CBb, 16-11-2021, nr. 20/1132
ECLI:NL:CBB:2021:993
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-11-2021
- Zaaknummer
20/1132
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:993, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑11‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2022/148 met annotatie van J.E. van den Brink, V.A. van Waarde
Uitspraak 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Subsidieregeling sanering varkenshouderijen: artikel 4, artikel 7 en artikel 9. De vaststelling van de Regeling past binnen de uit de Kaderwet voortvloeiende ruime beslissingsruimte van verweerder. Het doel van deze subsidieregeling is het op korte termijn verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties in veedichte gebieden. Het betreft een subsidieregeling waaraan op basis van vrijwilligheid kan worden deelgenomen. Dat zich relatief veel varkenshouders met nieuwere stallen voor de Regeling hebben aangemeld, leidt echter niet tot het oordeel dat de Regeling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. De gekozen inrichting van de Regeling valt nog steeds binnen verweerders beslissingsruimte. Evenmin is er strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 20/1132
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen
[appellante] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een subsidie verleend op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Stcrt. 2019, 55830) (Regeling).
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de bijdrage voor het waardeverlies van de te saneren vijf schuren (dierenverblijven) van appellante die in 1967, 1970, 1975, 1982 en 2008 in gebruik zijn genomen bij het primaire besluit terecht overeenkomstig artikel 9 van de Regeling is vastgesteld op € 337.863,12. De subsidie omvat een bijdrage in verband met het verlies van waarde van de voor het houden van varkens op de varkenshouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit. Deze bijdrage bedraagt 65% van de gecorrigeerde vervangingswaarde ervan. De hoogte van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt bepaald door per (romp/buitenmaat van het) dierenverblijf het aantal m2 ervan te vermenigvuldigen met een forfaitair bedrag, waarbij rekening wordt gehouden met de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden. In de normbedragen ter vaststelling van de gecorrigeerde (actuele) vervangingswaarde is rekening gehouden met de kosten van voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met herinvesteringen en renovaties in de afbouw en inrichting van een varkensstal enerzijds en de specifieke afschrijvingstermijnen anderzijds. Voor deze systematiek is destijds gekozen om te waarborgen dat de waardebepaling objectief, vooraf kenbaar en non-discriminatoir is. De Regeling schrijft precies voor in welke gevallen en onder welke voorwaarden verweerder subsidie verleent en op welke wijze hij de gecorrigeerde vervangingswaarde dient te berekenen. De Regeling geeft verweerder niet de bevoegdheid om af te wijken van de berekening van het waardeverlies.
2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de subsidie te laag is vastgesteld, omdat onvoldoende is gekeken naar haar individuele belang. Appellante vindt het onredelijk dat alleen wordt gekeken naar de leeftijd van de gebouwen en niet naar de gedane investeringen en de gemaakte onderhoudskosten. De gedane investeringen komen niet terug in het subsidiebedrag. Appellante heeft de afgelopen drie jaar investeringen gedaan en onderhoud gepleegd, waardoor de stallen nog minstens twintig jaar mee kunnen. Zij verwijst voor een overzicht van de investeringen naar een rapport van haar accountant. Er zou in plaats van naar ouderdom, moeten worden gekeken naar de feitelijke kwaliteit en mogelijkheden van de gebouwen. Dan vallen haar gebouwen zeker in een jongere categorie. Deelname aan de Regeling is met het vastgestelde bedrag voor appellante geen optie. De Regeling is daarom volgens appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
3. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling kan de minister een varkenshouder op aanvraag subsidie verstrekken voor de onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie indien de geurscore van die locatie meer bedraagt dan 0,4 en voor zover die locatie is gelegen binnen een concentratiegebied.
Op grond van artikel 7 van de Regeling omvat de subsidie een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk vervallen van het varkensrecht en een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de voor het houden van varkens op de varkenshouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de varkenshouderijlocatie.
Op grond van artikel 9 van de Regeling bedraagt de bijdrage in verband met waardeverlies van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit 65% van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De gecorrigeerde vervangingswaarde wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal m2 van het dierenverblijf te vermenigvuldigen met het bedrag dat in bijlage 3 van de Regeling is vermeld, uitgaand van de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden, van de romp van het dierenverblijf op het tijdstip dat is voldaan aan de vereisten in artikel 5, onder a, b, c, d, e en f.
4.1
Appellante heeft niet betwist dat verweerder het waardeverlies van haar stallen en gebouwen heeft bepaald overeenkomstig artikel 9 van de Regeling. Zij heeft echter aangevoerd dat de manier waarop in de Regeling het waardeverlies van de stallen en gebouwen wordt berekend aan de hand van de in Bijlage 3 opgenomen staffel niet redelijk is. Het College stelt voorop dat bij het beoordelen van deze beroepsgrond sprake is van zogenoemde exceptieve toetsing. Deze vorm van toetsing houdt kort gezegd in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Vergelijk de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
4.2
De bevoegdheid tot het vaststellen van de Regeling ontleent verweerder aan de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet). Het College is van oordeel dat de vaststelling van de Regeling past binnen de uit de Kaderwet voortvloeiende ruime beslissingsruimte van verweerder bij het vaststellen van subsidieregelingen. Het doel van deze subsidieregeling is het op korte termijn verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties in veedichte gebieden. Het betreft een subsidieregeling waaraan op basis van vrijwilligheid kan worden deelgenomen. De keuze voor de in artikel 9 van de Regeling neergelegde wijze van berekening van het waardeverlies van de productiecapaciteit is in de toelichting bij de Regeling onderbouwd. De ervaring met de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) was dat taxatie tijdrovend was, hoge uitvoeringskosten met zich bracht, weinig transparant was en tot onzekerheid voor de ondernemer leidde doordat de hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies van de stallen pas na aanmelding voor de Rbv bekend werd. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat gezien die bezwaren en in de wetenschap dat de verkoop van uitsluitend voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit zoals een varkensstal of bijvoorbeeld een voersilo weinig voorkomt, is gezocht naar een methodiek waardoor de actuele (verkoop)waarde zo dichtbij mogelijk wordt benaderd. De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde) van een object, gecorrigeerd met een factor wegens het waardeverlies door veroudering. Deze methodiek is een in de veehouderij bekende methode om vast te stellen wat de actuele waarde van een stal is, gebaseerd op de vervangingswaarde van een stal en gecorrigeerd voor veroudering van de romp, afbouw en inrichting van de stal. Wageningen University & Research heeft in het aan haar gevraagde advies over het bepalen van het waardeverlies van de varkensstallen en over de hoogte van de vergoeding voor dit waardeverlies gebruik gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De gehanteerde methodiek in de Regeling is gebaseerd op een advies van RVO.nl en door de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij en DLV Advies getoetst op toepasbaarheid in de praktijk. De gekozen methode betreft een forfaitaire waardebepaling, waarin (eveneens forfaitair) rekening is gehouden met investeringen en renovaties. Het College ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat de Regeling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
Appellante heeft aangevoerd dat de in de Regeling gehanteerde staffel en met name voor de invulling van die staffel gebruikte maatstaf voor de omvang van het waardeverlies ertoe heeft geleid dat de Regeling relatief aantrekkelijk is voor varkenshouders met nieuwere stallen en relatief onaantrekkelijk is voor varkenshouders met oudere stallen, terwijl het doel van de Regeling het meest is gebaat met de sanering van oudere varkensstallen aangezien deze in het algemeen meer geuroverlast veroorzaken. Verweerder heeft ter zitting erkend dat in overeenstemming met de stelling van appellante zich inderdaad relatief veel varkenshouders met nieuwere stallen voor de Regeling hebben aangemeld. Dit leidt echter niet tot het oordeel de Regeling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen. De gekozen inrichting van de Regeling valt nog steeds binnen verweerders beslissingsruimte. Voor zover het betoog van appellante ertoe strekt dat de Regeling ongunstig uitpakt voor appellante in vergelijking met veehouderijen met nieuwe stallen en dat om die reden sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, volgt het College haar daarin evenmin. Verweerder heeft zoals hiervoor is overwogen voor toepassing van een methode van forfaitaire waardebepaling kunnen kiezen. Deze methode wordt ten aanzien van alle aanvragen toegepast. Dat toepassing van deze methode niet in alle gevallen voor de varkenshouder even gunstig uitpakt is inherent aan de keuze voor deze methode.
5. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van appellante niet slaagt. Verweerder heeft het subsidiebedrag bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit terecht overeenkomstig de Regeling vastgesteld op € 337.863,12.
6. Het beroep van appellante is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, mr. D. Brugman en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
w.g. H.O. Kerkmeester De griffier is verhinderd te ondertekenen