Hof 's-Hertogenbosch, 26-05-2015, nr. HD 200.093.341, 01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1882
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
HD 200.093.341_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1882, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑05‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:677
- Wetingang
art. 1804 Burgerlijk Wetboek Boek 7A
- Vindplaatsen
NTHR 2015, afl. 4, p. 216
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolg op tussenarrest van 3 maart 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:677). Overeenkomst van geldlening zonder rentepercentage. Schriftelijkheidsvereiste van artikel 7A:1804 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.093.341/01
arrest van 26 mei 2015
in de zaak van
Financiering Maatschappij “Zuid-Holland” C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.P.L.H. Burger te Capelle aan den IJssel,
tegen:
1. [geïntimeerde 1],
wonende te ’[woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. C.A.D. Oomes te Son (gedesisteerd),
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 3 maart 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder zaaknummer/rolnummer 222881/HA ZA 10-2806 tussen partijen gewezen vonnis van 1 juni 2011.
6. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 maart 2015;
- het desisteren van de advocaat van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op 31 maart 2015, voor wie zich geen andere advocaat heeft gesteld;
- de akte na tussenarrest van Finmij van 31 maart 2015;
- [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben geen antwoordakte genomen.
Finmij heeft arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1
Bij tussenarrest van 3 maart 2015 heeft het hof overwogen dat met betrekking tot de overeengekomen rente niet is gebleken dat aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7A:1804 BW is voldaan en dat dan volgens artikel 7A:1805 BW degene die rente verschuldigd is waarvan de omvang niet is bepaald, rente verschuldigd is ter hoogte van het percentage van de wettelijke rente, wat in dit geval zou neerkomen op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Het hof heeft Finmij in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de kwestie van de schriftelijke vastlegging van de overeengekomen rente.
7.2
Finmij heeft bij akte laten weten dat zij geen bewijs kan bijbrengen van de schriftelijke vastlegging van het rentepercentage, zodat artikel 7A:1805 BW van toepassing wordt. Op basis van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en met inachtneming van de betalingen die in het tussenarrest zijn vermeld, heeft Finmij bij deze akte een berekening overgelegd die per 31 maart 2015 sluit op een saldo van € 88.762,91. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben deze berekening niet betwist, zodat van de juistheid ervan uitgegaan dient te worden. Finmij heeft hierin als beginstand per 5 juni 2003 opgenomen een bedrag van € 120.236,38. Dit is hetzelfde bedrag dat volgens haar het restantbedrag vormde bij de aanvang van de rekening-courant op 2 april 2003 (mvg punt 4). Het hof neemt aan dat Finmij met deze latere datum voor die stand de te veel berekende rente in de daaraan voorafgaande periode heeft willen compenseren. Wat daar ook van zij: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben het hanteren van dit bedrag als saldo per 5 juni 2003 niet betwist, zodat het hof ook van de juistheid daarvan dient uit te gaan.
7.3
Aldus uitgaande van de door Finmij overgelegde berekening stelt het hof vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] per 31 maart 2015 aan Finmij het bedrag van € 88.762,91, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf die datum aan Finmij verschuldigd zijn, zodat de vordering van Finmij in zoverre toewijsbaar is en de grief van Finmij in dit opzicht slaagt.
7.4
Naast de hoofdsom heeft Finmij in hoger beroep een bedrag van € 7.656,25 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de verschuldigdheid van dit bedrag gemotiveerd bestreden. Nu enerzijds uit de onderbouwing van deze post door Finmij onvoldoende blijkt in hoeverre de opgevoerde bedragen (uitsluitend) betrekking hebben op de vordering die in deze procedure aan de orde is en anderzijds Finmij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de aanloop hiernaar heeft aangesproken op basis van een onjuist gebleken uitgangspunt voor de rente, is voor toewijzing van deze post naar het oordeel van het hof onvoldoende grondslag aanwezig, zodat deze wordt afgewezen.
7.5
Bij gebreke van gestelde of te bewijzen aangeboden feiten die (bij juistheid of indien bewezen) tot een ander oordeel (kunnen) leiden, wordt aan het door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedane bewijsaanbod voorbijgegaan.
7.6
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben beide partijen te gelden als de gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij, zodat het hof de proceskosten in beide instanties tussen hen zal compenseren, met inbegrip van de beslagkosten.
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van 1 juni 2011 waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, zodat wanneer de een betaalt de ander zal zijn gekweten, om aan Finmij te betalen een bedrag van € 88.762,91, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 31 maart 2015 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2015.
griffier rolraadsheer