ABRvS, 08-07-2015, nr. 201403457/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2169
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-07-2015
- Zaaknummer
201403457/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2169, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
JOM 2015/698
Uitspraak 08‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij brief van 26 maart 2012 heeft de minister gereageerd op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten.
201403457/1/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. de minister van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/5398 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 26 maart 2012 heeft de minister gereageerd op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten.
Daartegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft zij beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het besluit van 5 november 2013 kennelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob), kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4, wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen.
2. Bij brief van 13 maart 2012 heeft [appellant] een verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob ingediend.
Bij brief van 26 maart 2012 heeft de minister medegedeeld dat het verzoek om openbaarmaking is afgewezen omdat de Wob niet de verstrekking regelt van de door [appellant] verzochte documenten.
Bij brief van 10 april 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de brief van 26 maart 2012 en de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
Bij brief van 13 april 2012 heeft de minister medegedeeld dat de gevraagde informatie niet bij hem berust.
Bij brief van 20 juli 2012 heeft de minister medegedeeld dat hij zijn besluiten van 26 maart 2012 en 13 april 2012 herziet, het verzoek om openbaarmaking afwijst voor zover dit ziet op het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 2012 en de foto van de overtreding en dat hij het verzoek voor het overige heeft doorgezonden aan de korpschef. Voorts heeft de minister medegedeeld dat geen dwangsom is verbeurd nu hij bij besluit van 26 maart 2012 tijdig heeft beslist.
Bij brief van 31 augustus 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 juli 2012 voor zover haar geen dwangsommen zijn toegekend.
Bij brief van 30 oktober 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en het niet tijdig vaststellen van de dwangsommen.
Bij brief van 27 december 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet beslissen op haar ingebrekestelling van 30 oktober 2012.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet beslissen op haar ingebrekestelling van 27 december 2012.
Op 3 juli 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar en ingebrekestellingen.
Op 5 november 2013 heeft de minister het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat geen dwangsom is verschuldigd.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de brieven van de minister van 26 maart 2012 en 13 april 2012 geen besluiten in de zin van de Awb zijn, zodat de minister eerst op 20 juli 2012, en derhalve niet tijdig, op het Wob-verzoek van [appellant] heeft beslist. De minister is naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het Wob-verzoek, nu de ingebrekestelling, die per fax is verzonden op 10 april 2012, prematuur en derhalve ongeldig is. Gelet hierop is het bezwaar van 31 augustus 2012, dat uitsluitend betrekking heeft op de verschuldigdheid van dwangsommen, kennelijk ongegrond, zodat de minister geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, aldus de rechtbank.
Het verzoek van 13 maart 2012
4. De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 13 maart 2012 bij nader inzien niet als Wob-verzoek dient te worden aangemerkt en geen aanvraag bevat in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop hij een besluit moet nemen. De minister stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet is ingediend ter openbaarmaking aan een ieder, maar in het kader van een hoger beroep gericht tegen een beschikking in verband met een snelheidsovertreding.
4.1. [appellant] heeft in haar brief van 13 maart 2012 met als onderwerp "Wob-verzoeken" verzocht om openbaarmaking van documenten en zij heeft daarbij verwezen naar de Wob. Voorts heeft de gemachtigde van [appellant] als beroepsmatig rechtsbijstandverlener vele procedures over verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de gemachtigde van [appellant] wist dat hij betreffende stukken op grond van het WvSv had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het informatieverzoek als Wob-verzoek moet worden beschouwd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2015 in zaak nr. 201406289/1/A3.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 13 maart 2012 omdat haar ingebrekestelling van 10 april 2012 prematuur is ingediend. Daartoe voert zij aan dat haar ingebrekestelling niet prematuur is omdat zij redelijkerwijs in de veronderstelling was dat de minister in gebreke was. Bovendien heeft zij de ingebrekestelling tevens per post verstuurd zodat de minister die ingebrekestelling niet eerder dan 11 april 2012 heeft ontvangen, aldus [appellant]. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat hij met de brief van 26 maart 2013 heeft beslist op het verzoek van 13 maart 2012, zodat hij [appellant] reeds daarom geen dwangsom verschuldigd is. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201211099/1/A3, aan dat de beoordeling of een besluit is genomen los staat van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit.
5.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 26 maart 2012 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat in die brief duidelijk wordt gerefereerd aan het verzoek van 13 maart 2012 en dat in de brief staat vermeld dat dit verzoek wordt afgewezen. Dat het besluit van 26 maart 2012 niet is voorzien van een rechtsmiddelenclausule maakt dat niet anders. Het al dan niet opnemen van een rechtsmiddelenclausule is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de minister op 26 maart 2012 een besluit heeft genomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012 in zaak nr. 201107185/1/A3. De omstandigheid dat met de brief, naar [appellant] betoogt, een gebrekkige reactie op het verzoek is gegeven, leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de door de minister vermelde uitspraak van 29 mei 2013 in zaak nr. 201211099/1/A3, eist artikel 4:13 van de Awb uitsluitend dat binnen de in het eerste lid van die bepaling genoemde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. Het betoog dat de in de brief van 26 maart 2012 vervatte beslissing gebrekkig is, kan worden aangevoerd in een daartegen te maken inhoudelijk bezwaar, hetgeen door [appellant] ook is gedaan bij brief van 10 april 2012.
Nu het besluit van 26 maart 2012 tijdig binnen de wettelijke beslistermijn is genomen, is de minister niet in gebreke gebleven en heeft hij om deze reden geen dwangsom verbeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat de minister geen dwangsom heeft verbeurd.
Het betoog van [appellant] faalt.
6. Gelet op hetgeen onder 5.1. is overwogen behoeft het betoog van [appellant] ter zake van de verzending van de ingebrekestelling geen bespreking meer.
Het bezwaarschrift van 31 augustus 2012
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar gericht tegen het besluit van 20 juli 2012 kennelijk ongegrond is. Daartoe voert zij aan dat reeds omdat de minister haar bezwaar op andere gronden dan de rechtbank kennelijk ongegrond heeft verklaard er twijfel mogelijk is over die conclusie, zodat haar bezwaar niet kennelijk ongegrond kan worden verklaard. Voorts zijn er geen uitspraken van de Afdeling waaruit volgt dat een bezwaar kennelijk ongegrond is omdat een ingebrekestelling prematuur is, aldus [appellant].
7.1. Het bezwaar van [appellant] is uitsluitend gericht tegen het besluit van de minister om geen dwangsommen toe te kennen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201400947/1/A3) wordt geen dwangsom verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Het betoog faalt.
Griffierechten en proceskostenveroordeling
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de minister niet heeft gelast de door haar betaalde griffierechten te vergoeden.
8.1. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede gericht tegen het alsnog genomen besluit. Nu de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het alsnog genomen besluit op bezwaar ongegrond heeft verklaard, bestond, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb geen aanleiding voor de rechtbank om te gelasten dat de minister de door [appellant] betaalde griffierechten diende te vergoeden.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank de door haar gemaakte proceskosten onjuist heeft vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat ten onrechte geen punt is toegekend voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en dat de rechtbank de aan haar toegekende proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld met hantering van de wegingsfactor zeer licht.
9.1. [appellant] betoogt terecht dat haar op grond van bijlage A1. bij het Bpb twee punten toegekend dienden te worden nu zij een beroepschrift heeft ingediend en de zitting heeft bijgewoond.
[appellant] betoogt eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor zeer licht bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder meer in haar uitspraak van 27 november 2014 in zaak nr. 201406411/2/A3, behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in de voorliggende zaak niet gebleken.
Het betoog slaagt.
9.2. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de minister
10. De minister heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
10.1. [appellant] betoogt dat de minister geen belang heeft bij het ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. Daartoe voert zij aan dat de gronden daarvan uitsluitend strekken tot verbetering van de gronden van de uitspraak.
10.2. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de minister richt zich uitsluitend tegen de overwegingen van de rechtbank die zien op het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 5 november 2013. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit op bezwaar van 5 november 2013 ongegrond verklaard en de Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] voor zover gericht tegen dat besluit ongegrond verklaard. De minister heeft geen belang bij het door hem ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep nu niet valt in te zien wat hij hiermee kan bereiken.
10.3. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is niet-ontvankelijk.
De conclusie
11. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de minister is niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 121,75. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de minister veroordelen tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 980,00. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
12. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/5398, voor zover daarbij de minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 121,75 (zegge: honderdeenentwintig euro en vijfenzeventig cent);
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Verheij w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
317-798.