Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-12-2016, nr. 200.162.056
ECLI:NL:GHARL:2016:10196
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
200.162.056
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10196, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:723, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2016/3891
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Opeisbare verbintenis, nakoming terstond of na onbepaalde tijd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.162.056
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 351100)
arrest van 13 december 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant1] ,
gevestigd te [plaats1] , 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[appellant2],gevestigd te [plaats1] ,3. [appellant3], wonende te [plaats2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats3] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Weermeijer.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 januari 2014 en 8 oktober 2014 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 december 2014,
- de memorie van grieven met productie,
- de memorie van antwoord,- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellanten] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - te vernietigen het vonnis van 8 oktober 2014 en opnieuw recht doende de vordering van [appellanten] alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3. De vaststaande feiten
[appellanten] is met [geïntimeerde] een samenwerking aangegaan voor de totstandbrenging van een vastgoedproject aan de [adres1] . In artikel 8 van de voor het project opgemaakte overeenkomst is een zogenoemde reciprociteitsbepaling opgenomen.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellanten] heeft in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van artikel 8 van de overallovereenkomst, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en dat zij aansprakelijk is voor de door [appellanten] geleden en te lijden schade alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] om de geleden en te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 oktober 2014 geoordeeld dat de vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW was verjaard en de vordering afgewezen.
5. Debeoordelingvandegrievenendevordering
5.1
In hoger beroep ligt allereerst de vraag voor of de vordering van [appellanten] is verjaard. In dat kader heeft [geïntimeerde] zich in hoger beroep tevens beroepen op artikel 3:307 lid 1 BW. Dat stond haar vrij omdat het hoger beroep ook dient voor herstel van in eerste aanleg gemaakte fouten en voor aanvulling van verweer. Het standpunt van [geïntimeerde] in eerste aanleg dat de verplichting van artikel 8 is aan te merken als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd kwalificeert voorts niet als een gerechtelijke erkentenis, alleen al omdat het een juridische kwalificatie en geen feit betreft. Evenmin volgt uit het betoog van [geïntimeerde] in eerste aanleg dat uit haar proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat haar op artikel 3:307 lid 1 BW gebaseerde verweer is prijsgegeven. Er zijn overigens onvoldoende feiten en omstandigheden door [appellanten] gesteld die meebrengen dat [geïntimeerde] haar rechten om haar verweer aan te vullen heeft verwerkt, waarover hierna meer. Aan de kwestie of het de rechter in eerste aanleg vrijstond om artikel 3:307 lid 1 BW toe te passen, komt het hof dan niet meer toe.
5.2
[appellanten] baseert haar vordering op artikel 8 van de overallovereenkomst welk artikel luidt: “Partijen spreken de intentie uit, indien WP opdracht verkrijgt tot het ontwikkelen van een project met ongeveer dezelfde waarde als het hierboven omschreven project, WP zich zal inspannen tot het gezamenlijk doen realiseren van dit project op dezelfde wijze als aangegeven in deze overeenkomst.” De overallovereenkomst is op 21 december 1993 gesloten.
5.3
Partijen hebben geen tijdstip voor de nakoming bepaald in de overeenkomst. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat partijen (nader) een bepaalde tijd voor nakoming zijn overeengekomen. Dat partijen geen termijn zijn overeengekomen, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat sprake is van een onbepaalde termijn in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW, maar betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Dat de verbintenis terstond opeisbaar was, staat tussen partijen vast (§ 4.6.2 memorie van grieven en randnummer 45 memorie van antwoord). Artikel 3:307 lid 1 BW is dan van toepassing.
5.4
Met “nakoming na onbepaalde tijd” in de zin van artikel 3:307 lid 2 is gedoeld op de situatie waarin de overeenkomst aldus moet worden opgevat dat partijen beoogden de vordering op een onbepaald moment in de toekomst, in elk geval niet direct, opeisbaar te doen zijn waarbij gedacht kan worden aan renteloze geldleningen tussen familieleden of binnen concernverband, bewaargeving en bruikleen om niet. Slechts als de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden omdat dit onredelijk zou zijn, is niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 3:307 BW van toepassing. Of dat het geval is wordt vooral bepaald door uitleg van de overeenkomst. Voor zover bewijslevering daarbij aan de orde komt, ligt de bewijslast dat de verbintenis een verbintenis betreft als bedoeld in het eerste lid van artikel 3:307 BW, en dat geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in het tweede lid, op [geïntimeerde] .
5.5
Artikel 8 strekt ertoe dat [geïntimeerde] [appellanten] uitnodigt voor een samenwerking indien zij een project met ongeveer dezelfde waarde als het project genoemd in de overallovereenkomst verwerft. Het in de overallovereenkomst en de daarmee samenhangende overeenkomsten genoemde project is de ontwikkeling van een perceel grond aan de [adres1] , groot 2.458 m2, waarop een onroerendgoedproject, bestaande uit hetzij een kantoorgebouw met bijbehorende parkeeraccommodatie ten behoeve van de deelgemeente [deelgemeente] , hetzij winkels op de begane grond met bovenliggende appartementen, zal worden gerealiseerd. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken moet het ervoor worden gehouden dat 1.250 m2 bebouwd kon worden, de stichtingskosten voor dit project destijds zijn geschat op € 6,6 miljoen en de winst op € 0,5 miljoen.
5.6
Uit de strekking noch de aard van de overeenkomst vloeit voort dat opeising niet binnen afzienbare termijn zou plaatsvinden omdat dit onredelijk zou zijn. Integendeel, uit de brief van 4 maart 2011 namens [appellanten] blijkt dat het [appellanten] vanaf 1993 bekend was dat [geïntimeerde] verschillende vergelijkbare passende projecten heeft gekregen. Als getuige heeft de statutair directeur van [appellanten] , [naam directeur] , verklaard dat hij vanaf 1993 globaal bijhield wat voor projecten [geïntimeerde] op zich had genomen en [geïntimeerde] regelmatig naar de invulling van artikel 8 vroeg.
5.7
Ook overigens zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor dat oordeel. Het enkele - pas bij schriftelijk pleidooi in repliek gestelde - feit dat het project zoals genoemd in de overallovereenkomst een zeer lang ontwikkeltraject heeft gehad, in volume aanzienlijk is uitgebreid en, afgezet tegen het initiële project, een heel andere waarde is gaan vertegenwoordigen zodat de waarde nog niet eerder bekend was, is niet voldoende omdat gesteld noch gebleken is en evenmin uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat [geïntimeerde] een verbintenis is aangegaan ten aanzien van het eindresultaat van het initiële project. Integendeel, [naam directeur] heeft als getuige verklaard: “Ik leverde wat in en wilde daar hetzelfde voor terug” en “De basisafspraak was dat wij hetzelfde zouden terugkrijgen, zowel qua omvang als qua winst”. Uit de omstandigheid dat volgens [appellanten] [geïntimeerde] na afloop van de verjaringstermijn ex artikel 3:307 lid 1 BW artikel 8 nog heeft willen nakomen – en volgens [geïntimeerde] is nagekomen met het in 1998 door haar verworven [naam project] – vloeit niet voort dat onmiddellijke opeisbaarheid in de rechtsverhouding tussen partijen onredelijk zou zijn. Die omstandigheid kan wel een rol spelen bij het oordeel of het beroep op verjaring van [geïntimeerde] naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, maar is op zichzelf onvoldoende, temeer nu de visie van [geïntimeerde] op het rechtskarakter van artikel 8 en de samenwerking tussen partijen wezenlijk verschilt van [appellanten] . Andere feiten of omstandigheden die dat beroep onaanvaardbaar zouden doen zijn, zijn echter niet gesteld of gebleken.
5.8
De conclusie is dat de verbintenis uit artikel 8 niet tot de categorie van overeenkomsten als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW moet worden gerekend zodat daarop de artikelen 6:38 BW en 3:307 lid 1 BW van toepassing zijn. Aangezien [appellanten] niet heeft gesteld dat tussen 22 december 1993 en 22 december 1998 stuiting heeft plaatsgevonden, moet de conclusie luiden dat de vordering tot nakoming is verjaard. Dit brengt mee dat de omzetting van die vordering in een schadevergoedingsvordering bij brief van 25 november 2011 geen in rechte afdwingbaar rechtsgevolg jegens [geïntimeerde] heeft. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] dus terecht afgewezen.
5.9
De overige stellingen en verweren kunnen onbesproken blijven omdat deze, indien besproken, niet tot een andere conclusie zullen leiden. Aan (nadere) bewijslevering wordt niet toegekomen.
Slotsom
5.10
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 704 aan griffierecht en op € 1.788 (2 punten x tarief II) aan salaris advocaat.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2014;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de een betalende, de andere bevrijd zal zijn, in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704 voor griffierecht en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse. F.J. de Vries en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.