Einde inhoudsopgave
Besluit houders van dieren
Artikel 2.5 Verlichting en ventilatie
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
19-04-2023, Stb. 2023, 129 (uitgifte: 28-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-04-2023, Stb. 2023, 129 (uitgifte: 28-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Dierenrecht / Algemeen
1.
Onverminderd artikel 1.8, eerste lid, wordt een dier niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld en is, indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, in de ruimte waarin het dier wordt gehouden geschikt kunstlicht aanwezig.
2.
In een ruimte waarin dieren worden gehouden is voldoende verlichting aanwezig voor een grondige controle van die dieren op elk willekeurig tijdstip.
3.
Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing waarin een dier wordt gehouden is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.
4.
De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.
5.
Indien de gezondheid en het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, is dat voorzien van een noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt.
6.
Indien het ventilatiesysteem, bedoeld in het vijfde lid, uitvalt, treedt een alarmsysteem in werking.
7.
Voeder- of drinkinstallaties zijn zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt.
8.
De in dit artikel bedoelde apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van een dier wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.
9.
Indien bij de controle, bedoeld in het achtste lid, of bij de krachtens het tiende lid voorgeschreven test, defecten worden geconstateerd, worden deze onmiddellijk hersteld of, indien herstel niet mogelijk is, worden de nodige maatregelen getroffen om de gezondheid en het welzijn van het dier veilig te stellen.
10.
Het noodsysteem, bedoeld in het vijfde lid, en het alarmsysteem, bedoeld in het zesde lid, voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen. Deze eisen hebben in elk geval betrekking op:
- a.
technische aspecten van het systeem,
- b.
het gebruik van het systeem, en
- c.
het testen van het systeem.
11.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het door de houder opstellen en bijhouden van een alarmplan en de daarin op te nemen zaken.
12.
Door de houder kunnen ten behoeve van het alarmplan de navolgende persoonsgegevens worden verwerkt, voor zover die gegevens betrekking hebben op personen aan wie in het alarmplan de taak van alarmopvolger is toebedeeld:
- a.
naam,
- b.
contactgegevens.
13.
De in het twaalfde lid bedoelde persoonsgegevens worden binnen twee weken nadat aan de desbetreffende persoon in het alarmplan niet langer de taak van alarmopvolger is toebedeeld door de houder vernietigd.