ABRvS, 31-12-2013, nr. 201304899/1/A1
ECLI:NL:RVS:2013:2706
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-12-2013
- Zaaknummer
201304899/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:2706, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑12‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
BR 2014/45 met annotatie van H.J. Breeman, R.J.G. Bäcker
Uitspraak 31‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college aan Esprit Projecten B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het herstructureren van een bedrijfspand aan de Bornerbroeksestraat te Almelo (hierna: het perceel).
201304899/1/A1.
Datum uitspraak: 31 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd en wonend te Almelo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 april 2013 in zaak nr. 12/1289 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college aan Esprit Projecten B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het herstructureren van een bedrijfspand aan de Bornerbroeksestraat te Almelo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2012, onder aanvulling van de motivering ervan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld door Plus Vastgoed B.V. en [appellant b], niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover ingesteld door [appellant a], ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Esprit Projecten B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [directeur], en ir. J.H. Bakhuizen, en bijgestaan door mr. J.P.C. Obbink, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.S.T. Weertman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Esprit Projecten B.V., vertegenwoordigd door mr. S.P.M. Schaap, advocaat te Wijhe, en [directeur], gehoord.
Overwegingen
1. Het project heeft betrekking op de activiteit bouwen, waarbij de bestaande bedrijfsgebouwen, zijnde een garage en een supermarkt, worden herbouwd tot twee supermarkten en een bedrijfspand. Daarnaast voorziet het project in het slopen van een pand op hetzelfde perceel ten behoeve van het realiseren van een parkeerterrein.
2. Ter zitting hebben [appellanten] het hoger beroep, voor zover ingesteld door Plus Vastgoed B.V., ingetrokken.
3. [appellant a] en [appellant b], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant a]) hebben eerst ter zitting betoogd dat het voorziene parkeerterrein in strijd is met de voorschriften van de "Bebouwingsvoorschriften stadskern", nu ingevolge die voorschriften de desbetreffende gronden volgens hen moeten worden bestemd als tuin. Voorts heeft hij eerst ter zitting aangevoerd dat het bouwplan in onvoldoende parkeergelegenheid voorziet en dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, omdat er volgens hem op het perceel sprake dient te zijn van lintbebouwing. Ten aanzien van het vorenstaande overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat [appellant a] deze beroepsgronden niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen, in welk geval het college hierop naar behoren had kunnen reageren. Gelet hierop dienen deze gronden wegens strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing te worden gelaten.
4. [appellant a] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep, voor zover ingesteld door [appellant b], niet-ontvankelijk is, omdat die slechts een afgeleid belang heeft. Daartoe betoogt hij dat het besluit voor [appellant b] als eigenaar en verhuurder van het pand, waarin hij een supermarkt exploiteert, zal leiden tot derving van huurinkomsten, nu hij ten gevolge van het besluit genoodzaakt zal zijn om in te krimpen en zijn onderneming te sluiten.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2. [appellant b] is eigenaar van het pand aan de [locatie]. Hij verhuurt dit pand aan [appellant a], die daarin een supermarkt exploiteert. Die supermarkt is gelegen op een afstand van circa 400 m tot de supermarkten waarin het project voorziet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (in zaak nr. 201207740/1/R1) wordt overwogen, dat gelet hierop de supermarkt die is gevestigd in het pand van [appellant b] en de supermarkten waarin het project voorziet, zich richten op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. Niet uitgesloten is dat als gevolg van het project de verhuurbaarheid van het pand van [appellant b] nadelig zal worden beïnvloed, dan wel dat het zal leiden tot derving van huurinkomsten voor hem. Gelet op het vorenstaande dient [appellant b] te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, nu zijn belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
5. Ten tijde van belang rustten op het perceel het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Uitbreidingsplan West" uit 1932 zomede de "Bebouwingsvoorschriften stadskern" uit 1943. Ingevolge het uitbreidingsplan rust op het perceel de bestemming "Gemengde wijken".
Ingevolge artikel 3 van het uitbreidingsplan mogen op de terreinen, welke bestemd zijn voor gesloten bebouwing, behalve woningen ook winkels met de daarmede in onmiddellijk verband staande werk- en bergplaatsen en bedrijfsgarages, koffiehuizen en dergelijke gebouwen, welke geacht kunnen worden het algemeen karakter van ‘woonwijk’ niet aan te tasten, worden opgericht.
Ingevolge artikel 4 mogen op terreinen, die bestemd zijn voor "gemengde bebouwing", naast het oprichten van de in artikel 3 genoemde woningen en gebouwen, ook gebouwen worden opgericht ten behoeve van kleine bedrijven en bedrijven welke geen hinder door geraas, stank en trilling veroorzaken en waarin niet meer dan vier personen werken.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de bebouwingsvoorschriften mogen de gebouwen op de percelen grenzend aan onder meer de Bornerbroeksestraat niet anders worden gebruikt dan als woning, winkel, kantoor, school, kerk, gesticht, schouwburg, bioscoop, hotel, café, magazijn, en voor zover niet zichtbaar vanaf de openbare weg, als werkplaats.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
7. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het project slechts kan en moet weigeren, wanneer een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uitsluitend in geschil is of het project in strijd is met het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan.
8. [appellant a] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het uitbreidingsplan, omdat dit plan niet actueel is. Daartoe betoogt hij dat het geen definitie kent van het begrip "winkel" en dat het bouwplan daaronder niet kan worden begrepen. Een huidige supermarkt heeft volgens hem een aanzienlijk grotere oppervlakte en andere ruimtelijke effecten dan een winkel ten tijde van de totstandkoming van het plan. Hij voert aan dat de verwijzing door het college naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, in zaak nr. 201104398/1/H1, niet opgaat, nu daarin slechts met de ouderdom van het plan rekening is gehouden en niet met de gewijzigde ontwikkeling van het begrip "winkel". [appellant a] betoogt tot slot dat in het ontwerpbestemmingsplan "Centrum Zuid" voor het perceel onderscheid wordt gemaakt tussen reguliere detailhandel en supermarkten, waaruit kan worden afgeleid dat de gemeente niet iedere winkel als supermarkt aanmerkt.
8.1. Ten tijde van het besluit van 20 november 2012 waren het uitbreidingsplan en de bebouwingsvoorschriften van toepassing, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning terecht daaraan heeft getoetst. Anders dan [appellant a] betoogt, komt voor de toetsing van de aanvraag aan artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nog geen betekenis toe aan hetgeen is opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan "Centrum Zuid", nu het louter een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan betreft dat nog niet in werking is getreden.
Niet in geschil is dat ingevolge de bepalingen van het uitbreidingsplan op het perceel winkels mogen worden opgericht. Het begrip "winkel" is in dit plan niet gedefinieerd. Evenmin zijn in het uitbreidingsplan, of de andere gedingstukken, aanknopingspunten te vinden voor de wijze waarop het college dit begrip pleegt uit te leggen. De rechtbank heeft met juistheid aansluiting gezocht bij hetgeen onder het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Volgens Van Dale, groot woordenboek der Nederlandse taal, wordt onder winkel verstaan: gebouw, huis of gedeelte daarvan waar koopwaren in het klein verkocht worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de voorziene supermarkten heeft kunnen scharen onder het begrip "winkel" als bedoeld in het uitbreidingsplan. In de omstandigheid dat een huidige supermarkt een grotere oppervlakte en een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een winkel ten tijde van de totstandkoming van het plan, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Weliswaar is de winkelformule van de voorziene supermarkten een andere dan die van een winkel ten tijde van de totstandkoming van het uitbreidingsplan, maar dit betekent niet dat het project op het perceel, waar ingevolge het uitbreidingsplan winkels mogen worden gevestigd, niet toelaatbaar is. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat op het perceel in de bestaande situatie, onder gelding van het uitbreidingsplan en de bebouwingsvoorschriften, reeds een supermarkt is gevestigd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het project in strijd is met het ter plaatse geldende uitbreidingsplan en de bebouwingvoorschriften.
Het betoog faalt.
9. [appellant a] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte twee vergunningen heeft verleend voor hetzelfde bouwplan en dat het college de aanvraag om die reden buiten behandeling had behoren te laten.
9.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
9.2. Vaststaat dat het college bij besluit van 8 juli 2011 aan Esprit Projecten B.V. vergunning heeft verleend voor het wijzigen van een garage in een supermarkt. Dit besluit is onherroepelijk. Deze vergunning betrof een gedeelte van het perceel waarop het project is voorzien. Anders dan [appellant a] betoogt, bestaat gelet op het gestelde in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege die omstandigheid gehouden was om de aanvraag om omgevingsvergunning voor het project buiten behandeling te laten. Evenmin kan de omstandigheid dat het college deze eerdere vergunning niet heeft ingetrokken, ertoe leiden dat het besluit van 20 november 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant b] tegen het besluit van het college van 20 november 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dit beroep alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 19 april 2013, zaak nr. 12/1289, voor zover daarbij het beroep van [appellant b] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almelo van 20 november 2012 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door [appellant b] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan [appellant a] en [appellant b] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2013
651.