Hier is nog een extra complicatie omdat niet de voorzitter van het gerecht maar de fungerend voorzitter het proces-verbaal van de terechtzitting heeft ondertekend. Zie daarover ten aanzien van art. 365b Sv HR 4 november 2008, NJ 2008, 582.
HR, 02-06-2009, nr. 08/03987
ECLI:NL:HR:2009:BH9945
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-2009
- Zaaknummer
08/03987
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BH9945
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH9945, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH9945
ECLI:NL:PHR:2009:BH9945, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH9945
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/270
Uitspraak 02‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 327 Sv. Een pv dat bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier ondertekend is door de fungerend voorzitter van het gerecht, mist rechtskracht, nu het niet vastgesteld en ondertekend is overeenkomstig art. 327 Sv. Dit onherstelbare verzuim leidt tot nietigheid van het oz ttz en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2 juni 2009
Strafkamer
nr. 08/03987
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 1999, nummer 23/000893-98, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 december 1998 niet overeenkomstig art. 327 Sv is vastgesteld en ondertekend.
2.2. Art. 327 Sv luidt:
"Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt."
2.3. Het in het middel bedoelde proces-verbaal eindigt aldus:
"Dit proces-verbaal is bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier ondertekend door de fungerend voorzitter van het gerecht, mr. B.F. de Poorter."
(volgt handtekening)
2.4. Aldus is dat proces-verbaal niet vastgesteld en ondertekend overeenkomstig art. 327 Sv, zodat het rechtskracht mist. Nu dat verzuim zich thans niet meer leent voor herstel, leidt dat tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2.5. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak ingevolge de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad van 31 maart 1998 wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 juni 2009.
Conclusie 31‑03‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is — na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1998 — door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lidvan de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool’ veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer als in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. V. Kraal, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Ik bespreek eerst het tweede middel. Dat middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 december 1998 in strijd met art. 327 Sv in verbinding met art. 415 Sv slechts is ondertekend door de fungerend voorzitter van het gerecht hetgeen nietigheid met zich mee zou brengen.
4.
Het genoemde proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang:
‘Dit proces-verbaal is bij ontstentenis van de voorzitter, de oudste raadsheer, de jongste raadsheer en de griffier ondertekend door de fungerend voorzitter van het gerecht, mr. B.F. de Poorter.’
5.
Anders dan art. 365b Sv ten aanzien van de aanvulling van het verkorte arrest biedt noch art. 327 noch art 327a Sv de mogelijkheid dat het proces-verbaal van de terechtzitting wordt ondertekend door de voorzitter1. van het gerecht, ook al heeft deze niet deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat een proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in art. 327 Sv ontbreekt. Daarmee is een zo wezenlijke vorm geschonden2. dat het ontbreken van dat proces-verbaal dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van het op basis daarvan gewezen arrest.
6.
Ik merk op dat tot de stukken van het geding, die de griffier van het Hof op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de griffier van de Hoge Raad heeft gezonden niet behoort een verkort proces-verbaal zoals dat ingevolge art. 327a lid 1 jo 415 Sv moest worden opgemaakt en ingevolge art. 327 jo. 415 Sv zo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in ieder geval na de in art. 365 lid 1Sv genoemde termijn moest worden ondertekend. Enig aanknopingspunt om over vorenbedoelde nietigheid heen te stappen bieden de stukken van het geding dus niet.
7.
Het middel slaagt. Dit betekent dat het eerste middel, dat klaagt over schending van de redelijke termijn, buiten bespreking zou kunnen blijven. Voor het geval de Hoge Raad mijn oordeel over het tweede middel niet deelt bespreek ik dit middel toch.
8.
Het eerste middel klaagt over schending van art. 6, eerste lid, EVRM, nu niet blijkt van pogingen tot betekening van de verstekmededeling van de bestreden uitspraak binnen redelijke termijn.
9.
De stukken die op de voet van het bepaalde in art. 434 lid 1Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, houden het volgende in, voor zover hier van belang:
- a.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 31 maart 1998 de uitspraak in hoger beroep van 24 maart 1997 vernietigd wat betreft de ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde genomen beslissingen en de strafoplegging, en heeft de zaak in zoverre teruggewezen naar het Hof te Amsterdam;
- b.
Een akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 december 1998, houdt in dat die dagvaarding, na een vergeefse poging tot uitreiking aan het adres [a-straat 1] te [plaats], op 5 november 1998 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Amsterdam, ‘omdat: blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven’, en dat die dagvaarding op 5 november 1998 als gewone brief is verzonden aan het hiervoor genoemde adres.
- c.
Een tweede akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van die dagvaarding, houdt in dat die dagvaarding op 26 oktober 1998 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat ‘van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.’
- d.
Op 12 januari 1999 heeft het Hof bij verstek het bestreden arrest gewezen en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
- e.
Een akte cassatie houdt in dat mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam, op 17 april 2008 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam is verschenen en heeft verklaard tot het aanwenden van het rechtsmiddel door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd en beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 12 januari 1999.
- f.
Een aan de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv gehecht GBA-overzicht van 13 oktober 2008 houdt, voor zover van belang, in dat van verdachte vanaf 25 juli 1997 tot aan 6 februari 2008 geen vaste woon- of verblijfplaats bekend was, dat hij vanaf 6 februari 2008 tot 13 maart 2008 ingeschreven heeft gestaan op [b-straat 1] te [plaats] en dat vanaf laatstgenoemde datum wederom geen vaste woon- of verblijfplaats van hem bekend was. Het overzicht houdt voorts ook in dat hij vanaf 9 september 1994 tot 17 november 1995 ingeschreven heeft gestaan op het adres [a-straat 1] te [plaats].
10.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van art. 588, tweede of derde lid (oud), Sv.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3o (oud), Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het Openbaar Ministerie vervolgens — naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister — tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig art. 588, tweede of derde lid (oud), Sv.3.
11.
De aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat, en zo ja wanneer, het Openbaar Ministerie in de periode van 12 januari 1999 tot 17 april 2008 enige poging tot mededeling van het bij verstek gewezen arrest van het Hof heeft gedaan. Derhalve blijkt noch dat binnen een jaar na de uitspraak van het Hof noch dat nadien eenmaal per jaar een poging is ondernomen tot uitreiking van de verstekmededeling. Evenmin blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken dat het Openbaar Ministerie op enig moment na de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister. Daarom blijkt niet dat het Openbaar Ministerie na het arrest van het Hof van 12 januari 1999 de nodige voortvarendheid heeft betracht en komt de in het onderhavige geval opgetreden overschrijding van de redelijke termijn derhalve voor rekening van het Openbaar Ministerie.
12.
Het middel slaagt.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep, voor zover ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1998 nog aan het oordeel van het Hof onderworpen, opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2009
Vgl. ten aanzien van de raadkamerprocedure: HR 15 april 2003, 01492/01 B.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov. 3.19.