Rb. Rotterdam, 28-03-2012, nr. 362605/ HA ZA 10-2760
ECLI:NL:RBROT:2012:BW0838
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
28-03-2012
- Zaaknummer
362605/ HA ZA 10-2760
- LJN
BW0838
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2012:BW0838, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 28‑03‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 28‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Geldlening. Contractuele rente. In beginsel is tussen partijen een rente van 4% overeengekomen, maar eiser vordert een rente van 10% omdat er sprake is van een situatie waarvoor in de overeenkomst de hogere rente is overeengekomen. De bepaling in de overeenkomst dat die rente wordt verhoogd tot 10% indien de relatie tussen gedaagde en de broer van eiser wordt verbroken, acht de rechtbank in strijd met de goede zeden (art. 3:40 BW) en is daarom nietig. Het in het vooruitzicht stellen van een financieel nadeel bij een zo persoonlijke keuze als het verbreken van een relatie, past niet in deze tijd. Bovendien heeft gedaagde het niet (alleen) in haar macht het verbreken van die relatie te voorkomen. Dit klemt temeer nu de broer van eiser kennelijk geen partij is bij deze overeenkomst ter oplossing van schulden, die deels betrekking hebben op de woonsituatie van het gezin. Matiging contractuele rente. Art. 6:248 lid 2 BW.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 362605/ HA ZA 10-2760
Uitspraak: 28 maart 2012
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
eiseres,
advocaat : mr. N.D. Groenewoud te Amsterdam,
- tegen -
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te Vlaardingen,
gedaagde,
advocaat : mr. S.V. Hendriksen te Leiden.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
1.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- -
dagvaarding d.d. 31 augustus 2010 met producties;
- -
conclusie van antwoord, met productie;
- -
conclusie van repliek, met producties;
- -
conclusie van dupliek, met producties;
- -
akte uitlating producties tevens overlegging producties aan de zijde van [eiser], met producties;
- -
akte uitlaten producties aan de zijde van [gedaagde].
1.2
Voorts is de zaak enige tijd geschorst in verband met schikkingsonderhandelingen. Er is geen minnelijke regeling bereikt. Hierna is de uitspraak van het vonnis nader bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
2.1.
Partijen hebben een óvereenkomst met de titel 'leenovereenkomst' gesloten op 10
november 2003 (lening 1) voor een bedrag van € 5.000,- . Ten tijde van het verstrekken van deze lening waren [gedaagde] en [eiser] schoonzussen. Aan de lening zijn diverse voorwaarden verbonden. Voor zover thans van belang is overeengekomen dat de aflossing van de lening zal worden voldaan met belastinggelden en ontvangen kinderalimentatie. De eerste maanden zou geen aflossing plaatsvinden, maar daarna diende € 100,- per maand te worden voldaan, terwijl de looptijd van de lening maximaal 3 jaar bedraagt. De rente op de lening is gesteld op 4%. Bij gebreke van nakoming van de overeenkomst geldt een verschuldigde rente van 10%, evenals na verbreking van de relatie met de broer van [eiser].
2.2.
Nadat betalingen ter aflossing uitbleven is in november 2006 een betalingsregeling van € 150,00 per maand getroffen tussen partijen, nadat de vordering ter incasso uit handen was gegeven aan Excellent Incasso. Voor de incassoactiviteiten heeft Excellent incasso een bedrag van € 902,67 aan [eiser] in rekening gebracht.
2.3.
Op 3 september 2009 heeft [eiser] een betaling van € 500,- gedaan op de rekening met nummer [X] ten name van [gedaagde] te Vlaardingen. Daarbij is vermeld: '[Y]".
2.4.
De betalingsregeling terzake de lening van € 5.000,- is [gedaagde] tot en met augustus 2008 nagekomen. Tot dat moment is door [gedaagde] in totaal een bedrag van € 4.666,00 voldaan.
2.5.
Omdat verdere betaling uitbleef heeft [eiser] in december 2008 de incasso opnieuw uit handen gegeven aan Excellent Incasso. Nadien hebben geen betalingen meer plaatsgevonden.
3. De vordering
3.1.
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van
- -
een bedrag van € 4.508,04, vermeerderd met de contractuele rente van 10% per jaar
vanaf 16 maart 2010 tot de dag der algehele voldoening;
- -
een bedrag van € 500,00, vermeerderd met de contractuele rente van 10% per jaar,
subsidiair de wettelijke rente, vanaf 6 september 2007, subsidiair vanaf 30
september 2007, tot aan de dag der algehele voldoening;
- -
een bedrag van € 768,- aan buitengerechtelijke kosten,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
Naast de vaststaande feiten heeft [eiser] aan de vordering ten grondslag gelegd dat er twee geldleningsovereenkomsten met [gedaagde] zijn gesloten. Op 10 november 2003 de geldlening van € 5.000,- (lening 1) en op 3 september 2007 een lening van € 500,- (lening 2), welke laatste [gedaagde] op 9 september 2007 zou terugbetalen. [gedaagde] is over lening 1 vanaf 10 november 2003 10% rente per jaar verschuldigd omdat overeengekomen is dat bij verbreking van de relatie met de broer van [eiser] het commerciële tarief van 10% per jaar zou worden berekend vanaf het moment van verstrekking van de lening en omdat zij vanaf het begin haar betalingsverplichtingen uit die overeenkomst niet is nagekomen.
3.3.
Nadat de vordering de eerste keer ter incasso uit handen was gegeven en terzake een betalingsregeling was getroffen, is het bedrag van € 902,67 dat door [eiser] aan Excellent Incasso was voldaan op verzoek van [gedaagde] aan de lening toegevoegd.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
4.1.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van een leningsovereenkomst ten aanzien van het bedrag van € 5.000,--. Er is wel een schuldhulpverleningsovereenkomst aangegaan. [gedaagde] heeft dit geld nooit in handen gehad, dus weet niet of dit geld feitelijk voor haar is besteed. [eiser] stelt wel dat zij van dit geld diverse schuldeisers heeft betaald, maar heeft dit onvoldoende geadstrueerd. Er is hoogstens een bedrag van € 3.099,61 voldaan, waarvan nog een deel onverplicht.
4.2.
[gedaagde] stelt bovendien dat met de betaling van € 4.666,- aan de thans ten aanzien van die lening ingestelde vordering van € 4.508,04 is voldaan. Bij conclusie van repliek beroept [gedaagde] zich nog op een betaling van € 149,50, die op 26 februari 2004 aan [eiser] is gedaan.
4.3.
Het stellen van de voorwaarde dat bij het verbreken van de relatie de rente wordt verhoogd van 4 naar 10% is in strijd met artikel 3:40 BW en levert misbruik van omstandigheden op als bedoeld in artikel 3:44 lid 1 BW.
4.4.
De betaling van 2 september 2009 betrof geen lening, maar was een betaling voor [Z] in privé. Op dat moment bestond de relatie nog, dus ten onrechte is daarover een rente van 10% in rekening gebracht.
4.5.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen het tweemaal in rekening brengen van buitengerechtelijke kosten en betwist de daarover in rekening gebrachte BTW.
5. De beoordeling
Ten aanzien van de overeenkomst van 10 november 2003
5.1.
Partijen verschillen allereerst van mening over de aard van de overeenkomst. In de aanhef van de overeenkomst is echter uitdrukkelijk opgenomen dat het gaat om een leenovereenkomst, waarbij [gedaagde] van [eiser] een bedrag leent van € 5.000,-- waarvan de schulden betaald zijn of worden, die in de overeenkomst zijn opgenomen. Dat die betalingen door [eiser] zijn verricht doet er niet aan af, dat ten behoeve van die betalingen de leenovereenkomst is gesloten.
5.2.
In het overzicht is duidelijk vermeld welke schulden er op dat moment waren. Niet eerder dan in de huidige procedure heeft [gedaagde] in twijfel getrokken dat de betreffende schulden betaald zijn, maar zij heeft niet concreet gesteld welke betalingen niet zijn gedaan. Niet gesteld of gebleken is dat zij door een van deze schuldeisers later nog is aangesproken op de betreffende schuld. Bij conclusie van repliek en de akte uitlating producties tevens overlegging producties heeft [eiser] alsnog de betalingen toegelicht en het merendeel van de betalingen onderbouwd. De rechtbank acht hiermee vooralsnog afdoende onderbouwd, dat de betalingen zoals die in de leenovereenkomst zijn vermeld, ook door [eiser] zijn gedaan, behoudens tegenbewijs van [gedaagde]. Daarbij merkt de rechtbank op dat daarbij het overzicht in de overeenkomst het uitgangspunt is. Immers ter voldoening van die bedragen hebben partijen de onderhavige overeenkomst gesloten. Indien deze achteraf onjuist blijken te zijn, kunnen deze alleen op de vordering in mindering worden gebracht, indien de overeengekomen betaling feitelijk niet door [eiser] is verricht. Dit dient dan onderbouwd te worden met een bewijs van de betreffende schuldeiser.
5.3.
Het geschil tussen partijen betreft vervolgens de tussen partijen overeengekomen rente. In beginsel is tussen partijen een rente van 4% overeengekomen, maar [eiser] vordert een rente van 10% omdat er sprake is van een situatie waarvoor in de overeenkomst de hogere rente is overeengekomen.
5.4.
De bepaling in de overeenkomst dat die rente wordt verhoogd tot 10% indien de relatie tussen [gedaagde] en de broer van [eiser] wordt verbroken, acht de rechtbank in strijd met de goede zeden (artikel 3:40 BW) en is daarom nietig. Het in het vooruitzicht stellen van een financieel nadeel bij een zo persoonlijke keuze als het verbreken van een relatie, past niet in deze tijd. Bovendien heeft [gedaagde] het niet (alleen) in haar macht het verbreken van die relatie te voorkomen. Dit klemt temeer nu de broer van [eiser] kennelijk geen partij is bij deze overeenkomst ter oplossing van schulden, die deels betrekking hebben op de woonsituatie van het gezin.
5.5.
[eiser] beroept zich echter tevens op de verschuldigdheid van deze hogere rente op grond van de bepaling dat indien [gedaagde] de overeenkomst niet nakomt zij de hogere rente verschuldigd is. [eiser] stelt dat daarvan sprake is. Tussen partijen is overeengekomen dat er de eerste drie maanden geen maandelijkse aflossing zou plaatsvinden, doch dat daarna minimaal € 100,-- per maand moest worden afgelost, terwijl de looptijd van de lening maximaal 3 jaar beliep. Daaraan heeft [gedaagde] niet voldaan. Door [gedaagde] is niet weersproken dat zij niet aan deze onder punt 10 van de overeenkomst opgenomen bepaling heeft voldaan en dat zij ten aanzien van het naleven van deze bepaling vanaf 10 februari 2004 in verzuim was.
5.6.
Hoewel deze contractuele rente hoog is te noemen, heeft [gedaagde] vooralsnog onvoldoende aangevoerd om haar niet gebonden te achten aan deze rente. Dat zij door schulden met haar rug tegen de muur stond, is niet zo'n omstandigheid. Zij had ook geen of elders geld kunnen lenen. De stelling van [eiser] dat zij dan ook een soortgelijke rente had moeten betalen, heeft zij niet weerlegd. Voor het aannemen van misbruik van omstandigheden bij het aangaan van deze verplichting zijn vooralsnog evenmin specifieke omstandigheden gesteld. Op deze punten heeft de kantonrechter echter nog behoefte aan nadere informatie, omdat niet duidelijk is onder welke omstandigheden de lening tot stand is gekomen. Met name is de rechter onduidelijk waarom deze lening alleen door [gedaagde] is aangegaan ten behoeve van haar gezin en niet mede door de broer van [eiser].
5.7.
Bij dagvaarding heeft [eiser] een specificatie gevoegd van de in rekening gebrachte rente. Tegen de wijze van berekenen heeft [gedaagde] op zichzelf geen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat zij, indien de overeenkomst wat betreft de rente in stand blijft, een beroep doet op matiging van de rente op grond van artikel 6:248 lid 2 BW, omdat deze in relatie tot de hoofdsom extreem hoog is. Ook ten aanzien van deze vraag zijn de achtergronden van de lening van belang.
Ten aanzien van de betaling van 3 september 2007
5.8.
De stelling van [eiser] dat deze betaling ziet op een lening aan [gedaagde], die is verstrekt vanwege een noodsituatie op vakantie in Turkije, is door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Daargelaten of [gedaagde] het geld heeft opgenomen, [eiser] heeft met de overgelegde gegevens niet aangetoond dat het een lening betrof op dezelfde voorwaarden als de lening van 10 november 2003. Aangezien [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling, draagt zij daarvan op grond van artikel 150 Rv de bewijslast.
5.9.
Teneinde nadere informatie in te winnen over de punten 5.6. en 5.7. en om de mogelijkheden tot verdere (tegen)bewijsvoering te bespreken als opgenomen onder de punten 5.2. en 5.8, acht de rechter het aangewezen een comparitie van partijen te gelasten. Ten behoeve van de comparitie ontvangt de rechtbank van [eiser] nog graag een leesbaar afschrift van de overeenkomst (productie 3), omdat het overgelegde exemplaar diverse zwarte vlekken vertoont, waardoor delen van de tekst niet goed te lezen zijn. [eiser] kan een exemplaar voor de rechtbank en de wederpartij mee naar de zitting nemen.
5.10.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank,
6.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. E.F.A. van Buitenen in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100 - 125 op maandag 23 april 2012 van 16.00 tot 17.00 uur,
6.2.
bepaalt dat [eiser] en [gedaagde] dan in persoon aanwezig moeten zijn,
6.3.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
6.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en in het openbaar uitgesproken op
- 21.
maart 2012.
2099