Zie het vonnis van de rechtbank onder 2.1 – 2.9 en het bestreden arrest, rov. 4.1, onder a — h.
HR, 27-01-2012, nr. 10/04076
ECLI:NL:HR:2012:BU5623
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-01-2012
- Zaaknummer
10/04076
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BU5623
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5623, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5623
ECLI:NL:PHR:2012:BU5623, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5623
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑01‑2012
27 januari 2012
Eerste Kamer
10/04076
EE/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. CIVIT ADMINISTRATIEKANTOOR B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 345261/HA ZA 06-2265 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2007;
b. het arrest in de zaak 106.007.250/02 van het gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. door hun advocaat en mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 2.851,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.
Conclusie 18‑11‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiseres 3]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
Civit Administratiekantoor B.V.
In deze zaak is een geldvordering ingesteld na de beëindiging van een zakelijke samenwerking. Is hier sprake van bevrijdende verjaring?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
[Eiser 1] (thans 1e eiser tot cassatie) voert een accountantskantoor2.. De maatschap van [eiser 2] en [betrokkene 1] drijft het daarbij behorende administratiekantoor.
1.1.2.
[Verweerder 1] (thans 1e verweerder in cassatie) voert een accountantspraktijk. Hij is tevens bestuurder van Civit Administratiekantoor BV. [Verweerder 2] is zijn partner en werkt in zijn praktijk.
1.1.3.
In oktober 1994 hebben [eiser 1] en [verweerder 1] overleg gevoerd over samenwerking tussen hun beider ondernemingen, waarbij [verweerder 1] en [eiser 1] zouden samenwerken onder de naam ‘[A]’ en [eiser 2] en [betrokkene 1] enerzijds en Civit anderzijds zouden gaan samenwerken onder de naam ‘[B]’.
1.1.4.
In december 1994 heeft [verweerder 1] zijn praktijk verhuisd naar de kantoorruimte van [eiser 1] aan de [a-straat] te Amsterdam. In december 1995 is hij met zijn praktijk daar weer vertrokken.
1.1.5.
De samenwerking tussen partijen is met ingang van 1 januari 1996 beëindigd. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat tussen hen zou worden afgerekend op basis van een kostentoerekening.
1.1.6.
Een door [eiser 1] voor accoord getekende brief van [verweerder 1] van 20 november 1996 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Hiermee bevestig ik hetgeen wij op maandag 18 november 1996 hebben afgesproken m.b.t. de aangiften en aanslagen omzetbelasting en loonbelasting van [verweerder 1] en [B]. (…) Wij hebben thans afgesproken dat jij 55% en ik 45% van de openstaande schulden zal voldoen onder voorbehoud dat verrekening zal plaatsvinden bij afwikkeling van de onderlinge financiële relatie in [verweerder 1] en in [B]. (…)’
1.1.7.
[Eiser 1] heeft [verweerder 1] twee brieven d.d. 29 december 1999 gestuurd. Deze hielden onder meer in:
‘Betreft afwikkeling kostenmaatschap
(…)
Ik heb lange tijd niets van je vernomen. Wij hebben destijds afgesproken dat jij de afwikkeling en in dat kader ook de administratie zou verzorgen. Voor zover mij bekend, heb jij dat tot op heden nog niet gedaan. Aangezien het toch moet gebeuren heb ik […] gevraagd de administratie over de periode 1 oktober 1994 t/m 31 december 1997 te voeren. De resultaten hiervan gelieve je bijgaand aan te treffen. Ik verzoek je vriendelijk doch dringend hiervan kennis te nemen, je eventuele bezwaren kenbaar te maken, dan wel te betalen (…).’
Bij elk van de brieven was een ‘Bijlage bij afwikkeling kostenmaatschap’ gevoegd. De bijlage m.b.t. [A] resulteert in een door [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. te betalen bedrag van f 92.038,96. De bijlage m.b.t. [B] resulteert in een door [verweerder] c.s. aan [eiser] c.s. te betalen bedrag van f 112.129,79.
1.1.8.
Bij brief van 19 januari 2000, geciteerd in het bestreden arrest, heeft [verweerder 1] bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brieven van 29 december 1999.
1.1.9.
Bij faxbericht van 19 januari 2005, geciteerd in het bestreden arrest, heeft [eiser 1] aan [verweerder 1] laten weten dat hij nog steeds aanspraak maakt op betaling.
1.2.
Bij dagvaarding d.d. 7 juni 2006 hebben [eiser] c.s. van [verweerder] c.s. betaling gevorderd van f 204.167,- (ofwel € 92.646,95), vermeerderd met rente, schadevergoeding en vergoeding van buitengerechtelijke kosten3.. Aan hun vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van twee maatschappen en dat partijen, na of bij gelegenheid van de ontbinding daarvan, hebben afgesproken af te rekenen op basis van een kostentoerekening4..
1.3.
[Verweerder] c.s. hebben verweer gevoerd. Het verst strekkende verweer hield in dat de vordering is verjaard door het verstrijken van vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is geworden. Bij vonnis van 6 juni 2007 heeft de rechtbank te Amsterdam de vordering van [eiser] c.s. op deze grond afgewezen. De tegenwerping van [eiser] c.s., dat de vordering strekte tot verdeling van een tussen partijen bestaande gemeenschap, waarvan de verdeling te allen tijde kan worden gevorderd, werd door de rechtbank verworpen:
‘Ook indien met [eiser] c.s. het door hen gestelde — en door [verweerder] c.s. betwiste — bestaan van de beide maatschappen wordt aangenomen, staat tussen partijen vast dat deze per 1 januari 1995 zijn ontbonden. Voorts staat vast dat partijen zijn overeengekomen dat zij na ontbinding zouden afwikkelen op basis van een kostentoedeling, waarbij de door elk van hen ten behoeve van de gemeenschap gedragen kosten over hen zouden worden verdeeld. Het vervolgens na verrekening nog openstaand saldo zou aan de wederpartij worden betaald. Krachtens die overeenkomst is het aan elk van partijen toekomend aandeel in de ontbonden gemeenschap verdeeld en resteerde slechts een vordering tot betaling van het uit dien hoofde pro saldo nog verschuldigde bedrag. Ter uitvoering van de aldus tussen partijen gesloten overeenkomst tot verdeling heeft [eiser 1] een opstelling gemaakt van hetgeen partijen over en weer na verdeling nog verschuldigd zijn en daarvan heeft hij brieven van 29 december 1999 nakoming gevorderd. Onderwerp van het onderhavige geschil is dan ook niet een vordering tot verdeling van een nog onverdeeld gemeenschappelijk goed in de zin van artikel 3:178, eerste lid, BW, maar een vordering tot nakoming van een overeenkomst.’
(rov. 4.3 Rb).
1.4.
Op het hoger beroep van [eiser] c.s. heeft het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 2 maart 2010 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.5.
[Eiser] c.s. hebben — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel I bevat een reeks klachten. Onderdeel 1.1. dient ter inleiding. Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof in rov. 4.2.4 ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, tot het oordeel is gekomen dat [verweerder] c.s. hebben betwist dat de samenwerking als een maatschap gekwalificeerd moet worden en de beëindiging van die maatschap nog niet is afgewikkeld. Ter toelichting wijst het middel op twee brieven van [verweerder 1] aan [eiser 1], waaruit het tegendeel zou volgen5..
2.2.
De klacht dat deze vaststelling ‘ten onrechte’ is geschied gaat eraan voorbij dat zowel de vaststelling van de feiten als de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof. Deze kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Niet onbegrijpelijk is op welke grond het hof tot deze vaststelling is gekomen. De rechtbank had reeds vastgesteld dat [verweerder] c.s. hebben betwist dat de voorgenomen samenwerking de vorm van een maatschap (of zelfs van twee maatschappen) heeft aangenomen. Volgens [verweerder] c.s. hebben partijen weliswaar gesproken over toekomstige samenwerkingsvormen en had [verweerder 1] zelfs al zijn kantoor verplaatst naar het kantoorgebouw van [eiser 1], maar zijn partijen niet tot overeenstemming gekomen over een maatschapsovereenkomst6.. Aldus is voor de lezer niet onbegrijpelijk waarop het hof baseert dat [verweerder] c.s. deze stelling hebben betwist. Dat blijft zo, zelfs indien zou worden aangenomen dat aan de (door het hof vastgestelde) betwisting weinig waarde toekomt in het licht van een of meer uitlatingen van [verweerder 1] in de in het middelonderdeel aangehaalde brieven.
2.3.
Overigens komt het mij voor, dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij deze klacht omdat het hof in het vervolg van rov. 4.2.4 veronderstellenderwijs is uitgegaan van de door hen gestelde omstandigheden (te weten: dat de samenwerking tussen partijen als een maatschap moet worden gekwalificeerd en de beëindiging van die samenwerking nog niet is afgewikkeld). De gevolgtrekking die het hof daaraan heeft verbonden, komt in de volgende middelonderdelen aan de orde.
2.4.
De onderdelen 1.3 – 1.7 dienen als aanloop tot de klacht in onderdeel 1.8. Volgens dat middelonderdeel is niet het eerste, maar het tweede lid van art. 3:307 BW van toepassing: het hof heeft ten onrechte anders overwogen en beslist in rov. 4.2.3 en 4.2.5. In de toelichting op deze klacht wijzen [eiser] c.s. op de voor accoord getekende brief van 20 november 1996, waarin een voorbehoud was opgenomen ‘dat verrekening zal plaatsvinden bij afwikkeling van de onderlinge financiële relatie in [verweerder 1] en in [B]’. Gelet op dit voorbehoud en de reactie van [eiser] c.s. op deze brief doet zich volgens het middelonderdeel de situatie voor, dat [verweerder] c.s. beheersen of de voorwaarde wel of niet in vervulling gaat, althans de vervulling kunnen beïnvloeden. Indien het tweede lid van toepassing is, sluit dit volgens het middel een beroep op bevrijdende verjaring uit.
2.5.
Art. 3:307 lid 1 BW stelt voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis de verjaringstermijn op vijf jaren. Deze termijn vangt aan met de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het is deze verjaringstermijn, die het hof heeft toegepast. Het tweede lid regelt op welk moment de verjaringstermijn van vijf jaren aanvangt ‘in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd’, namelijk: vanaf de dag volgend op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
2.6.
Voor zover [eiser] c.s. met deze klacht willen betogen dat het hier gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, deel ik de mening van [verweerder] c.s.7. dat sprake is van een nieuwe stelling in cassatie (een ongeoorloofd novum). In het middel wordt niet gesteld dat en waar in de gedingstukken een stelling van deze strekking bij het hof zou zijn aangevoerd. Blijkens de toelichting op de klacht8. stellen [eiser] c.s. zich op het standpunt dat het in de brief van 20 november 1996 gemaakte voorbehoud is blijven bestaan en dat daaruit automatisch voortvloeit dat het hier gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Zo verstaan, miskennen [eiser] c.s. dat het hof op grond van de vastgestelde feiten nu juist van oordeel is dat de verbintenis opeisbaar was. Dat feitelijke oordeel kan in cassatie niet worden onderzocht. Onbegrijpelijk is dat niet, mede in het licht van de door het hof aangehaalde brief waarin [eiser] c.s. aanspraak op betaling maakten. Hetzelfde geldt voor de onderdelen 1.10 en 1.11, waarin [eiser] c.s. tot de slotsom komen dat op grond van art. 3:307 lid 2 BW verjaring niet kon intreden zolang de voorwaarde niet was vervuld.
2.7.
Volgens onderdeel 1.9 dient de onverdeeldheid van de twee maatschappen ertoe te leiden dat alsnog verdeling plaats zal vinden. De verdeling kan op grond van art. 3:178 lid 1 BW voortdurend worden gevorderd en kan niet verjaard zijn. Dit argument was ook aangevoerd in de feitelijke instanties. Het argument is door de rechtbank en door het hof gemotiveerd verworpen. In de redenering van de rechtbank en het hof gaat het hier niet om een vordering tot verdeling van een gemeenschap van goederen, maar om een vordering tot nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst. De door het hof vastgestelde overeenkomst komt, in mijn woorden, hierop neer dat partijen hebben afgesproken dat de kosten die gedurende de feitelijke samenwerking zijn gemaakt aan één van hen worden toegerekend aan de hand van een bepaalde verdeelsleutel en vervolgens tussen hen worden afgerekend. In die redenering wordt door partijen geen bedrijfswinst of -verlies gedeeld. De afspraak is veeleer te vergelijken met personen die samen uit eten gaan en afspreken dat de rekening van het restaurant aan de hand van een bepaalde verdeelsleutel door hen zal worden voldaan. Zulk een afspraak doet niet een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW ontstaan. Om die reden is art. 3:178 lid 1 BW (vordering tot verdeling van een gemeenschap) niet van toepassing.
2.8.
De onderdelen 1.12 en 1.13 bevatten geen klacht. Zij dienen kennelijk als aanloop tot de klacht in onderdeel 1.14. Die klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat, zolang nog sprake is van maatschappen waarvan de verdeling niet heeft plaatsgehad, vorderingen voortvloeien uit de kostentoerekening. Daarop is volgens het middelonderdeel het tweede lid van art. 3:307 lid 2 BW van toepassing. Waar [verweerder] c.s. de toerekeningsafspraak erkennen, behoefde het hof volgens het middelonderdeel enkel nog te onderzoeken welke kosten in de afrekening zijn betrokken. De enkele afspraak over de kostentoedeling leidt nog niet tot de verdeling als bedoeld in art. 3:178 lid 1 BW, aldus onderdeel 1.12.
2.9.
De klacht voldoet niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt. Het komt mij voor, dat in de klacht onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen een vordering tot verdeling van een gemeenschap en een vordering tot nakoming van een afspraak omtrent de toerekening van de gemaakte kosten (toen [verweerder 1] met zijn praktijk kantoor hield in de kantoorruimte van [eiser] c.s., vooruitlopend op een samenwerkingsvorm die er nooit gekomen is).
2.10.
Onderdeel 1.15 bouwt voort op de voorgaande klachten en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat, zolang de verdeling nog niet definitief is vastgesteld, het in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht dat [verweerder] c.s. zich op verjaring beroepen.
2.11.
Ook deze klacht voldoet niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt: zij bevat geen concrete klacht over schending van een bepaalde rechtsregel, noch een behoorlijke klacht over de motivering van de beslissing of over een ander vormverzuim. In rov. 4.2.8 is het hof uitdrukkelijk ingegaan op de grief dat de rechtbank zou hebben miskend dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder] c.s. zich op verjaring beroepen, ‘nu partijen kennelijk nog in onderhandeling zijn over de financiële ontvlechting’. Het desbetreffende oordeel van het hof is naar behoren met redenen omkleed. Voor zover de klacht berust op een onvoldoende onderscheid tussen een vordering tot verdeling van een gemeenschap en een vordering tot nakoming van een overeenkomst, faalt zij op dezelfde grond als de hiervoor besproken klachten.
2.12.
Onderdeel 1.16 is gericht tegen het slot van rov. 4.2.8, waar het hof het bewijsaanbod van [eiser] c.s. ter zijde heeft gelegd als niet ter zake dienend. Ter toelichting voeren [eiser] c.s. aan dat de verdeling nog niet definitief tussen partijen is vastgesteld. Volgens de klacht had het hof behoren te onderkennen dat het bewijsaanbod, met name het voorstel om een financieel deskundige te benoemen, ter zake dienstig was.
2.13.
Ook deze klacht faalt. Anders dan de toelichting op de klacht veronderstelt, is volgens het hof niet een vordering tot verdeling van een gemeenschap aan de orde, maar een vordering tot nakoming van een overeenkomst. Nu de klacht verder niet is toegelicht, moet ik het bij deze constatering laten. Onderdeel 1.17 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. De slotsom is dat middel I geen doel treft.
2.14.
Middel II is gericht tegen rov. 4.3 en tegen de daarop voortbouwende beslissingen. In die rechtsoverweging bespreekt het hof de grief van [eiser] c.s., dat de rechtbank hen procedureel niet in de gelegenheid heeft gesteld om bepaalde producties over te leggen. Het hof stelt vast dat [eiser] c.s. bij deze grief geen belang hebben omdat zij in hoger beroep de gelegenheid alsnog te baat hebben genomen om die producties over te leggen. Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van de beslissing, omdat deze producties wel degelijk relevant zijn.
2.15.
De redengeving kan de beslissing tot verwerping van de desbetreffende grief dragen. Zij behoefde geen nadere motivering om voor de lezer begrijpelijk te zijn. Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof in deze rechtsoverweging geen oordeel gegeven over het belang van de desbetreffende producties voor de beslissing over de toewijsbaarheid van de vordering: het hof beperkt zich tot een oordeel over het belang bij deze grief. Uit deze rechtsoverweging en ook uit het arrest onder 1.2 volgt dat het hof acht heeft geslagen op de in hoger beroep ingebrachte producties. Het middel faalt.
2.16.
Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2011
Rov. 4.1, onder a, noemt dit een ‘administratiekantoor’, mogelijk als gevolg van een verschrijving.
Het bedrag van f 204.167,- is samengesteld uit de twee genoemde posten van f 92.038,96 en f 112.129,79.
Inl. dagv. onder 9.
Te weten: twee brieven van 24 augustus 1995 (prod. 3 en 4 bij MvG).
CvA in eerste aanleg, onder 4 en 5.
S.t. namens verweerders, blz. 9.
Cass.dagv. onder 1.7.