ABRvS, 25-03-2015, nr. 201403008/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:922
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2015
- Zaaknummer
201403008/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:922, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend.
201403008/1/A2.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/1831 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Raad voor Rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend.
Het besluit van 27 juni 2013 van de raad strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van een als bezwaar van [appellant] aangemerkt geschrift.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend, zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 8:55d, eerste lid, bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Ingevolge het tweede lid verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2. [appellant] heeft, met gebruikmaking van een daartoe door de raad beschikbaar gesteld formulier, op 31 augustus 2012 een aanvraag bij de raad ingediend. Hij heeft daarbij een besluit van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel van 31 augustus 2012 overgelegd. In de aanvraag verzoekt hij door aankruisen van op het formulier vermelde categorieën toevoegingen, om een toevoeging voor een "beroep tegen negatieve beschikking" en een "voorlopige voorziening vanwege verwijderingsaanzegging".
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging verleend voor het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2012.
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft een aanvraag om een toevoeging in verband met een bij de aanvraag gevoegd besluit ingediend, zodat er conform de aanvraag een toevoeging is verleend, aldus de raad. De stelling in bezwaar van [appellant] dat twee aanvragen, één voor beroep en één voor de voorlopige voorziening zijn ingediend heeft de raad niet gevolgd, nu slechts één formulier is ingediend. Volgens de raad valt daarom niet in te zien welk belang is gediend met het bezwaar.
De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 17 september 2012 door de raad is ontvangen op 27 maart 2013 en dat, gelet hierop, het bezwaar niet binnen de gestelde termijn van zes weken is ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de rechtbank niet gebleken. De raad heeft dit niet onderkend en had op die grond het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus de rechtbank. Zij heeft daarom het beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad met het besluit van 17 september 2012 alleen heeft beslist op het verzoek om een toevoeging voor de beroepsprocedure en dat de raad geen kenbare afwijzende beslissing heeft gegeven op het verzoek om een toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure. In verband hiermee voert [appellant] aan dat de wettelijke regeling inzake niet tijdig beslissen van toepassing is.
3.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant] in zijn aanvraag van 31 augustus 2012 heeft verzocht om twee toevoegingen door aankruisen van twee op het formulier vermelde varianten. Uit het formulier blijkt niet dat slechts één variant kan worden aangekruist. In het besluit van 17 september 2012 heeft de raad uitsluitend beslist op het verzoek om een toevoeging voor de beroepsprocedure. In dit besluit heeft de raad geen standpunt neergelegd over het verzoek van [appellant] om een toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure.
In de aanhef van zijn brief van 25 maart 2013 heeft [appellant] vermeld dat hij bezwaar maakt tegen een toevoegingsweigering. In deze brief geeft hij verder te kennen dat zowel voor het beroep als voor de voorlopige voorziening een toevoeging is aangevraagd, maar dat de raad alleen voor het beroep een toevoeging heeft verleend en ten onrechte nog niet voor de voorlopige voorzieningsprocedure. Gelet op de inhoud van de brief van 25 maart 2013 is het bezwaar uitdrukkelijk gericht tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag, voor zover het de verzochte toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure betreft. Het bezwaar van [appellant] was niet gericht tegen de bij besluit van 17 september 2012 verleende toevoeging voor de beroepsprocedure. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
De raad heeft met het besluit van 17 september 2012 naar het oordeel van de Afdeling niet volledig op de aanvraag van [appellant] beslist. De raad heeft nadien evenmin een besluit over de verzochte toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure genomen. Het standpunt van de raad in het besluit van 27 juni 2013, dat met het besluit van 17 september 2012 conform de aanvraag is beslist en dat daarom niet valt in te zien welk belang is gediend met het bezwaar van [appellant], kan dan ook niet gevolgd worden.
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 december 2009 in zaak nr. 200908050/1/M2 overweegt de Afdeling dat het maken van bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit na de inwerkingtreding op 1 oktober 2009 van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen - afdeling 4.1.3 en afdeling 8.2.4a van de Awb - niet meer mogelijk is. Dit brengt mee dat het bij de rechtbank ingestelde beroep moet worden aangemerkt als een beroep ingevolge artikel 6:12 van de Awb, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of het bezwaar van 25 maart 2013 in deze situatie dient te worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling aan de raad dat hij in gebreke is een besluit te nemen.
3.2.1. Aangezien een wettelijke termijn ontbreekt waarbinnen de raad een beschikking diende te geven, moest de raad ingevolge artikel 4:13, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 4:14, derde lid, van de Awb binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag van [appellant] op 31 augustus 2012 een beschikking geven, dan wel, in geval een beschikking niet binnen acht weken gegeven kon worden, binnen acht weken meedelen binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Van een dergelijke mededeling door de raad is in dit geval niet gebleken. Dit betekent dat ten tijde van de ontvangst van de brief van 25 maart 2013 de beslistermijn reeds was verstreken en de raad in gebreke was een besluit te nemen.
3.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3 is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Volgens die uitspraak doet een dergelijke situatie zich voor indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
In de brief van 25 maart 2013, door de raad ontvangen op 27 maart 2013, stelt [appellant], met referte aan de aanvraag van 31 augustus 2012, dat de raad ten onrechte nog niet heeft beslist over de verzochte toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure en maant hij de raad om hierover alsnog een besluit te nemen. Gelet op de hiervoor vermelde maatstaf moet de brief van 25 maart 2013 als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb worden aangemerkt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen van de rechtbank over proceskosten en griffierecht
De raad heeft nagelaten binnen de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb gestelde termijn van twee weken na ontvangst van de brief waarbij hij in gebreke is gesteld, een besluit op de aanvraag te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling om die reden het beroep van [appellant] gericht tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaren. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 31 augustus 2012, voor zover daar nog niet op is beslist, dient te worden vernietigd. Het besluit van 27 juni 2013 van de raad moet worden vernietigd, reeds omdat geen bezwaar voorlag. Nu [appellant] niet heeft verzocht om vaststelling van de hoogte van de dwangsom als bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Awb, wordt niet toegekomen aan de vraag of deze door de raad is verbeurd.
4.1. De raad heeft nog geen besluit op de aanvraag van 31 augustus 2012 om een toevoeging voor de voorlopige voorzieningsprocedure bekendgemaakt. Gelet hierop zal de Afdeling krachtens artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb een termijn stellen waarbinnen de raad een besluit op de aanvraag moet nemen en bekendmaken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt een dwangsom verbeurd voor elke dag dat de raad in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
5. Het op artikel 8:88 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, omdat [appellant] niet heeft gemotiveerd dat hij door het niet tijdig nemen van een besluit schade heeft geleden.
6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De rechtbank heeft de raad reeds veroordeeld in de proceskosten van [appellant] in verband met de behandeling van het beroep. Deze veroordeling blijft in stand.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/1831, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 27 juni 2013, kenmerk BC/130411;
V. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [appellant] van 31 augustus 2012, voor zover daar nog niet op is beslist;
VI. draagt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van [appellant] van 31 augustus 2012, voor zover daar nog niet op is beslist, te nemen en bekend te maken;
VII. bepaalt dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
VIII. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IX. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 122,00 (zegge: honderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
710.