Hof Arnhem, 07-12-2010, nr. 200.057.474
ECLI:NL:GHARN:2010:BO6315
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
07-12-2010
- Magistraten
Mrs. H.L. van der Beek, Th.C.M. Willemse, D. Stoutjesdijk
- Zaaknummer
200.057.474
- LJN
BO6315
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BO6315, Uitspraak, Hof Arnhem, 07‑12‑2010
Uitspraak 07‑12‑2010
Mrs. H.L. van der Beek, Th.C.M. Willemse, D. Stoutjesdijk
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 7 december 2010
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente Druten,
appellant,
advocaat: mr. R. Cats,
tegen
- 1.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Druten,
zetelend te Druten,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. ten Cate,
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats], gemeente Druten,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Dankers.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 1 april 2009, 27 mei 2009 en 4 november 2009 die de rechtbank Arnhem tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerden (hierna ook te noemen: de gemeente en [geïntimeerde 2]) als gedaagden heeft gewezen; van het vonnis van 4 november 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[appellant] heeft bij exploot van 2 februari 2010 de gemeente en [geïntimeerde 2] aangezegd van het vonnis van 4 november 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de gemeente en [geïntimeerde 2] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest,
- (1)
voor recht zal verklaren dat er in casu sprake is van rechtsverkrijgende verjaring, waardoor [appellant] eigenaar is van het betwiste perceel,
- (2)
de gemeente en [geïntimeerde 2] voor zover nodig zal verplichten hun medewerking te verlenen aan de levering van de grond aan [appellant] en de daaropvolgende registratie in het Kadaster dan wel een arrest van het hof in deze in de plaats zal doen stellen,
- (3)
de gemeente en [geïntimeerde 2], des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 34.000,00 voor de door hem geleden materiële en immateriële schade, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, dan wel de schade nader op te maken bij staat en de gemeente en [geïntimeerde 2] tevens zal veroordelen tot vergoeding van de kosten in beide instanties, daaronder begrepen de kosten in het incident tot vrijwaring.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden, heeft zij bewijs aangeboden en twee producties in het geding gebracht. De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis, zonodig met verbetering van de gronden, zal bekrachtigen en de ingestelde vorderingen van [appellant] zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep.
2.4
Bij afzonderlijke memorie van antwoord heeft [geïntimeerde 2] eveneens de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij drie producties in het geding gebracht. [geïntimeerde 2] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling en verbetering van de gronden, althans [appellant] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.5
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staan vast de door de rechtbank in haar vonnis van 4 november 2009 onder 1.1 tot en met 1.9 vastgestelde feiten.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] is sinds 1 juni 2007 eigenaar van de woning c.a. gelegen aan het [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Afferden, sectie B nummer 1687. Hij heeft de woning gekocht en geleverd gekregen van [A] (hierna: [A]), die de woning omstreeks oktober 1999 in eigendom heeft verkregen van [B] (hierna: [B]). De woning was aan [B] op 23 januari 1987 als winkel-woonhuis geleverd door [C] (hierna: [C]) , die sinds 29 juli 1979 eigenaar was van de grond en daarop het winkel-woonhuis had gesticht. [geïntimeerde 2] is sinds 1973 eigenaar van de woning c.a. gelegen aan de [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente Afferden, sectie B nummer 1535. Tussen de tuinen van [adres], het daarnaast gelegen zakenpand en de panden aan de [straat] bevond zich in 1979 een groenstrook, die eigendom was van de gemeente. Na correspondentie tussen de gemeente en de omwonenden in 1980, hebben [geïntimeerde 2] en zijn twee buren de strookjes grond achter hun tuinen van de gemeente gekocht. De strook grond van [geïntimeerde 2] is nu kadastraal bekend als perceel B 1719. De situatie was aldus dat tussen de tuinen van de woningen aan de [straat] en die aan het [straat] een geheel door de omliggende bebouwing ingesloten strook grond als eigendom van de gemeente overbleef. Deze strook is kadastraal aangeduid als perceel B 1915. In verband met het vertrek van [A] heeft [geïntimeerde 2] omstreeks 2006 de gemeente verzocht een deel van het perceel van de gemeente dat bij [A] in gebruik was te mogen kopen. De gemeente heeft in april 2007 een oppervlakte van ongeveer 71 ca. van perceel B 1915 (hierna: de strook grond) verkocht en geleverd aan [geïntimeerde 2]. [geïntimeerde 2] heeft [A] hiervan op 8 mei 2007 op de hoogte gesteld. [A] heeft [geïntimeerde 2] op 12 mei 2007 bericht dat de strook grond al meer dan 25 jaar deel uitmaakte van zijn tuin en heeft [geïntimeerde 2] verboden zijn terrein te betreden. Nadat [appellant] eigenaar was geworden, heeft [geïntimeerde 2] op 22 september 2007 de raadsman van [appellant] bericht dat hij op korte termijn een houten schutting zou plaatsen. De schutting is geplaatst in oktober 2007.
4.2
[appellant] vordert onder meer een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat de voorgaande eigenaren van het perceel de strook grond meer dan 20 jaar in bezit hebben gehad zodat zij op grond van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang met artikel 3:306 BW door extinctieve verjaring de eigendom hebben verworven. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat [C] de strook grond destijds niet als bezitter voor zichzelf in gebruik had of heeft genomen, maar dat als houder voor de gemeente heeft gedaan, hetgeen betekent dat geen sprake is van bezit dat door verjaring tot eigendomsverkrijging kan leiden. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat in het als houder begonnen gebruik verandering is gebracht door een handeling van de gemeente. Evenmin is sprake van erkenning van het bezit van [appellant] en diens rechtsvoorgangers gedurende de voor verjaring vereiste tijd. Naar verkeersopvatting kan geen eigen bezit van [appellant] en diens rechtsvoorgangers worden aangenomen. De strook grond was van buitenaf niet toegankelijk, zodat de pretentie van eigendom voor de gemeente niet was waar te nemen. Ook om deze reden is van (in)bezit(neming) geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank faalt derhalve het beroep van [appellant] op eigendomsverkrijging door extinctieve verjaring. Hiertegen richten zich de grieven I tot en met IV.
4.3
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3:105 lid 1 BW degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De extinctieve verjaring begint met de aanvang van de dag, volgend op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW). De verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (artikel 3:306 BW). In artikel 3:107 lid 1 BW is bepaald dat bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht met de pretentie rechthebbende (hier: eigenaar) te zijn. Of iemand houdt voor zichzelf, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvatting — met inachtneming van de regels die worden gegeven in de op artikel 3:108 volgende wetsartikelen — en overigens op grond van uiterlijke feiten. Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt (Parl. Gesch. Boek 3,p. 408), ligt in het vereiste van het hebben van bezit besloten, dat het bezit (openbaar en) ondubbelzinnig moet zijn. Van niet dubbelzinnig bezit is sprake (vergelijk HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178) wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden, dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd (zie ook de conclusie onder 10 voor HR 10 oktober 2008, LJN BD7601), dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. Daarnaast moet de machtsuitoefening krachtens het bezit van een zaak exclusief zijn. Indien een ander de zaak immers al in bezit heeft, moet naar verkeersopvatting door de machtsuitoefening voor zichzelf het bezit van de ander zijn geëindigd; enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn onvoldoende voor inbezitneming (artikel 3:113 lid 2 BW).
4.4
Het hof oordeelt dat het er gelet op de in rechtsoverweging 1.3 en 1.4 van het vonnis van 4 november 2009 geciteerde correspondentie tussen de gemeente en de omwonenden voor moet worden gehouden dat [C] bruiklener was van de strook grond. [C] nam ten opzichte van de strook grond derhalve de goederenrechtelijke positie in van houder ten behoeve van de gemeente. Op grond van het interversieverbod van artikel 3:111 BW gaat men, wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, daarmede onder dezelfde titel voort zolang niet blijkt dat daarin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een handeling van de gemeente waardoor verandering is gebracht in het door [C] als houder aangevangen gebruik van de strook grond, dan wel een tegenspraak van het recht van de gemeente in de zin van genoemde bepaling. De voor het antwoord op de vraag of sprake is van verjaring op grond van artikel 3:105 BW relevante periode van twintig jaar begint derhalve op zijn vroegst te lopen op 23 januari 1987, de datum waarop [C] zijn woning heeft geleverd aan zijn rechtsopvolger [B].
4.5
Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van ondubbelzinnig bezit waarbij [appellant] en zijn rechtsvoorgangers [A] en [B] zich zodanig hebben gedragen dat de gemeente daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat zij pretendeerden eigenaar te zijn van de strook grond. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat al zijn rechtsvoorgangers het perceel grond altijd, zolang zij eigenaar waren, onafgebroken, ondubbelzinnig, openbaar en ongestoord als eigenaar c.q. bezitter hebben gebruikt (memorie van grieven, p. 4–6 en 8). In eerste aanleg heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar de (gelijkluidende) verklaringen van [A] en [B], voor zover relevant inhoudende dat: ‘Gedurende de periode dat wij eigenaar waren van het pand en perceel [adres] te [woonplaats] (…) 1. Is het nu betwiste landstuk onafgebroken in gebruik geweest en onderhouden door ons en afgescheiden middels een erfafscheiding (…).’ [appellant] heeft aldus, tegen de achtergrond van hetgeen het hof hiervoor onder 4.3 heeft vooropgesteld, tegenover de gemotiveerde betwisting van de gemeente en [geïntimeerde 2], (ook) in hoger beroep niet voldoende concreet onderbouwd welke bezitsdaden ten aanzien van de strook grond hij en zijn rechtsvoorgangers hebben verricht. [appellant] heeft evenmin voldoende concreet aangevoerd dat zijn bezitsdaden voor de gemeente waarneembaar waren, zodat de gemeente tijdig maatregelen kon nemen om de inbreuk op haar recht eventueel te beëindigen. Het bewijsaanbod van [appellant] dient gelet hierop te worden gepasseerd als niet relevant, nu dit aanbod niet zozeer bezitsdaden als wel (het enkele) gebruik van de strook grond betreft. Het hof moet het er derhalve voor houden dat is niet voldaan aan de eisen van de artikelen 3:99 lid 1 en 3:105lid 1 BW.
4.6
[appellant] heeft verder aangevoerd dat hij recht heeft op schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van zowel [geïntimeerde 2] als de gemeente, daarin bestaande dat [geïntimeerde 2] in strijd met de goede trouw heeft gehandeld door op slinkse wijze de strook grond aan te kopen en dat de gemeente de strook grond heeft verkocht aan [geïntimeerde 2] zonder nader onderzoek of het informeren van de buurtgenoten. [geïntimeerde 2] en de gemeente hebben dit gemotiveerd betwist.
4.7
Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat [geïntimeerde 2] bij zijn verzoek bij brief van oktober 2006 aan de gemeente de strook grond te mogen aankopen tevens heeft medegedeeld dat het perceel in bruikleen is gegeven aan de familie [A], de rechtsvoorganger van [appellant], met zich brengt dat het door [appellant] aan [geïntimeerde 2] gemaakte verwijt niet opgaat. Derhalve is geen sprake van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 2] jegens [appellant].
4.8
Het hof begrijpt het betoog van [appellant] met betrekking tot de gemeente aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat de gemeente in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel (vergelijk artikel 3:14 BW). Het hof oordeelt ten aanzien hiervan dat, voor zover er vanuit moet worden gegaan dat de gemeente onvoldoende onderzoek heeft gedaan, zulks, al dan niet in samenhang met het niet informeren van de buurtbewoners omtrent de voorgenomen verkoop, nog niet voldoende zwaarwegend is om te kunnen oordelen dat sprake is van onrechtmatig handelen van de gemeente jegens [appellant]. [appellant] en zijn rechtsvoorgangers zijn geen eigenaar (geworden) van de strook grond, zodat het de gemeente vrij stond de strook grond te verkopen. Van interesse tot aankoop aan de zijde van de omwonenden (behoudens [geïntimeerde 2]) is niet gebleken. Een zelfstandige onderzoeksplicht op dit punt aan de zijde van de gemeente kan tot slot niet worden aanvaard. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Slotsom
De grieven (ook grief V, die slechts voortbouwt op de voorgaande grieven) falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 4 november 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.158,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.020,00 voor griffierecht, en aan de zijde van [geïntimeerde 2] begroot op € 1.158,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.020,00 voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, Th.C.M. Willemse en D. Stoutjesdijk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2010.