Rb. Rotterdam, 11-03-2009, nr. 298979 / HA ZA 08-124
ECLI:NL:RBROT:2009:BH6417
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
11-03-2009
- Zaaknummer
298979 / HA ZA 08-124
- LJN
BH6417
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2009:BH6417, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 11‑03‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Rechtmatigheid van een kredietopzegging door een bank en factoren die daarbij van belang zijn, zorgplicht van de bank jegens haar client; vaststellingsovereenkomst, BW 7:900.De rechtbank acht van belang dat in een bancaire relatie voorop dient te worden gesteld dat voor een bank geldt dat zij uit hoofde van de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht heeft jegens haar cliënten op grond van de met hen bestaande contractuele verhouding. Voor een kredietopzegging impliceert dit dat deze ten minste zal moeten voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hiervoor zijn een meerdere factoren van belang. Partijen zijn gebonden aan de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst. Dat er daarna discussie is ontstaan over deze overeenkomst doet daar niet aan af.
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 298979 / HA ZA 08-124
Uitspraak: 11 maart 2009
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.J.M. Stubenrouch,
- tegen -
de coöperatie COÖPERATIE RABOBANK 3B HOEK U.A.,
gevestigd te Bergschenhoek,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.A. Nederlof.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ respectievelijk ‘Rabobank’.
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 20 december 2007, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek, tevens wijziging van eis, met producties;
- conclusie van dupliek, met producties;
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1. Coöperatieve Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. te Bleiswijk (hierna ook te noemen: ‘Rabobank’) is thans Rabobank.
2.2. Rabobank heeft [eiser] vanaf 1989 tot in 2005 gefinancierd met als zekerheidsstelling diverse hypothecaire inschrijvingen op onroerende zaken.
2.3. Een goedkeuring van een financiering van NLG 190.000 is door Rabobank op 29 april 1998 gegeven aan [eiser] op basis van de volgende uitgangspunten, voor zover hier van belang:
“Totale executiewaarde f 1.534.500,00
Opgebouwd spaartegoed f 0,00
Totale financiering f 1.000.000,00
(…)
Cliënt werkt over het algemeen op projectbasis. Echter tussen de verschillende projecten zit afhankelijk van zijn wensen nog wel eens een groot tijdsbestek, waardoor de schulden zijn opgelopen; zonder zekerheden.
Inmiddels heeft cliënt weer werk; inkomen f 236.000,- per jaar. Daarnaast gaat hij verder met de activiteiten in het inmiddels opgestarte bedrijf [bedrijf 1].”
2.4. Blijkens een door [eiser] op 30 augustus 1998 geaccepteerde offerte is Rabobank met [eiser] overeengekomen dat een financiering plaatsvindt voor totaal NLG 1.000.000. Ter zekerheid van deze kredieten zijn de al bestaande hypotheken gevestigd op het aan [eiser] toebehorende pand en perceel te [woonplaats] ten bedrage van totaal NLG 665.000 respectievelijk te [woonplaats] ten bedrage van NLG 250.000, en op het appartement van [eiser] te [woonplaats] ten bedrage van NLG 85.000.
2.5. Op 1 september 1999 heeft [persoon 1] van Rabobank aan [eiser] het volgende bericht, voor zover hier van belang:
“Naar aanleiding van uw fax van 18 augustus jl. laten wij u hierbij weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid een en ander nader te bespreken daar dit niet tot wijziging van ons standpunt zal leiden.
Wij adviseren u een andere bank te zoeken op basis van het feit dat wij aan het maximum zijn gekomen van de dienstverlening zoals wij deze aan u kunnen bieden. Na jarenlange inspanningen zijn wij er niet in geslaagd een vertrouwensrelatie klant/bank te creëren.”
2.6. Op 16 december 1999 schrijft [persoon 2] van Rabobank per brief aan [eiser], dat voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Voor alle duidelijkheid wil ik bevestigen dat bij verkoop van het pand in [woonplaats], een bedrag ad NLG 85.000,00 afgelost dient te worden. Het krediet zal worden ingeperkt met NLG 85.000,00.”
2.7. In 2001 bestond het inkomen van [eiser] uit een uitkering van het UWV van EUR. 22.420 en had [bedrijf 1] (hierna te nomen: “[bedrijf 1]”) een verlies van EUR 14.726,53.
2.8. In 2002 heeft [eiser] zijn appartement te [woonplaats] voor NLG 260.000 verkocht.
2.9. Op 25 februari 2002 heeft [persoon 3] van Rabobank schriftelijk verzocht aan [bedrijf 2] naar aanleiding van het verzoek om royement te verlenen aan [eiser] met betrekking tot het appartement te [woonplaats], om de gehele verkoopopbrengst over te maken op de rekening van Rabobank.
2.10. Naar aanleiding van de onder 2.9. vermelde brief, heeft [eiser] op 28 februari 2002 een fax aan [persoon 3] gestuurd, inhoudende dat hij met het opeisen van alle gelden met betrekking tot de verkoop van zijn appartement niet akkoord gaat, omdat de hypotheekstelling niet hoger is dan NLG 85.000 als onderdeel van een rekening courant krediet. Daarnaast schrijft [eiser] voor zover hier van belang:
“Verder heb ik uw bank ook geinstrueerd als de gelden eenmaal binnen zijn de door u genoemde persoonlijke lening ad. fls. 50.000,= op rekg.10.76.49.578 af te lossen.
(…)
U creeert dusdanig veel onduidelijkheid met uw acties dat als gevolg kan hebben dat de gelden te laat bij u aankomen ivm de rentebetaling van de nog bestaande hypotheken. Hiervoor kan ik natuurlijk onder deze door u gecreeerde omstandigheden geen verantwoordelijkheid dragen”.
2.11. Op 5 maart 2002 heeft [eiser] het volgende faxbericht aan [persoon 4] van Rabobank gestuurd, dat zover van belang het volgende inhoudt:
“Met dank ontving ik de bevestiging van ons telefonisch onderhoud d.d. 04.03.2003.
Als gevolg en besproken per omgaand bericht met de gevraagde gegevens.
1/ De Fls. 250.000,= was toch afgesproken als volgt:
Fls. 85.000,= RABO tussenrekening ivm aflossing hypotheek
Fls. 86.500,= RABO 10.76.58.860
Fls. 77.000,= RABO 10.76.49.578 (direct annulering krediet, (…)
Fls. 1.500,= RABO 10.76.42.476
(…)
2/ Het krediet wordt ingeperkt op rekg. 10.76.860 met Fls. 100.000,=. Alleen is mij niet duidelijk hoe dan de getekende zekerheidsstellingen (hypotheekakten) overeenkomen, maar dat is een futiliteit.”
2.12. Bovengenoemde onder 2.10. vermelde afspraak wordt ook schriftelijk bevestigd door [persoon 4] in een fax van 5 maart 2002 aan [eiser], dat voor zover van belang het volgende inhoudt:
“Van de verwachte verkoopopbrengst van € 117.982,85 (f 260.000,-) van uw appartement te [woonplaats] zal conform afspraak € 113.445,05 (f 250.000,-=) worden overgeboekt naar de tussenrekening van de Rabobank 3B Hoek. Van daaruit zullen de afgesproken bedragen worden doorgeboekt naar de drie rekeningen die u bij de Rabobank 3B Hoek heeft lopen.
Als voorwaarde voor royementverlening op uw appartement te [woonplaats] zijn wij reeds telefonisch overeengekomen dat uw krediet ad € 22.689,01 (f 50.000,00) op rekeningnummer 1076.49.578 in zijn geheel wordt opgeheven. Tevens zal het krediet op rekeningnummer 1076.58.860 met € 45.379,02 (f 100.000,-) worden ingeperkt.”
2.13. Rabobank heeft in 2003 twee maal het verzoek van [eiser] om bestaande financiering te verhogen afgewezen, [eiser] eenmaal in gebreke gesteld in verband met een overstand op rekeningnummer 1076.58.860 (hierna te noemen: ‘rekening 860’) en op 1 oktober 2003 erop gewezen dat indien de bestaande overstand niet binnen veertien dagen zal worden aangezuiverd, het dossier zal worden overgedragen aan de afdeling Krediet Risico Management.
2.14. Op 27 november 2003 heeft [p[persoon 5], destijds de advocaat van [eiser] namens [eiser] een klacht ingediend bij Rabobank Nederland. De klacht betreft ondermeer de in 2002 gemaakte afspraken rond het afgeven van de royementsverklaring met betrekking tot het appartement van [eiser] en de afhandeling van de overwaarde van het appartement in strijd met de in 1999 gemaakte afspraken tussen Rabobank en [eiser].
2.15. Blijkens een door [eiser] op 9 maart 2004 ondertekende offerte is Rabobank met [eiser] overeengekomen dat een herfinanciering plaatsvindt voor totaal EUR 462.897,91, waarvan EUR 47.689,01 bij verstrekking wordt opgenomen (hierna te noemen: ‘overeenkomst van 9 maart 2004’). Daarbij is voor zover hier relevant het volgende bepaald:
“Hypothecair krediet EUR 415.208,90 op rekening met nummer 1076.58.860
(…)
Omschrijving : Kredietvorm, waarbij kosteloos kan worden opgenomen tot de overeengekomen kredietlimiet (=financieringsbedrag.
(…)
Looptijd : - EUR 22.689,01 In beginsel onbepaald.
: - EUR 25.000,== tot 30 november 2004
(…)
Bedrag aflossing : aflossing van het krediet EUR 25.000,= uiterlijk per 30 november 2004 middels te verkrijgen gelden uit een geschil met derden. dit geschil is aan ons kenbaar gemaakt in het schrijven van 27 november 2003 van uw advocaat [persoon 5], welke nog bij hem in behandeling is.
(…)
Overige Bepalingen
(…)
• U ziet middels ondertekening van deze offerte af van uw claim, zoals door u bij de bank is neergelegd in uw klacht van 27 november 2003.”
2.16. [eiser] en Rabobank hebben een onderhandse akte van 18 maart 2004 getekend in tegenwoordigheid van een notaris [bedrijf 3], waarin is bepaald dat Rabobank aan [eiser] een hypotheekkrediet verstrekt van EUR 47.689,01. Als bijzondere bepaling is het volgende opgenomen:
“Het krediet zal uiterlijk per 30 november 2004 ingeperkt worden met EUR 25.000 tot een bedrag van EUR 22.689,01.”
2.17. Op 16 juli 2004 heeft [persoon 6] aan [persoon 5] het volgende, voorzover hier van belang, gemaild:
“Onderwerp: [persoon 7] van Rabobank 3b hoek inz [eiser]
geeft door dat per april 2004 de zaak bij het BKR is doorgehaald. “
2.18. Tijdens een bespreking op 23 november 2004 tussen Rabobank, [eiser] en [persoon 5] zijn de volgende onderwerpen besproken: de ontwikkeling van de onderneming [bedrijf 1], de bedrijfsfinanciering in verband met opschorting van betalingsverplichtingen en de klachten van [eiser]. Uit het verslag van de bespreking komt naar voren dat ten aanzien van het eerste onderwerp is geconcludeerd dat [eiser] een aantal aanbiedingen heeft lopen, die geen van alle hebben geresulteerd in een concrete opdracht en dat de opbrengsten die [eiser] verwacht moeten komen van lopende procedures en geëiste schadevergoedingen. Ten aanzien van het tweede onderwerp is aan de orde gekomen dat [eiser] niet aan zijn verplichtingen kan voldoen en dat hij meerdere malen uitstel heeft verkregen, dat er volgens [eiser] binnen veertien dagen EUR 19.000 binnen komt en dat afgesproken wordt dat dat bedrag ondermeer aangewend wordt ter aflossing van EUR 12.500 van het hem verleende krediet en dat een tweede termijn aflossing van EUR 12.500 per 1 februari 2005 plaats zal vinden. Ten aanzien van het derde onderwerp is in het verslag voor zover van belang het volgende opgenomen:
“De bank heeft een rijke klachtenhistorie heeft met deze cliënt. (…) Een half jaar geleden heeft [persoon 8] nog een regeling met [eiser] getroffen waarbij alle toenmalige klachten in een keer zijn geschikt. Nadrukkelijk is afgesproken zaken niet meer te laten escaleren en te streven naar een redelijke klant – bank relatie. Nu net 6 maanden verder loper er wederom meerdere klachten van [eiser], waarop de bank correspondentie van Advocaten heeft ontvangen.
deze klachten betreffen.
- BKR melding ; bleek uiteindelijk geen melding van Rabobank maar van Visa
-administratieve afhandeling BKR melding ; inmiddels opgelost, bank uiteindelijk geen verwijt
(…)
Mondeling toezegging van de bank voor uitbreiding van de kredietfaciliteit.
Daarbij nog tal van andere incidenten, gesprekken, discussies en correspondentie.
[eiser] kan daarnaast niet aan zijn verplichtingen voldoen en heeft meerdere malen uitstel verkregen. Op dit moment moet €25.000 worden afgelost, echter cliënt heeft onvoldoende saldo.
Aan cliënt is het volgende aangegeven.
de bank wenst alle zakelijke activiteiten te bevriezen tot de huidige rekeningen t.b.v. betalingsverkeer en hypotheek.
(…)
De bank gaat streven naar volledige beëindiging van de bancaire relatie. (…) De grondslag is in gebreke zijn op betalingsverplichtingen en de uiterst moeizame bancaire relatie hetgeen resulteerde in een overvloed aan klachten.”
2.19. In een brief van 1 december 2004 aan [eiser] verwijst Rabobank naar de bespreking van 23 november 2004 en kondigt aan begin 2005 met [eiser] in overleg te treden om een traject te bespreken ter bewerkstelliging van een overgang naar een andere financier.
2.20. Vanaf 30 mei 2005 is er een briefwisseling tussen Rabobank en [eiser] waarbij Rabobank overleg voorstelt over de beëindiging van de bancaire relatie. [eiser] deelt per brief mee voor langere tijd weg te zijn en wenst de bespreking uit te stellen. 1 oktober 2005 heeft [eiser] Rabobank een e-mail gezonden waarin hij meedeelt dat het bedrag van EUR 25.000 aan aflossing nog niet inbaar is daar de tegenpartij (nog) geen aansprakelijkheid heeft aanvaard. Ook schrijft hij in deze mail dat het wegens drukke werkzaamheden onmogelijk is om iedere dag uit te trekken voor mondeling overleg.
2.21. Hierop heeft Rabobank per brief van 17 oktober 2005 de aan [eiser] verstrekte financiering opgezegd en sommeert hem uiterlijk 1 november 2005 aan zijn verplichtingen aan de Rabobank te voldoen, waarbij tot uitwinning zal worden overgegaan indien [eiser] niet aan die verplichtingen voldoet.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert, uitvoerbaar bij voorraad – samengevat – na wijziging van eis, te verklaren voor recht dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 16 december 1999 respectievelijk van de overeenkomst althans de offerte van 2 maart 2004 die ten grondslag heeft gelegen aan zijn bancaire relatie met Rabobank, dan wel dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], met veroordeling van Rabobank tot betaling van de door [eiser] geleden schade, kosten en rente als gevolg van voornoemd handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, met veroordeling in de proceskosten.
3.2. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan die vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] met Rabobank in 1999 overeengekomen is dat bij verkoop van zijn appartement NLG 85.000 zal worden afgelost en dat het overige deel van de restwaarde ter vrije beschikking aan [eiser] komt. Toen [eiser] zijn appartement in 2002 wilde verkopen stelde Rabobank voor het afgeven van een royementsverklaring voor het appartement als eis of voorwaarde dat het hele verkoopbedrag bij de bank ter aflossing zou worden gebruikt. [eiser] voelde zich daardoor gedwongen hiermee in te stemmen en daarom is deze afspraak in beginsel vernietigbaar. Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van 1999 dan wel heeft misbruik gemaakt van de omstandigheden gezien de privé-situatie van [eiser] dan wel heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. Door de voornoemde gecreëerde onduidelijkheden is [eiser] in financiële problemen geraakt. Dit heeft vervolgens geleid tot een afspraak tot herfinanciering in maart 2004. Toen later in november 2004 nieuwe afspraken ten aanzien van een aflossing van EUR 25.000 werden gemaakt heeft Rabobank, tegen de eerdere toezeggingen en geschepte verwachtingen in, aangegeven de volledige bancaire dienstverlening te willen beëindigen. Ondanks dat Rabobank ervan op de hoogte was dat [eiser] verhinderd was om besprekingen hierover te voeren heeft zij de financiering beëindigd op 17 oktober 2005 en de bancaire relatie in mei 2006. Rabobank heeft niet voldaan aan haar bijzondere zorgplicht die zij heeft jegens haar klanten, en niet voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens heeft zij misbruik gemaakt van haar bevoegdheid met het beëindigen van haar bancaire relatie met [eiser] en heeft derhalve onrechtmatig gehandeld. [eiser] heeft door het hiervoor genoemde handelen van Rabobank schade geleden, aldus nog steeds [eiser].
3.3. Rabobank voert verweer. Het verweer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
overeenkomst 1999
4.1. Ten aanzien van de verdeling van NLG 250.000 komende van de verkoop van het appartement van [eiser] kan het volgende worden vastgesteld.
Naar zij stelt heeft Rabobank per abuis een standaardbrief naar het notariskantoor gezonden zoals onder 2.9. weergegeven, waarbij de gehele verkoopopbrengst werd opgeëist. Nadat [eiser] per fax, onder 2.10. weergegeven, Rabobank heeft laten weten hier niet akkoord mee te gaan, is Rabobank hierop teruggekomen en is met [eiser] onderhandelingen over de verdeling van de gelden aangegaan. In voornoemde fax geeft [eiser] aan dat hij zijn persoonlijke lening op rekening 1076.49.578 (hierna te noemen: ‘rekening 578’) van NLG 50.000 wenst af te lossen en dat de hypotheekstelling met niet meer dan NLG 85.000 verlaagd dient te worden. Bovenop het hiervoor gegeven voornemen van [eiser] wordt afgesproken dat het royement op het appartement verleend zal worden indien het krediet op rekening 860 met NLG 15.000 extra ingeperkt wordt. Daarnaast is afgesproken dat van de verwachte verkoopopbrengst van NLG 260.000, NLG 250.000 wordt doorgeboekt naar de drie rekeningen die [eiser] bij Rabobank heeft lopen. Rabobank verkeerde in de veronderstelling dat [eiser] rekening 578 ook wenste op te heffen. Nadat [eiser] hier tegen heeft geprotesteerd is dit direct ongedaan gemaakt. Ook heeft [eiser] geprotesteerd over de te hoge overboeking op de derde rekening, de rekening op naam van [bedrijf 1], van EUR 42.914,93. Rabobank heeft vervolgens het opheffen van de rekening ongedaan gemaakt. Niet weersproken is dat het teveel overgeboekte binnen vier dagen is teruggedraaid, onder meer door een overboeking naar rekening 578. De rechtbank gaat er derhalve van zowel de opheffing van de rekening als de overboeking naar de verkeerde rekening binnen vier dagen is hersteld. Volgens [eiser] werden op rekening 578 diverse automatische afschrijvingen geïncasseerd en kon [eiser] door de handelswijze van Rabobank niet meer zijn financiële verplichtingen nakomen waardoor er in die periode schulden zijn ontstaan. Nu [eiser] dit niet nader specificeert en de rechtbank uitgaat van herstel binnen vier dagen, gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling van [eiser]. In dit verband acht de rechtbank de verwijten van [eiser] aan Rabobank over de gevolgen hiervan zoals een BKR-registratie door Visa vanwege de onterechte opheffing niet terecht en zal ook hieraan voorbijgaan.
4.2. Blijft over de vraag of [eiser] in 2002 ten onrechte heeft moeten instemmen met een extra inperking van Rabobank van zijn hypothecair krediet met NLG 15.000 in strijd met hetgeen hierover was overeengekomen in 1999.
4.3. Voor beantwoording van deze vraag, acht de rechtbank van belang dat tussen [eiser] en Rabobank in 2003 besprekingen zijn gevoerd waarbij [eiser] begeleid werd door zijn advocaat [persoon 5]. Bij deze besprekingen zijn ook betrokken de onder 2.14. weergegeven klacht van [eiser]. In vervolg op deze besprekingen bericht [persoon 5] aan Rabobank op 18 december 2003 dat zijn cliënt heeft aangegeven in het kader van de schikkingonderhandelingen bereid te zijn de overige claims op Rabobank te laten vallen. Uiteindelijk, zoals weergegeven onder 2.15., heeft [eiser] op 9 maart 2004 de offerte van Rabobank ondertekend en zijn [eiser] en Rabobank de volgende kredietfaciliteiten overeengekomen: een verhoging van het hypothecaire krediet tot EUR 415.208,90, welk bedrag overeenkomt met NLG 915.000; een doorlopend krediet tot EUR 22.689,01, welk bedrag overeenkomst met NLG 50.000; en een krediet van EUR 25.000. Hiermee samenhangend zijn zij daarnaast overeengekomen dat [eiser] van zijn klacht van 27 november 2003 afstand doet.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] en Rabobank met hetgeen zij zijn overeengekomen, zoals onder 4.3. is weergegeven, zich op de voet van artikel 7:900 hebben gebonden aan een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. Dat er daarna discussie is ontstaan over het niet voldoen aan de overeenkomst van 9 maart 2004, doet daar niet aan af. De vordering van [eiser] op dit punt ligt derhalve voor afwijzing gereed. De overige door partijen aangevoerde stellingen en weren hierover kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven geen nadere bespreking.
Beëindiging bancaire relatie
4.5. Bij de beoordeling van de opzegging van de bancaire relatie op basis van de overeenkomst van 9 maart 2004 heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de uitspraak van het Hof Arnhem van 18 februari 2003, LJN AF5233. Anders dan de casus waarover het Hof Arnhem heeft geoordeeld is in casu niet gesteld dat derden betrokken zijn geweest bij de bancaire relatie tussen Rabobank en [eiser]. De rechtbank zal daarom, in tegenstelling tot het Hof, niet ingaan op mogelijke belangen van derden. De rechtbank acht van belang dat in een bancaire relatie voorop dient te worden gesteld dat voor een bank geldt dat zij uit hoofde van de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht heeft jegens haar cliënten op grond van de met hen bestaande contractuele verhouding. Voor een kredietopzegging impliceert dit dat deze ten minste zal moeten voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Tussen Rabobank en [eiser] zal in casu ondermeer betekenis toekomen aan de volgende factoren:
1. de duur, de mate van exclusiviteit, de omvang en de ingewikkeldheid, en het verloop van de kredietrelatie;
2. een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of aanmerkelijke toeneming van het bancaire kredietrisico, waarbij met name van belang zal zijn of er voldoende dekking door zekerheid blijft bestaan;
3. het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer alsmede de mate waarin en de tijdigheid waarmee deze de bank op de hoogte heeft gesteld en stelt van alle voor de kredietrelatie relevante omstandigheden;
4. in welke mate de kredietnemer toerekenbaar is tekortgeschoten, bijvoorbeeld door structurele en/of ruime overschrijding van de kredietlimiet;
5. de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de kredietnemer en of in welke mate de bank de kredietnemer tevoren heeft gewaarschuwd;
6. de eigen gedragingen van de bank waardoor verwachtingen bij de kredietnemer zijn gewekt, als bijvoorbeeld toelating van overschrijding van de kredietlimiet;
4.6. In het onderhavige geval bestond de kredietrelatie vanaf 1989 en bestond de relatie uit het verstrekken van een aantal hypothecaire kredieten op aan [eiser] toebehorende panden (f. 1.). Onweersproken is dat in maart 1999 Rabobank [eiser] heeft meegedeeld de relatie te willen beëindigen; dat de relatie tussen Rabobank en [eiser] moeilijk was en dat Rabobank meermalen met [eiser] en zijn advocaat besprekingen heeft gehouden naar aanleiding van klachten van [eiser]. Uiteindelijk zijn Rabobank en [eiser] in maart 2004 overeengekomen een streep te zetten onder het verleden door middel van de onder 4.3. en 4.4. besproken vaststellingsovereenkomst en hun relatie voort te zetten. Daarna zijn er weer opnieuw problemen gerezen tussen Rabobank en [eiser].
4.7. De rechtbank is van oordeel dat de zekerheidspositie (f. 2.) van Rabobank voldoende ter dekking was voor haar vordering op [eiser]. Van belang acht de rechtbank de vaststelling dat [eiser] verschillende keren zijn betalingsverplichtingen (f. 3. en f. 4.) niet is nagekomen en zijn verhouding met de bank, ook na de overeenkomst in maart 2004, niet heeft gewijzigd. Dit betreft ook oude klachten, zoals vermeld onder 2.18. In het licht van het verstrekte krediet acht de rechtbank het uitblijven van het voldoen aan de betalingsverplichting relatief gering. In samenhang met de ontwikkeling van het inkomen van [eiser] zoals onder 2.18. weergegeven is de rechtbank van oordeel dat Rabobank mocht aannemen dat wel sprake was van een structurele overschrijding van het kredietlimiet (f. 4.). Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat over het extra krediet van EUR 25.000,- was afgesproken, dat deze pas afgelost zou worden indien [eiser] gelden zou verkrijgen uit de afwikkeling met een geschil met derden, is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval uit de onderhandse akte van 18 maart 2004, onder 2.16. weergegeven, de bespreking van 23 november 2004, onder 2.18. weergegeven, en de brief van Rabobank aan [eiser] van 1 december 2004, onder 2.19. weergegeven, is af te leiden dat eerst uiterlijk voor
30 november 2004 en daarna uiterlijk voor 1 februari 2005 de EUR 25.000 zal zijn afgelost door [eiser]. [eiser] heeft verschillende keren, in maart 2004 en in november 2004 verwezen naar liquiditeit die op korte termijn vrij zou komen. Dit is ook opgenomen in de overeenkomst van 9 maart 2004. Rabobank heeft telkens uitdrukkelijk een uiterste termijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat van [eiser] in redelijkheid verwacht kon worden dat hij begreep dat nu de gelden niet op die door hem aangegeven korte termijn vrij kwamen, de door Rabobank gestelde termijn een uiterste termijn was en niet zoals [eiser] stelt, gezien moet worden als een streefdatum. Van [eiser] kan verwacht worden dat als hij bedoeld had dit met Rabobank af te spreken, hij en zijn advocaat nadrukkelijk hadden moeten opnemen dat de overeengekomen termijnen als streefdata opgevat dienen te worden en niet als uiterste termijnen van betaling.
4.8. Vastgesteld is dat tijdens de bespreking van 23 november 2004 van Rabobank met [eiser] en zijn advocaat [persoon 5], [eiser] aangezegd is dat Rabobank streeft naar een volledige beëindiging van de bancaire relatie met [eiser] om reden van het in gebreke zijn van [eiser] op zijn betalingsverplichtingen en de moeizame bancaire relatie, die resulteert in een overvloed aan klachten. Vanaf 30 mei 2005 heeft Rabobank [eiser] diverse keren uitgenodigd voor een bespreking over deze beëindiging. [eiser] heeft telkens aangegeven verhinderd te zijn. Uit de onder 2.20 weergegeven e-mail van 1 oktober 2005 mocht Rabobank afleiden dat [eiser] het bedrag van EUR 25.000 waarover laatstelijk was afgesproken dat deze uiterlijk 1 februari 2005 zou worden afgelost, nog niet zou gaan aflossen en dat [eiser] niet wilde ingaan op de uitnodiging tot de bespreking.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat de Rabobank duidelijk heeft aangegeven de relatie met [eiser] te willen beëindigen (f. 5.) en in gesprek te willen gaan met [eiser] over de wijze van beëindigen. Het is [eiser] te verwijten dat tussen hen geen concrete afspraken zijn gemaakt over deze beëindiging. Nu [eiser] nog steeds niet aan zijn financiële verplichting had voldaan, zoals blijkt uit zijn e-mail, en geen kans zag een afspraak met Rabobank te maken, en ook verder onbereikbaar was, kan het Rabobank niet verweten worden dat zij uiteindelijk haar aanzegging van de komende opzegging heeft verwezenlijkt (f.6.).
4.10. Het verwijt van [eiser] dat Rabobank nadat zij een regeling hebben getroffen, heeft nagelaten de BKR-melding te verwijderen, waardoor het voor [eiser] onmogelijk was elders financiering te vinden, treft geen doel. Rabobank stelt gemotiveerd dat niet zij maar Visa Card verantwoordelijk is geweest voor de melding bij BKR. Of uit de onder 2.17. weergegeven e-mail kan worden afgeleid dat er een melding van Rabobank bij BKR heeft bestaan of slechts dat Rabobank bij BKR navraag heeft gedaan, kan in het midden blijven. [eiser] heeft niet gemotiveerd gesteld dat er na april 2004 nog een BKR-melding van Rabobank aanwezig was. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat toen [eiser] ongeveer zeven maanden later, op 23 november 2004 te verstaan werd gegeven dat Rabobank de bancaire relatie met [eiser] wilde beëindigen en dat hij elders financiering diende te vinden, er al lang geen sprake meer was van een BKR-melding, in ieder geval niet van een BKR-melding van Rabobank afkomstig.
4.11. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat hoewel Rabobank en [eiser] al lange tijd een kredietrelatie hadden en er voldoende dekking voor het krediet van [eiser] was, de andere genoemde factoren op grond van bovengenoemde omstandigheden in het nadeel van [eiser] werken. De rechtbank is van oordeel dat de kredietopzegging van Rabobank heeft voldaan aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en dat Rabobank ook geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de overeenkomst met [eiser] op te zeggen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat Rabobank niet is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser]. Het dienaangaande gevorderde dient dan ook te worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- betaald vast recht EUR 251
- salaris advocaat 904 (2 punt × tarief EUR 452)
Totaal EUR 1.154
4.13. Hetgeen partijen verder nog aan stellingen en verweren hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en hier dus onbesproken blijven.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op EUR 1.154,00,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Degenaar en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman op 11 maart 2009.
type: CD
coll.