhavige zaak. De verwijzende rechter stelt evenwel dat, zoals met name blijkt uit de arresten Pammer en Hotel Alpenhof9. en L'Oréal e.a.10., het in een internetomgeving te koop aanbieden van waren die zijn voorzien van tekens die identiek zijn aan of overeenstemmen met een Uniemerk op een website die is gericht op de consument in een lidstaat, gebruik van dit teken oplevert in een lidstaat in de zin van artikel 9 van verordening nr. 207/2009 en een actieve gedraging op zijn grondgebied in de zin van artikel 97, lid 5, van deze verordening.
24.
Voorts wijst de verwijzingsrechter erop dat het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) in een recent arrest11. heeft geoordeeld dat de uitlegging van verordening (EG) nr. 864/200712., die door het Hof in het arrest Nintendo13. is gegeven, kan worden toegepast op artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009. De verwijzende rechter betwijfelt echter ook of de overwegingen in dat arrest op de feiten in het hoofdgeding kunnen worden toegepast.
25.
De discussie tussen partijen is toegespitst op de toepassing van de overwegingen in de hiervoor aangehaalde arresten op de onderhavige feiten. Verzoekers in het hoofdgeding en de Duitse regering zijn van mening dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord, terwijl verweerders in het hoofdgeding en de Commissie, die voorstander zijn van de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in het licht van de arresten Nintendo14. en Wintersteiger15., menen dat het feit dat handelaren en consumenten van een lidstaat via de reclame en verkoop via een website worden gekozen als doelgroep op zichzelf niet rechtvaardigt dat de rechterlijke instanties van die lidstaat op grond van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bevoegd zijn.
26.
Gezien de twijfels van de verwijzende rechter en de argumenten van partijen, zal ik mijn analyse beginnen met enkele algemene overwegingen over artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en de tekstuele, systematische en teleologische uitlegging ervan. Vervolgens zal ik in het licht van deze algemene overwegingen antwoord geven op de vraag of het arrest Nintendo16. bij de uitlegging van deze bepaling dient te worden gevolgd. Vervolgens zal ik een antwoord geven op de analoge vraag betreffende het arrest Wintersteiger17.. Daar deze twee vragen ontkennend dienen te worden beantwoord, zal ik tot slot een uitlegging voorstellen van het in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde aanknopingspunt die passend is voor deze verordening.
A. Algemeen
1. Rol van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in het stelsel van de bevoegdheidsregels van deze verordening
27.
Op het gebied van Uniemerken bestaan verschillende soorten gedingen, zoals met name blijkt uit artikel 96 van verordening nr. 207/2009. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft echter uitsluitend de vorderingen wegens inbreuk waarbij de houder van een merk verzoekt om veroordeling van een derde omdat deze, zonder toestemming, in het economisch verkeer een teken dat identiek is aan of overeenstemming vertoont met het merk van de houder gebruikt voor identieke of soortgelijke waren of diensten als die waarvoor dat merk is ingeschreven.
28.
Wat de vorderingen wegens inbreuk betreft, blijkt uit de bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/2009 dat de Uniewetgever heeft besloten gedeeltelijk af te wijken van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012, die daarentegen onverkort van toepassing zijn wanneer het gaat om rechtsvorderingen inzake nationale merken.
29.
Hierbij heeft de Uniewetgever in artikel 97, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 207/2009 voorzien in een cascadesysteem van aanknopingspunten, waarbij het eerste de woonplaats van de gedaagde in de Unie is en het tweede de vestiging van de gedaagde in de Unie. Wanneer de gedaagde woonplaats noch vestiging op het grondgebied van de Unie heeft, bepaalt verordening nr. 207/2009 dat het forum actoris bevoegd is, zodat het derde en vierde aanknopingspunt van deze cascade respectievelijk de woonplaats van de eiser op het grondgebied van de Unie is en zijn plaats van vestiging op dit grondgebied. Ten slotte, als ultima ratio, moeten de inbreukprocedures aanhangig worden gemaakt bij de gerechten van de lidstaat waar het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) zijn zetel heeft.18.
30.
Aldus kan, zelfs wanneer noch de merkhouder noch de vermeende inbreukmaker een vestiging op het grondgebied van de Unie heeft, deze inbreukmaker worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat op grond van artikel 97, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 207/2009, op voorwaarde uiteraard dat deze verordening van toepassing is en de verweten feiten onder de gelding van deze verordening een inbreuk vormen.
31.
Bovendien kunnen vorderingen wegens inbreuk krachtens artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 ook worden ingesteld bij de gerechten van de lidstaat waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden. Zo voorziet deze bepaling door middel van het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk in een alternatief forum voor vorderingen wegens inbreuk. Rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk vallen echter niet binnen de werkingssfeer van genoemde bepaling.
32.
In afwijking van de in artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009 bedoelde bevoegdheidsregels, geeft de bevoegdheidsregel van artikel 97, lid 5, van die verordening, zoals blijkt uit artikel 98, lid 2, van die verordening overigens alleen bevoegdheid om uitspraak te doen over feiten die hebben plaatsgevonden of dreigen plaats te vinden op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.
2. Textuele uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009
33.
Zoals uit de discussie tussen partijen blijkt, kan aan de hand van de textuele uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 alleen worden vastgesteld dat het in deze bepaling bedoelde aanknopingspunt, te weten de plaats van de inbreuk, betrekking heeft op een actieve gedraging van de inbreukmaker. Zo blijkt uit de lezing van deze bepaling dat de bevoegdheid wordt verleend aan de rechtbanken voor het Uniemerk van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gedaagde de vermeende onrechtmatige handeling heeft verricht.
34.
Dit heeft het Hof geconcludeerd in het arrest Coty Germany.19. Ter herinnering: in dit arrest oordeelde het Hof dat de Uniewetgever met artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 heeft willen afwijken van de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, die in het licht van het arrest Bier20. zowel de bevoegdheid aan de rechter van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‘Handlungsort’ volgens de Duitse rechtsleer) geeft als aan die van de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’ volgens de Duitse rechtsleer). Bijgevolg heeft het Hof geconcludeerd dat het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk bedoeld in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 niet ziet op het grondgebied van de lidstaat waar de vermeende inbreuk zijn effecten sorteert, maar op het grondgebied waar de gebeurtenis die aan de inbreuk ten grondslag ligt heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden.21.
35.
Los daarvan is het niet mogelijk om met de tekstuele uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 een antwoord te geven op de vraag waar zich de plaats van de inbreuk zich bevindt wanneer de inbreuk door middel van een website wordt gepleegd. Derhalve dienen de prejudiciële vragen te worden geanalyseerd met gebruikmaking van andere uitleggingsmethoden.22.
3. Systematische en teleologische uitlegging
36.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de formulering van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het grondgebied waar de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, overeenkomt met die van artikel 98, lid 2, van deze verordening, dat betrekking heeft op inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten. Tezamen gelezen voorzien deze bepalingen ten gunste van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inbreuk heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden alleen in een bevoegdheid voor het grondgebied van de lidstaat waaronder deze rechterlijke instanties vallen.23.
37.
Vanwege de onderlinge verbondenheid tussen artikel 97, lid 5, en artikel 98, lid 2, van verordening nr. 207/2009, is het vanzelfsprekend dat deze bepalingen op coherente wijze moeten worden uitgelegd, althans voor zover zij verband houden met inbreuk of dreigende inbreuk.
38.
Artikel 98, lid 2, van verordening nr. 207/2009 heeft geen betrekking op de problematiek betreffende de aanwijzing van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn ter zake van vorderingen wegens inbreuk. Deze bepaling stelt namelijk de territoriale omvang vast van de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk bedoeld in artikel 97, lid 5, van deze verordening.24. Artikel 98, lid 2, en artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 zien evenwel op dezelfde handelingen die op dezelfde plaats hebben plaatsgevonden (of dreigen plaats te vinden).
39.
Vervolgens moet worden opgemerkt dat artikel 98, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009, dat verwijst naar artikel 97, leden 1 tot en met 4, van die verordening, ook betrekking heeft op inbreuk of dreigende inbreuk. Uit de gecombineerde lezing van deze bepalingen volgt dat wanneer een aangezochte rechtbank in zijn hoedanigheid van rechtbank voor het Uniemerk uitspraak doet over een beroep dat krachtens artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009 is ingesteld, deze instantie, overeenkomstig artikel 98, lid 1, van deze verordening bevoegd is om te onderzoeken of sprake is van een inbreuk of dreigende inbreuk op het grondgebied van alle lidstaten.25.
40.
Niets wijst erop dat de verwijzing naar de inbreuk of dreigende inbreuk, in artikel 98, lid 2, van verordening nr. 207/2009 op een andere wijze moet worden opgevat dan de verwijzing van artikel 98, lid 1, onder a), van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 97, lid 5, van genoemde verordening.
41.
Het enige verschil tussen het gebruik van deze verwijzingen in de genoemde bepalingen is gelegen in het feit dat artikel 98, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 betrekking heeft op een inbreuk (of dreigende inbreuk) op het grondgebied van alle lidstaten, dat wil zeggen van de Unie, terwijl artikel 98, lid 2, van deze verordening betrekking heeft op een inbreuk (of dreigende inbreuk) op het grondgebied van een lidstaat waar de zaak aanhangig is gemaakt op grond van artikel 97, lid 5, van die verordening. Dit is evenwel niet het gevolg van de verschillen met betrekking tot de identificatie van de plaats van de inbreuk maar van de verschillen betreffende de omvang van de bevoegdheid van de betrokken rechtbanken. Het gaat steeds om soortgelijke handelingen waarvan de plaats van intreden op dezelfde wijze dient te worden beoordeeld.
4. Voorlopige conclusie
42.
Uit het voorgaande volgt, ten eerste, dat de plaats waar de handelingen zijn gepleegd op dezelfde wijze dient te worden geïdentificeerd, of het nu gaat om artikel 98, lid 2, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 97, lid 5, van deze verordening, of artikel 98, lid 1, onder a), van genoemde verordening.
43.
Ten tweede geeft artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009 de rechtbanken een algemene bevoegdheid die zich uitstrekt tot inbreuken of dreigende inbreuken op het grondgebied van de Unie. Wanneer een inbreuk buiten de Unie wordt gepleegd, kunnen de rechtbanken voor het Uniemerk, gelet op de uit artikel 98, lid 1, van verordening nr. 207/2009 voortvloeiende begrenzing van de omvang van hun algemene bevoegdheid, derhalve geen uitspraak over deze inbreuk doen.26.
44.
Ten derde dient bij de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 rekening te worden gehouden met de grenzen van de omvang van de algemene bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk. Volgens artikel 98, lid 1, onder a), van deze verordening wordt de omvang van de bevoegdheid van deze rechtbanken bepaald door het lokaliseren van de inbreuk. De vaststelling van de bevoegde rechterlijke instanties krachtens artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 vindt plaats aan de hand van een analoog criterium, te weten het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk. De identificatie van de plaats waar de in artikel 98, lid 1, onder a), en artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde inbreuken plaatsvindt, geschiedt op dezelfde wijze. Bijgevolg kan de uitlegging die aan het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 wordt gegeven, gevolgen hebben voor de omvang van de algemene bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk.
B. Arresten Nintendo en Wintersteiger
45.
Wat betreft de identificatie van de plaats van de inbreuk in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in omstandigheden als die van het onderhavige geval, stellen verweerders in het hoofdgeding en de Commissie voor, de uiteindelijke conclusie van het Hof in het arrest Nintendo27. met betrekking tot artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 te volgen.
46.
Voorts menen deze partijen dat bij de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 ook de conclusie van het Hof in het arrest Wintersteiger28. met betrekking tot artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 en de bevoegdheid op grond van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‘Handlungsort’) zou moeten worden gevolgd.
47.
Naar mijn idee zijn deze voorstellen op zijn minst in drie opzichten twijfelachtig: ten eerste, vanuit het oogpunt van de gevolgen ervan voor de omvang van de algemene bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk; ten tweede, wat betreft het alternatieve karakter van het aanknopingspunt als bedoeld in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en, ten derde, wat betreft het feit dat dit aanknopingspunt, dat aan deze verordening eigen is, autonoom is ten opzichte van die van de verordeningen nrs. 864/2007 en 1215/2012.
1. Gevolgen voor de omvang van de algemene bevoegdheid
48.
Er zij aan herinnerd dat het Hof in het arrest Nintendo29. heeft geoordeeld dat artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip ‘land waar de inbreuk is gepleegd’ betrekking heeft op het land van de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat in het kader van een handeling waarbij een marktdeelnemer gebruikmaakt van elektronische handel door, in strijd met de aan de gemeenschapsmodellen ontleende rechten op zijn website — die voor consumenten in verschillende lidstaten is bedoeld — waren te koop aan te bieden, de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 de plaats is waar deze marktdeelnemer het procedé voor het plaatsen van de verkoopaanbieding op zijn website in werking zet.30.
49.
Bovendien heeft het Hof in het arrest Wintersteiger31. geoordeeld dat een geding over de inbreuk op een in een lidstaat ingeschreven nationaal merk, als gevolg van het gebruik door een adverteerder van een aan dat merk identiek trefwoord op de website van een zoekmachine die via een landgebonden topniveaudomeinnaam van een andere lidstaat opereert, op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 hetzij aanhangig kan worden gemaakt voor de rechters van de lidstaat waar het merk is ingeschreven (bevoegdheid op grond van de plaats waar de schade is ingetreden, ‘Erfolgsort’), hetzij voor die van de lidstaat waar is beslist om het proces waardoor de advertentie verschijnt te starten, mits deze plaats zeker en identificeerbaar is (bevoegdheid op grond van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‘Handlungsort’).
50.
In dit verband moet rekening worden gehouden met het feit dat, los van de specifieke omstandigheden van het geval, de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in de onderhavige zaak ongetwijfeld een aanzienlijk effect zal hebben op de praktijk van de rechtbanken voor het Uniemerk betreffende de toepassing van deze verordening in andere situaties. Aangezien de bevoegdheidsregels van deze verordening ook van toepassing zijn in het geval waarin de houder noch de vermeende inbreukmaker op het grondgebied van de lidstaten is gevestigd, moet bij de uitlegging van deze bepaling ook rekening worden gehouden met situaties waarin inbreuk op Uniemerken afkomstig is van derde landen.
51.
Indien het Hof zou beslissen dat de conclusie in de twee reeds aangehaalde arresten ook geldt in de context van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, dan zou dit betekenen dat, in de hypothetische situatie waarin de derde van wie het gebruik van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met een in de Unie ingeschreven merk in een op consumenten in de Unie gerichte verkoopaanbieding of advertentie op internet afkomstig is, in een derde staat is gevestigd en de server van de website die hij gebruikt zich in een dergelijke staat bevindt, voor de toepassing van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/2009 de inbreuk buiten het grondgebied van de Unie is gepleegd.
52.
Niet alleen zouden de rechterlijke instanties als bedoeld in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 niet bevoegd zijn om op de vordering wegens inbreuk te beslissen, maar die bedoeld in artikel 97, leden 1 tot en met 4, van deze verordening evenmin. Ter herinnering: de algemene bevoegdheid van de in artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009 bedoelde rechtbanken voor het Uniemerk strekt zich uit tot inbreuken of dreigende inbreuk op het grondgebied van de lidstaten. In de in het vorige punt beschreven situatie zouden dus zelfs de rechtbanken van de lidstaat waar het EUIPO zijn zetel heeft niet bevoegd zijn om over een dergelijke vordering wegens inbreuk uitspraak te doen.
53.
Uit het arrest L'Oréal e.a.32. kan evenwel worden afgeleid dat in een dergelijke situatie verordening nr. 207/2009 van toepassing is en de houder van het Uniemerk zich kan verzetten tegen de verkoopaanbieding of een advertentie op internet die is gericht op consumenten op het grondgebied van de Unie. Het zou paradoxaal zijn dat verordening nr. 207/2009 wel een dergelijk recht van verzet aan de houder van het Uniemerk verleent maar, in voorkomend geval, de bevoegdheidsregels van deze verordening niet van toepassing zouden zijn. Dit zou temeer onlogisch zijn omdat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/209, in tegenstelling tot die van verordening nr. 1215/2012, zodanig zijn ontworpen dat zij ook kunnen worden toegepast in gevallen waar noch de eiser noch de gedaagde een woonplaats op het grondgebied van de Unie heeft. In feite blijkt duidelijk uit het arrest Hummel Holding33. dat artikel 97 van verordening nr. 207/2009 waarborgt dat er voor alle geschillen op het gebied van inbreuk een bevoegde rechter is.
54.
Daarom zou mijns inziens een uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in de geest van de arresten Nintendo34. en Wintersteiger35. afbreuk doen aan het nuttig effect van alle bevoegdheidsregels van artikel 97 van deze verordening.
2. Alternatieve rechtbank van de plaats van de inbreuk
55.
Ik ben gevoelig voor het argument van verzoekers in het hoofdgeding en de Duitse regering, die van mening zijn dat, als algemene regel, de plaats van de oorspronkelijke handeling die ten grondslag aan een inbreuk ligt in de zin van de arresten Nintendo36. en Wintersteiger37. samenvalt met de woonplaats van degene die deze inbreuk maakt. Bijgevolg zou bij de uitlegging volgens welke de plaats van de inbreuk in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 uitsluitend zou moeten worden opgevat als de plaats van de oorspronkelijke handeling die aan een inbreuk ten grondslag ligt in de meeste gevallen geen alternatieve rechtbank aan een verzoeker kunnen worden geboden.
56.
In het arrest Bier38. heeft het Hof reeds verklaard dat, teneinde het nuttig effect van de regel van een alternatieve bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad van het Brusselse stelsel39. te behouden, deze regel zodanig moet worden uitgelegd dat een verzoeker een daadwerkelijke keuze wordt gelaten.
57.
Men zou inderdaad kunnen aanvoeren dat de Uniewetgever met de bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/2009, in afwijking van de regels van dit stelsel, het aantal beschikbare rechtbanken voor merkhouders die vorderingen wegens inbreuk aanhangig maken, heeft willen beperken.40. De terughoudende benadering van de Uniewetgever ten aanzien de verveelvoudiging van het aantal bevoegde rechters blijkt met name uit de tekst van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 207/2009 die, ter zake van inbreuk, de toepasselijkheid uitsluit van met name de bepalingen van artikel 7, punten 1 tot en met 3 en 5 van verordening nr. 1215/2012, die alle tot doel hebben om de verzoeker een alternatieve rechtbank te bieden. Deze benadering van de Uniewetgever komt ook tot uiting in artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009. Artikel 97, lid 5, van deze verordening voorziet evenwel uitdrukkelijk in een alternatieve rechter voor een eiser en kan om die reden niet worden beschouwd als een uiting van genoemde benadering.
58.
Overigens zou het praktische belang van deze bepaling aanzienlijk worden beperkt indien de door de verzoekers in het hoofdgeding en de Commissie aangevoerde uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening 2007/209 werd gevolgd.41. Het lijkt mij dat een van de zeldzame nuttige toepassingen van deze bepaling een zaak zou zijn waarbij de gedaagde die zijn woonplaats op het grondgebied van de Unie heeft, zou worden opgeroepen voor de rechtbank van de lidstaat waar hij zijn vestiging heeft. Verordening nr. 207/2009 bevat geen bevoegdheidsregel die analoog is aan de in artikel 7, lid 5, van verordening nr. 1215/2012 bedoelde regel42. en, volgens het in artikel 97, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 207/2009 genoemde cascadesysteem van aanknopingspunten, moet een gedaagde wanneer deze woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechtelijke instanties van die lidstaat.
3. Aard van het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk
59.
Tot slot ben ik van mening dat het aanknopingspunt in verband met de plaats van de inbreuk zoals neergelegd in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, autonoom is ten opzichte van de aanknopingspunten als bedoeld in artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 en artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.
60.
Met betrekking tot de toepasbaarheid van de uitlegging van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007 in het arrest Nintendo43. moet niet uit het oog worden verloren dat collisieregels niet dezelfde functies hebben als bevoegdheidsregels.
61.
Voorts is het juist dat de collisieregel van artikel 8, lid 2, van verordening nr. 864/2007, zoals uit het arrest Vapenik44. en de bewoordingen hiervan kan worden afgeleid, een aanvulling vormt op de bevoegdheidsregel van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Uit het arrest Kainz45. blijkt echter dat een coherente uitlegging van de begrippen die in handelingen van internationaal privaatrecht van de Unie worden vermeld, er niet toe kan leiden dat aan de bepalingen van die handelingen een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze handelingen strookt.46. Zoals uit mijn voorgaande overwegingen blijkt, zou een uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening 207/2009 in de geest van het arrest Nintendo47. evenwel afbreuk doen aan het nuttig effect van deze bepaling.
62.
Deze overwegingen gelden ook ten aanzien van de vraag of de conclusie van het arrest Wintersteiger48., voor zover de vaststelling betreft van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012, kan worden toegepast op artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
63.
Bovendien blijkt uit de rechtspraak dat de Uniewetgever met de bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/2009 heeft willen afwijken van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/201249., met name omdat met de in deze verordeningen bedoelde bevoegdheidsregels niet dezelfde doelen worden nagestreefd.50.
64.
Ten slotte kan uit het arrest Leno Merken51. worden afgeleid dat wanneer de rechtspraak betreffende nationale merken naar analogie op Uniemerken wordt toegepast, rekening moet worden gehouden met de verschillen die voortvloeien uit de bewoordingen van de bepalingen betreffende deze twee soorten merken.
65.
In dit verband merk ik op dat de Uniewetgever bij de formulering van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 en de voorloper daarvan, artikel 93, lid 5, van verordening nr. 40/94, geen gebruik heeft gemaakt van het begrip ‘plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis’, dat sinds het arrest Bier52. een gevestigde betekenis in Europees internationaal recht heeft. Derhalve kan bij de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 niet alleen worden uitgegaan van de overweging dat deze bepaling de bevoegdheid verleent aan de gerechten die uit hoofde van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 bevoegd zouden zijn op basis van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
4. Tussenconclusie
66.
Ter samenvatting van dit deel van mijn analyse ben ik, in het licht van de overwegingen betreffende de omvang van de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk, van mening dat de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, volgens welke ten aanzien van een handeling waarbij een gedaagde gebruikmaakt van elektronische handel door, in strijd met de aan de gemeenschapsmodellen ontleende rechten, op zijn website waren te koop aan te bieden aan consumenten in een lidstaat, de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich in de zin van die bepaling heeft voorgedaan, uitsluitend de plaats is waar deze gedaagde het procedé voor het online op zijn website plaatsen van de verkoopaanbieding in werking zet, dient te worden verworpen. Dit wordt bevestigd door de lessen die worden getrokken uit het alternatieve en autonome karakter van het in artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde aanknopingspunt.
67.
Derhalve dient nu te worden bepaald welke criteria concreet vereist kunnen zijn voor de vaststelling van de bevoegdheid van de rechtelijke instanties van een lidstaat krachtens artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
C. Oplossing op maat van verordening nr. 207/2009
1. Risico in verband met de verveelvoudiging van het aantal bevoegde rechters
68.
Zou, na de verwerping van de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 volgens welke, in omstandigheden als die in het onderhavige geval, de plaats waar de inbreuk zich heeft voorgedaan uitsluitend de plaats is waar het procedé voor het plaatsen van de verkoopaanbieding op de website in werking wordt gezet, moeten worden geoordeeld dat het feit dat een website vanuit het grondgebied van een lidstaat toegankelijk is, volstaat om vast te stellen dat de rechterlijke instanties van die lidstaat bevoegd zijn?
69.
De rechtspraak betreffende de vaststelling van de bevoegde rechter bij inbreuken op intellectuele en industriële eigendomsrechten, met inbegrip van nationale merken, kan op voorhand in de richting wijzen van een bevestigend antwoord op deze vraag. Uit deze rechtspraak blijkt dat, wat betreft de bevoegdheid op grond van de plaats waar de schade is ingetreden, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 niet vereist dat de betrokken website in het kader van dergelijke inbreuken ‘gericht is op’ de lidstaat van de aangezochte rechter.53.
70.
Internet is echter van nature wereldwijd en overal aanwezig.54. Het oordeel dat de toegankelijkheid van een website vanuit het grondgebied van een lidstaat volstaat om de bevoegdheid aan de rechterlijke instanties van deze lidstaat toe te kennen, zou leiden tot een aanzienlijke verveelvoudiging van het aantal rechters dat ter zake van inbreuk van Uniemerken bevoegd is.55.
71.
Zoals advocaat-generaal Jääskinen in zijn conclusie in de zaak Coty Germany56. heeft opgemerkt, is een van de doelstellingen van verordening nr. 207/2009 de bestrijding van forum shopping, waartoe de Uniemerkhouders kunnen overgaan wanneer de bevoegdheidsregels zich hier niet tegen verzetten.
72.
Gelet op deze doelstelling dient rekening te worden gehouden met het feit dat bepaalde marktspelers gebruikmaken van trademark bullying. Bij deze praktijk wordt van een merk een gebruikgemaakt dat verder reikt dan volgens een redelijke uitlegging uit de omvang van de bescherming van het merk voortvloeit, met het doel andere marktdeelnemers te pesten of te intimideren. De verveelvoudiging van de bevoegde rechters zou een dergelijke praktijk kunnen vergemakkelijken en de negatieve effecten daarvan voor potentiële gedaagden versterken. Dit zou temeer opgaan daar artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 niet het beginsel actor sequitur forum rei volgt, en het voor een gedaagde in beginsel moeilijker is om zich te verdedigen voor de rechterlijke instanties van een land dat niet het zijne is.
73.
Tot slot is het inderdaad zo dat, zoals eisers in het hoofdgeding en de Duitse regering opmerken, de verwerping van de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 volgens welke de toegankelijkheid van een website vanuit het grondgebied van een lidstaat volstaat om de bevoegdheid van de gerechten van die lidstaat vast te stellen, leidt tot de situatie dat vorderingen wegens inbreuk op nationale merken en Uniemerken niet op uniforme wijze kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waarvan de consumenten toegang tot deze website hebben.
74.
De in de punten 63 tot en met 65 van deze conclusie genoemde overwegingen pleiten evenwel tegen de toepasbaarheid van de rechtspraak inzake inbreuken op intellectuele en industriële eigendomsrechten op artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
75.
In tegenstelling tot de gevolgen ervan voor verordening nr. 207/2009, leidt de toepassing van het toegankelijkheidscriterium van verordening nr. 1215/2012 niet tot een risico van verveelvoudiging van de bevoegde rechters. Wat meer in het bijzonder de vorderingen wegens inbreuk op nationale merken betreft, heeft het Hof in het arrest Wintersteiger57. geoordeeld dat de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 ervoor pleiten om de bevoegdheid berustend op het intreden van de schade toe te wijzen aan de rechters van de lidstaat waar het betrokken recht wordt beschermd. Aldus wordt het aantal uit hoofde van verordening nr. 1215/2012 beschikbare rechterlijke instanties beperkt door het nationale karakter van een betrokken merk.58. De Uniemerken genieten evenwel een eenvormige bescherming en hebben rechtsgevolgen op het gehele grondgebied van de Unie.
76.
In het licht van de voorgaande overwegingen ben ik van mening dat de plaats vanwaar een website toegankelijk is geen afdoende criterium is voor de vaststelling van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van die lidstaat op grond van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.
77.
Daar de resultaten van alle uitleggingen die zijn ontleend aan de rechtspraak op het gebied van inbreuken op de intellectuele en industriële eigendom betreffende andere rechtsinstrumenten van internationaal privaatrecht van de Unie ontoereikend zijn, geef ik dus in overweging een uitlegging te geven van het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, die eigen is aan deze verordening.
2. Te volgen uitleggingslijn
78.
Bij de uitlegging van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in het licht van de omstandigheden van het geval, moet rekening worden gehouden met het feit dat het in het kader van deze uitlegging bereikte resultaat het nuttig effect van deze bepaling moet kunnen waarborgen, ongeacht de omstandigheden van het betrokken geding.
79.
Vanwege de overlapping tussen artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 98, lid 2, van deze verordening, en artikel 98, lid 1, onder a), van genoemde verordening dient, daar deze bepalingen verband houden met de plaats van de inbreuk, de aan deze eerste bepaling te geven uitlegging tevens het nuttig effect te waarborgen van de andere bevoegdheidsregels van artikel 97 van dezelfde verordening.
80.
Teneinde het nuttig effect van artikel 97 van verordening nr. 207/2009 te kunnen behouden en te waarborgen dat er binnen de Unie voor alle gedingen ter zake van inbreuk een rechter is, dient de uitlegging van het aanknopingspunt van de plaats van de inbreuk te zijn gericht op de waarborging van de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk inzake vorderingen wegens inbreuk, wanneer verordening nr. 207/2009, op het gebied van het materieel recht, aan een houder het recht verleent zich te verzetten tegen handelingen die inbreuk op zijn Uniemerk maken.
81.
Derhalve kan de territoriale omvang van de algemene bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk, die wordt bepaald aan de hand van de plaats van de inbreuk, niet beperkter zijn dan de territoriale omvang van de bescherming van deze merken en de werkingssfeer van verordening nr. 207/2009.
82.
In dit verband wijs ik erop dat het arrest L'Oréal e.a.59. betrekking had op de vaststelling van de territoriale werkingssfeer van de verordeningen betreffende de Uniemerken.60.
83.
Derhalve ben ik, opnieuw op basis van dit arrest, van mening dat moet worden geoordeeld dat wanneer de aan een gedaagde verweten feiten bestaan in het adverteren en verkoopaanbiedingen via een website, de rechtbanken voor het Uniemerk van een lidstaat bevoegd zijn op basis van de plaats van de inbreuk, mits deze advertenties en verkoopaanbiedingen bestemd zijn voor de consument op het grondgebied van die lidstaat.61.
84.
Opgemerkt moet worden dat deze uitlegging van artikel 97 van verordening nr. 207/2009 de vaste rechtspraak volgt volgens welke de bevoegdheidstoewijzing moet plaatsvinden in overeenstemming met de doelstelling van voorspelbaarheid en goede rechtsbedeling.
85.
Wat, ten eerste, de voorspelbaarheid van de bevoegdheidstoewijzing betreft, moet rekening worden gehouden met het feit dat een eiser in principe in staat moet zijn om te bepalen voor welke rechtbanken hij zijn materiële rechten kan doen gelden. Op basis van de inhoud van een website kan de houder van een merk de doelgroep van die site identificeren. Evenzo kan een potentiële gedaagde voorzien voor welke gerechten hij eventueel kan worden gedaagd wegens het feit dat hij controle uitoefent over zijn marketing en verkoop via zijn website.
86.
Met betrekking tot, ten tweede, de doelstelling van goede rechtsbedeling, blijkt uit de rechtspraak inzake inbreuken op intellectuele en industriële eigendomsrechten dat de rechter van de lidstaat vanuit het grondgebied waarvan een website toegankelijk is objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het in deze lidstaat beschermde nationale merk.62. Naar mijn mening verliest een dergelijke rechter deze hoedanigheid niet met betrekking tot inbreuken op Uniemerken.
3. Targetingcriteria en de toepassing hiervan op het hoofdgeding
87.
Uit het voorgaande komt naar voren dat, wanneer de aan de gedaagde verweten feiten bestaan in het adverteren en een verkoopaanbieding via een website, het publiek waarop deze advertenties en verkoopaanbieding zijn gericht, namelijk dat van een betrokken lidstaat, het criterium is aan de hand waarvan de bevoegdheid van de rechtbanken voor het Uniemerk krachtens artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 kan worden vastgesteld.
88.
In het kader van de toetsing van de bevoegdheid krachtens artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 in omstandigheden als die van het hoofdgeding, is het feit dat advertenties en een verkoopaanbieding zodanig worden georganiseerd dat het publiek in een lidstaat (of van meerdere lidstaten, op voorwaarde dat het niet om het publiek van de Unie in het algemeen gaat) waarop deze advertentie en deze verkoopaanbieding specifiek zijn gericht, kan worden geïdentificeerd, beslissend voor de vaststelling van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van deze lidstaat of lidstaten. Overigens dient het feit dat een internetsite zich op consumenten en handelaren van een lidstaat richt al direct te blijken uit de inhoud van deze website. Wanneer dergelijke feiten daarentegen offline plaatsvinden, kan de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat worden vastgesteld om andere redenen dan het feit dat de website zich op het publiek van deze lidstaat richt. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer in deze lidstaat stappen zijn ondernomen om er een distributeur te vestigen.
89.
In het kader van deze toetsing van de bevoegdheid op basis van de plaats van de inbreuk zijn meerdere aspecten met name van belang: het feit dat een aanbieding en een advertentie uitdrukkelijk verwijzen naar het publiek van een lidstaat, dat deze beschikbaar zijn op een website met een landgebonden topniveaudomein van die lidstaat, dat de prijzen in nationale valuta worden weergegeven, of dat een dergelijke website telefoonnummers bevat met de internationale toegangscode van het betrokken land. Deze lijst is noch uitputtend noch uitsluitend.
90.
Bovendien kan het feit dat een verkoopaanbieding vergezeld gaat van een nadere omschrijving van de geografische zones waarnaar de verkoper bereid is de producten te verzenden ook een belangrijke rol spelen in het kader van de toetsing van de bevoegdheid overeenkomstig artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, op voorwaarde dat het niet om een algemene aanduiding gaat die op de gehele Unie gericht is. Met een dergelijke algemene aanduiding kan niet worden uitgemaakt welk publiek specifiek wordt benaderd. Bovendien zou de toekenning van een belang aan een dergelijke algemene aanduiding inhouden dat de maker van een beweerde inbreuk voor de rechtbanken van alle lidstaten kan worden opgeroepen. Dit kan de handelaren ertoe aansporen de verkoopzones binnen de Unie te beperken om het risico te beperken dat zij worden opgeroepen voor de rechtbanken van de lidstaten waar de omvang van de verkoop niet significant is, hetgeen in strijd is met de doelstellingen van de interne markt.
91.
Daarentegen kan, gelet op het in punt 41 van deze conclusie aangegeven verschil tussen de algemene bevoegdheidsregels van verordening nr. 207/2009 en die van artikel 97, lid 5, van deze verordening, het feit dat een verkoper bereid is producten naar alle lidstaten te verzenden, grond zijn voor vaststelling van de bevoegdheid van de rechtbank voor het Uniemerk krachtens artikel 97, leden 1 tot en met 4 van verordening nr. 207/2009. Ter illustratie kan ik als ander voorbeeld verwijzen naar verduidelijkingen betreffende de douanerechten van de Unie. Ofschoon deze verduidelijkingen aangeven dat een aanbieding voor het publiek van de Unie bestemd is, kan hiermee echter niet worden uitgemaakt op welk publiek deze aanbieding specifiek gericht is.
92.
Om dezelfde reden twijfel ik er ook aan of het feit dat een website is opgesteld in een op het grondgebied van een lidstaat algemeen gangbare taal op zichzelf en in alle gevallen van bijzonder belang is. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat sommige talen frequent in meerdere lidstaten worden gebruikt en sommige talen die in Europa worden gesproken ook in derde landen wijd verbreid zijn. Bovendien kan een website bestemd zijn voor het publiek van een lidstaat, zelfs indien de inhoud ervan niet is opgesteld in een taal die op het grondgebied van die staat verbreid is. Dit zou met name het geval zijn bij een website die zich richt op een buitenlandse gemeenschap die op het grondgebied van die lidstaat verblijft.
93.
Voorts dient de toetsing van de bevoegdheid niet te worden verward met een onderzoek ten gronde van een zaak.63. De toetsing van de bevoegdheid overeenkomstig verordening nr. 207/2009 zou niet in de plaats mogen komen van het onderzoek van de vraag of daadwerkelijk een inbreuk op een Uniemerk wordt gemaakt, noch vooruitlopen op de resultaten hiervan.
94.
In dit verband betogen verweerders in het hoofdgeding dat uit bepaalde onderdelen van de advertenties en verkoopaanbiedingen die op hun website worden weergegeven kan worden afgeleid dat die advertenties en verkoopaanbiedingen tijdens de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft, niet langer bestonden.
95.
De beoordeling van het achterhaalde karakter van gedragingen die een vermeende onrechtmatige handeling kunnen vormen, valt evenwel onder het onderzoek ten gronde van een vordering wegens inbreuk. Om een ander soortgelijk voorbeeld te geven: de anciënniteit van een schadeveroorzakende gebeurtenis kan volgens het toepasselijke recht de verjaring van een vordering betreffende deze gebeurtenis met zich meebrengen en valt om die reden eveneens onder het onderzoek van de gegrondheid van die vordering. Gelet op de overwegingen in punt 93 van deze conclusie, kan bij de toetsing van de bevoegdheid op basis van de plaats van de inbreuk in de zin van artikel 97, lid 5, van verordening 207/2009 noch het achterhaalde karakter van de op een website weergegeven advertenties en verkoopaanbiedingen, noch de anciënniteit van een schadeveroorzakende gebeurtenis in aanmerking worden genomen.
96.
Na de in deze conclusie uiteengezette analyse ben ik van mening dat artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een onderneming gevestigd is en haar hoofdkantoor heeft in lidstaat A, en aldaar stappen heeft ondernomen om te adverteren voor bepaalde waren en deze onder een teken dat identiek is aan een Uniemerk te koop aan te bieden op een website die is gericht op zowel handelaren als consumenten in lidstaat B, een rechtbank voor het Uniemerk van lidstaat B bevoegd is om uitspraak te doen over een vordering wegens inbreuk op het Uniemerk wegens deze advertenties en verkoopaanbieding van de waren op dit grondgebied, op voorwaarde dat deze specifiek gericht zijn op het publiek in een of meerdere lidstaten.
97.
Wat het hoofdgeding betreft, vormt geen enkel gegeven een aanwijzing dat de website van de verweerders in het hoofdgeding specifiek zou zijn gericht op het publiek in het Verenigd Koninkrijk, met uitzondering van een opsomming van de distributeurs van de verschillende landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk — onafhankelijke marktdeelnemers die onafhankelijk zijn van verweerders in het hoofdgeding — met daarbij de vermelding van hun postadressen en de websiteadressen. Dergelijke vermeldingen betreffende een distributeur volstaan mijns inziens op zichzelf niet om de bevoegdheid van de gerechten van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009 vast te stellen. De zaak in het hoofdgeding heeft immers geen betrekking op een inbreuk door een dergelijke distributeur, maar op een inbreuk die door de verweerders in het hoofdgeding is gemaakt door middel van een website.
98.
Het staat echter aan de verwijzende rechter om over dit punt een beslissing te nemen bij de toetsing van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat uit hoofde van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, met inachtneming van alle in de punten 88 tot en met 95 van deze conclusie uiteengezette criteria.
VI. Conclusie
99.
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Court of Appeal (England and Wales) te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 97, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een onderneming, die gevestigd is en haar hoofdkantoor heeft in lidstaat A, aldaar stappen heeft ondernomen om te adverteren voor bepaalde waren en deze onder een teken dat identiek is aan een Uniemerk te koop aan te bieden op een website die is gericht op zowel handelaren als consumenten in lidstaat B, een rechtbank voor het Uniemerk van lidstaat B bevoegd is om uitspraak te doen over een vordering wegens inbreuk op het Uniemerk vanwege deze advertenties en verkoopaanbieding van deze producten op dit grondgebied.
Het is aan de verwijzende rechter om over dit punt een beslissing te nemen bij de toetsing van de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat uit hoofde van artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2019
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening nr. 207/2009 en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
Arrest van 5 juni 2014 (C-360/12, EU:C:2014:1318).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/13, EU:2012:220).
Arrest van 5 juni 2014 (C-360/12, EU:C:2014:1318).
Arrest van 7 december 2010 (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740).
Arrest van 12 juli 2011 (C-324/09, EU:C:2011:474).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Bovendien mogen de partijen uit hoofde van artikel 97, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van deze bevoegdheidsregels afwijken via een onderlinge overeenkomst of wanneer de gedaagde voor een rechtbank voor het Uniemerk verschijnt.
Arrest van 5 juni 2014 (C-360/12, EU:C:2014:1318, punten 34 en 37).
Arrest van 30 november 1976 (21/76, EU:C:1976:166).
Arrest van 5 juni 2014, Coty Germany (C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 34).
Hieruit blijkt, zoals ik reeds heb opgemerkt in een andere context, te weten op het gebied van belastingen, in mijn conclusie in de zaak Geelen (C-568/17, EU:C:2019:109, punten 17 en 28), dat met de textuele uitlegging van een bepaling inzake de plaats waar een bepaald feit zich heeft voorgedaan in een internetomgeving in bepaalde gevallen geen bevredigend resultaat kan worden bereikt.
Arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding (C-617/15, EU:C:2017:390, punt 33).
Zie voor het concept van de territoriale omvang van de bevoegdheid inzake merken Larsen, T.B., ‘The extent of jurisdiction under the forum delicti rule in European trademark litigation’, Journal of Private International Law, 2018, deel 14 (3), blz. 555. Bovendien moet in deze context worden opgemerkt dat de vragen inzake de aanwijzing van de bevoegde rechterlijke instanties en de bepaling van de reikwijdte van hun bevoegdheden moeten worden onderscheiden van de vraag betreffende de territoriale werking van de uitspraken van deze rechterlijke instanties. Dit onderscheid vloeit ook voort uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding (C-617/15, EU:C:2017:390). Enerzijds heeft het Hof in punt 33 van dat arrest aangegeven dat de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 97, lid 5, van verordening nr. 207/2009, zoals uit artikel 98 van die verordening blijkt, alleen bevoegd is voor het grondgebied van de lidstaat waar zij onder valt. Anderzijds heeft het Hof in punt 36 van dat arrest geoordeeld dat de uitspraken van de rechtbanken voor het Uniemerk die bevoegd zijn op grond van artikel 97 van verordening nr. 207/2009, rechtsgevolgen hebben in, en zich uitstrekken tot de gehele Unie.
Arrest van 22 september 2016, combit Software, C-223/15, EU:C:2016:719, punt 24). Zie ook arrest van 12 april 2011, DHL Express France (C-235/09, EU:C:2011:238, punt 37). Zie ook Stone, P., EU Private International Law, Edward Elgar, Cheltenham —� Northampton, 2014, blz. 163.
Zie arrest van 12 april 2011, DHL Express France (C-235/09, EU:C:2011:238, punt 38), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een rechter die geadieerd is uit hoofde van de regels van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk, die overeenstemmen met die van artikel 97, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 207/2009, bevoegd is om kennis te nemen van inbreuken of dreigende inbreuken op het grondgebied van een of meerdere lidstaten, of zelfs van alle lidstaten en dat, bijgevolg, zijn bevoegdheid zich kan uitstrekken tot het gehele grondgebied van de Unie. Uit deze overweging leid ik af dat een dergelijke rechtbank, a contrario, niet bevoegd is om zich uit te spreken over feiten begaan buiten de Unie. Zie in die zin Fawcett, J.J., Torremans, P., Intellectual Property and Private International Law, Oxford University Press, Oxford, 2011, blz. 415, punt 8.31, en Ubertazzi, B., Exclusive Jurisdiction in Intellectual Property, Mohr Siebeck, Tübingen, 2012, blz. 74.
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punt 98).
Arrest van 27 september 2017, Nintendo (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724, punt 108).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 12 juli 2011 (C-324/09, EU:C:2011:474).
Arrest van 18 mei 2017 (C-617/15, EU:C:2017:390, punt 33).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 30 november 1976 (21/76, EU:C:1976:166, punt 20).
Dat wil zeggen de verordeningen nr. 1215/2012 en nr. 44/2001 en het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32).
Zie in die zin Nuyts, A. (ed.), ‘Suing at the Place of Infringement: The Application of artikel 5(3) of Regulation 44/2001 to IP Matter and Internet Disputes’, International Litigation in Intellectual Property and Information Technology, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2008, blz. 116.
Zie ook Rosati, E., ‘International jurisdiction in online EU trade mark infringement cases: where is the place of infringement located?’ , European Intellectual Property Law, 2016, 38(8), blz. 482.
Volgens artikel 7, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 ‘[kan] een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, […] in een andere lidstaat […] worden opgeroepen ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging, voor het gerecht van de plaats waar het filiaal, het agentschap of andere vestiging gelegen zijn’. Het is juist dat artikel 97, lid 1, van verordening nr. 207/2009 in navolging van deze bepaling verwijst naar de ‘vestiging’ als aanknopingspunt. Uit het arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding (C-617/15, EU:C:2017:390, punten 26, 27 en 40) blijkt evenwel dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen deze bepaling van verordening nr. 207/2009 en die van verordening nr. 1215/2012. Zie ook Fawcett, J.J., Torremans, P., Intellectual Property and Private International Law, Oxford University Press, Oxford, 2011, blz. 417, punt 8.43.
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 5 december 2013 (C-508/12, EU:C:2013:790).
Arrest van 16 januari 2014 (C-45/13, EU:C:2014:7, punt 20).
Zie over deze problematiek ook mijn conclusie in de zaak Pillar Securitisation (C-694/17, EU:C:2019:44, punten 39-46).
Arrest van 27 september 2017 (C-24/16 en C-25/16, EU:C:2017:724).
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220).
Arrest van 5 juni 2014, Coty Germany (C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 36).
Arrest van 18 mei 2017, Hummel Holding (C-617/15, EU:C:2017:390, punten 27 en 28).
Zie arrest van 19 december 2012 (C-149/11, EU:C:2012:816, punt 33).
Arrest van 30 november 1976 (21/76, EU:C:1976:166, punt 20).
Zie arresten van 3 oktober 2013, Pinckney (C-170/12, EU:C:2013:635, punt 42), en 22 januari 2015, Hejduk (C-441/13, EU:C:2015:28, punt 32). In het arrest van 19 april 2012, Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:220), is een dergelijke overweging niet uitdrukkelijk geformuleerd. In zijn conclusie in de zaak Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:90, punten 25-31) heeft advocaat-generaal Cruz Villalón geoordeeld dat de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties moet worden beoordeeld aan de hand van het criterium van de noodzakelijke middelen. Aangezien het Hof de in genoemde conclusie voorgestane oplossing niet heeft gevolgd, leid ik hieruit af dat het arrest Wintersteiger de logica van de eerder genoemde arresten volgt. Zie ook Kohl, U., ‘Jurisdiction in cyberspace’, in Tsagourias, N., Buchan, R. (eds.), Research Handbook on International Law and Cyberspace, Edward Elgar, Cheltenham —� Northampton, 2015, blz. 46.
Zie, voor een ander licht op dit vraagstuk in de context van de territoriale werkingssfeer van het recht van de Unie, mijn conclusie in de zaak Google (Territoriale draagwijdte van verwijdering van koppelingen) (C-507/17, EU:C:2019:15, punten 47-53).
Zie in die zin in de context van verordening nr. 1215/2012, Vincente Moura, D., ‘La propriété intellectuele en droit international privé’, Recueil des cours de l'Académie de La Haye, deel 335, 2008, blz. 392.
C-360/12, EU:C:2013:764, punt 42.
Arrest van 19 april 2012 (C-523/10, EU:C:2012:220, punt 27).
De rechtsleer wijst er echter op dat het nationale karakter van een merk geen beperking vormt voor het aantal beschikbare rechters op het gebied van voorlopige maatregelen. Zie met name van Calster, G., European Private International Law, Hart Publishing, Oxford —� Portland, 2016, blz. 153.
Zie arrest van 12 juli 2011 (C-324/09, EU:C:2011:474).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak L'Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2010:757, punt 125), alsmede mijn recente conclusie in de zaak Google (Territoriale draagwijdte van verwijdering van koppelingen) (C-507/17, EU:C:2019:15, punten 51-53). Zie ook Jääskinen, N., Ward, A., ‘The External Reach of EU Private Law in the Light of L'Oréal versus eBay and Google and Google Spain’, in M. Cremona, Micklitz, H. W., Private Law in the External Relations of the EU, 2016, blz. 128 en 144.
Zie naar analogie arrest van 12 juli 2011, L'Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2011:474, punt 67).
Zie arresten van 3 oktober 2013, Pinckney (C-170/12, EU:C:2013:635, punten 28, 34 en 47), en 22 januari 2015, Hejduk (C-441/13, EU:C:2015:28, punten 20 en 38).
Zie arrest van 3 oktober 2013, Pinckney (C-170/12, EU:C:2013:635, punten 40 en 41). Zie in die zin ook arresten van 19 april 2012, Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:220, punt 26), en 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:449, punt 44); zie ook conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Wintersteiger (C-523/10, EU:C:2012:90, punt 31), alsmede mijn conclusie in de zaak Universal Music International Holding (C-12/15, EU:C:2016:161, punt 57).