X= verbalisant [verbalisant 1], Y= verbalisant [verbalisant 2] en Z= [medeverdachte 1]
Hof Den Haag, 29-03-2021, nr. 2200205317
ECLI:NL:GHDHA:2021:551
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-03-2021
- Zaaknummer
2200205317
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:551, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1839
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Strijd met de verbaliseringsplicht. Aan de hand van de maatstaf Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 verwerpt het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hof concludeert tot bewijsuitsluiting vanwege onregelmatigheden die de betrouwbaarheid en accuraatheid van het verhoor wezenlijk hebben aangetast. Veroordeling voor voortgezette handeling van medeplegen van vervoer en medeplegen van voorbereidingshandelingen van grote partij cocaïne tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 maanden, met aftrek van voorarrest. Vrijspraak voor de (poging tot) invoer van een grote partij cocaïne binnen het grondgebied van Nederland.
Rolnummer: 22-002053-17
Parketnummer: 10-960151-16
Datum uitspraak: 29 maart 2021
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
adres en feitelijk verblijvend uit hoofde van
extramurale detentie vanuit de P.I. Middelburg: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 12 september 2018 en op 1, 9 en 15 maart 2021.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6,5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent het beslag en de voorlopige hechtenis beslist als vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Verweer
Door de verdediging is aangevoerd dat in het vooronderzoek vormen zijn verzuimd die onherstelbaar zijn en waarvan de gevolgen niet uit de wet blijken. Samenvattend is hieraan het volgende ten grondslag gelegd:
De toonzetting van de politie ten aanzien van de verdachte en zijn door hen benoemde rol als “facilitator” in de verhoren van medeverdachten was zeer veroordelend en sturend;
Hierdoor is gerechercheerd met tunnelvisie en is geen rekening gehouden met het scenario dat de verdachte zo’n rol niet had en van niets wist;
Er is in strijd met de verbaliseringsplicht opgeschreven wat er niet is gezegd, evenals niet, of niet juist, opgeschreven wat er wel is gezegd tijdens de verhoren;
Hierdoor is – in strijd met een eerlijk proces - ontlastend materiaal niet of verkeerd gepresenteerd en de rechter op het verkeerde been gezet;
Er is gestuurd in de verhoren en ook de verdachte heeft in zijn eigen verhoor niet zijn volledige verhaal kunnen vertellen;
Er zijn toezeggingen gedaan aan medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) en in strijd met het beginsel van equality of arms heeft de verdediging daar geen onderzoek naar kunnen doen;
Nagelaten is belangrijk onderzoek te doen waardoor de daadwerkelijke “facilitators” en initiatiefnemers van het drugstransport mogelijk hadden kunnen worden gevonden;
Bij dit alles moet worden meegewogen dat de redelijke termijn is overschreden en getuigen door het tijdsverloop zich minder kunnen herinneren van wat er destijds gebeurd is. Dit raakt de kern van een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM.
Door deze opeenstapeling van diverse vormverzuimen – het hof begrijpt: onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) - is doelbewust – op zijn minst met grove veronachtzaming - inbreuk gemaakt op de beginselen van een goede procesorde, ten nadele van de verdachte. Dat de desbetreffende verbalisanten mochten worden gehoord geeft op zichzelf onvoldoende compensatie. Er is geen sprake meer van een eerlijk proces wat maar één gevolg kan hebben: het openbaar ministerie is niet ontvankelijk in de vervolging, aldus de verdediging.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft in zijn op schrift gestelde reactie op het verweer betoogd dat ontlastend materiaal inderdaad ten onrechte niet in de processen-verbaal van verhoren is opgenomen en dat op onderdelen onjuist of niet is geverbaliseerd. Dit is echter hersteld door het door de verdediging aan het dossier toevoegen van de uitwerkingen van de verhoren door de verdachte en het horen van de verbalisanten bij de raadsheer-commissaris. Tot een tunnelvisie concludeert de advocaat-generaal niet, evenmin dat moedwillig een foutief proces-verbaal is gepresenteerd door de verbalisanten. De uitvoering van de verhoren was niet steeds even professioneel en medeverdachten zijn soms stevig ondervraagd, maar de druk die daarbij is uitgeoefend was gelet op de ernst van de verdenkingen niet disproportioneel. Voor zover er gebreken kleven aan de verhoren en de vastlegging daarvan zijn deze onvoldoende voor een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Van extreem ernstige onregelmatigheden is geen sprake. Voortzetting van de vervolging is niet in strijd met het recht op een eerlijk proces, aldus de advocaat-generaal.
Vaststelling van feiten en omstandigheden
Het hof gaat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken uit van de navolgende, voor beoordeling van het voorgaande relevante feiten en omstandigheden.
Het opsporingsonderzoek Ponroy richtte zich op de invoer in Nederland van een partij cocaïne van 1075 kilo via het vissersbootje [vaartuig 2]. De verdenking bestond dat deze partij door de zeesleper [vaartuig 1] op 14 januari 2016 op de Noordzee op [vaartuig 2] was overgezet. De verdachte was de huurder van de [vaartuig 1], die op 24 december 2015 uit Paramaribo was vertrokken met [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) als kapitein en onder anderen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) als bemanningsleden aan boord.
Van de meeste verdachten- en getuigenverhoren in het opsporingsonderzoek Ponroy zijn geluidsopnames gemaakt. In hoger beroep zijn de geluidsopnames van enkele verhoren door de verdediging opgevraagd en uitgeluisterd, de verdachte heeft daar een schriftelijk verslag van gemaakt en ook het hof en het openbaar ministerie hebben van de geluidsopnames kennis kunnen nemen. Meer in het bijzonder gaat het hier om de politieverhoren van [medeverdachte 1] van 29 maart 2016 en 9 juni 2016 en van [medeverdachte 2] van 22 november 2017. Van het politieverhoor van de verdachte van 13 februari 2018 bevindt zich geen geluidsopname in het dossier, maar wel een schriftelijk verslag dat de verdachte daarvan heeft gemaakt.
Het hof komt ten aanzien van de gang van zaken bij deze verhoren – voor zover relevant - tot de volgende bevindingen.
Verhoor [medeverdachte 1] van 29 maart 2016
In dit eerste verhoor van [medeverdachte 1] zijn de verbalisanten veel aan het woord geweest en weinig daarvan is in het proces-verbaal van verhoor vastgelegd. Er is [medeverdachte 1] veel informatie voorgehouden uit het opsporingsonderzoek tot dusver. Het proces-verbaal vermeldt dat [medeverdachte 1] wordt geconfronteerd met de bevindingen uit het onderzoek, maar niet welke bevindingen. In het oog springend is dat [medeverdachte 1] de gehele (relevante) inhoud van de verklaring van de reeds verhoorde [medeverdachte 3] is voorgehouden zonder dat het proces-verbaal dat vermeldt. [medeverdachte 3] was de enige medeverdachte die op dat moment in belastende zin openheid van zaken had gegeven. Voorgehouden is wat [medeverdachte 3] had verklaard over het hoe en wanneer aan boord nemen van de drugs op zee op de [vaartuig 1], wie had meegeholpen, hoe de drugs verpakt waren, waar de drugs aan boord verstopt werden (in de watertank) en hoe en wanneer de drugs uiteindelijk weer werden overgeladen op een vissersboot en wat daarbij precies gebeurd was. [medeverdachte 1] wordt een foto voorgehouden van [vaartuig 2], meermalen wordt al dan niet in vragende vorm gemeld dat er een bootje langszij heeft gelegen en dat de boot een uur lang stil ligt. Later in zijn verhoor is [medeverdachte 1] uiteindelijk ook gaan verklaren over het aan- en van boord gaan van de drugs en de gang van zaken daarbij.
In het proces-verbaal van verhoor valt niet terug te lezen dat een van de verbalisanten als eerste het woord “faciliteerder” in relatie tot [verdachte] in de mond heeft genomen, dat wordt gevraagd aan [medeverdachte 1] hoe [verdachte] hem heeft geronseld, en dat [verdachte] er tot “zijn fucking nek” in zit. Ook is hierin niet terug te lezen dat [verdachte] door de verbalisant een slechte hond (letterlijk: “een nog slechtere hond dan je ooit hebt kunnen bedenken”) wordt genoemd, en later een kwade genius. Hetzelfde geldt voor de vraag waarom [medeverdachte 1] de “stront van [verdachte]” zou gaan “oppakken”. Ten onrechte wordt [medeverdachte 1] voorgehouden dat hij [verdachte] zojuist de kwade man heeft genoemd in zijn verklaring; deze woorden kwamen van de verbalisanten. De woorden “Ik had geen keus. En dat allemaal door die klootzak van een [verdachte]” zijn daarentegen wel in de verklaring van [medeverdachte 1] te lezen, maar niet op de audiotape te horen. Het hof acht het evenwel mogelijk dat dat een deel van het verhoor is geweest dat niet op de audiotape is opgenomen.
Tijdens het verhoor van [medeverdachte 1] is op diens verzoek op enig moment de opname gestopt en heeft overleg met de verhorende verbalisanten en de officier van justitie plaatsgevonden. De officier van justitie heeft in de zaak van een medeverdachte bij processen-verbaal van 25 oktober 2018 en 12 maart 2019 gerelateerd dat door haar geen toezeggingen zijn gedaan, niet direct en ook niet door tussenkomst van de verbalisanten. Ze heeft een kortdurend telefonisch contact met de verbalisanten gehad, waarin is gesproken over de veiligheid van [medeverdachte 1]. Deze processen-verbaal met bijlagen zijn ter terechtzitting in hoger beroep in de zaak van de verdachte gevoegd. Als bijlage is een schriftelijke uitwerking van een deel van het verhoor gevoegd, die op het bewuste moment als volgt luidt:1.
“02:34:02
(…)
Z: (ntv) uitzetten
X: Sorry?
Z: Die ding uitzetten
X: Verdachte [medeverdachte 1] wil dat de opname stopt en omdat hij daar moeite mee heeft, omdat hij iets gaat vertellen wi hij niet dat het wordt opgenomen. Uiteraard tikken we het wel weg. Zodra het weer mogelijk is zetten we
Y: ...de opname
X: de opname weer aan. Dus bij dezen pauzeren we even
02:35:29
X: Het verhoor wordt voortgezet. We hebben overleg gehad met de officier van justitie mevrouw Vreugdenhil die hebben wat toezeggingen gedaan...
Y: Nou toezeggingen? Ze hebt gezegd: het heeft mijn aandacht. Ik neem het mee.
X: Oke
Y: Ik ga hè...
X: Oke, dan gaan we verder met het verhoor”
Verhoor [medeverdachte 1] van 9 juni 2016
Op de vraag van de verbalisant of [medeverdachte 1] de man, door wie hij bedreigd werd, wel eens samen met de verdachte heeft gezien, heeft [medeverdachte 1] ontkennend geantwoord. Het hof stelt vast dat dit onderdeel van de verklaring niet in het proces-verbaal staat vermeld.
Verhoor [medeverdachte 2] van 22 november 2017
Op het moment dat [medeverdachte 2] op 22 november 2017 werd gehoord, was hij inmiddels onherroepelijk veroordeeld in deze zaak. De verbalisanten stellen in dit verhoor, zo stelt het hof vast, nauwelijks open maar overwegend gerichte vragen over de verdachte, en vragen [medeverdachte 2] of hij hen “wil helpen” door nog over de verdachte te verklaren. De verbalisanten houden de getuige verder voor dat de verbalisanten gaan proberen [verdachte] “bij de keel te grijpen”, en dat [verdachte] een rat is. [medeverdachte 2] geeft vervolgens aan dat hij zich hier niet over wil uitlaten, dat hij er klaar mee is. Hij verklaart dat hij voor niemand bang is, en niet weet van een organisatie. Hij geeft ook te kennen dat hij geen haat heeft richting de verdachte. Hij verklaart dat de verdachte niet tegen hem gezegd heeft “je moet dit of dat”.
Het hof stelt vast dat deze uitlatingen wel te horen zijn op de audiotape, maar dat deze niet of niet volledig zijn neergelegd in het proces-verbaal van verhoor. Ook is niet in het proces-verbaal gerelateerd dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij nooit een gesprek met de verdachte over coördinaten heeft gehad – een onderdeel van de feitsomschrijving die in het bijzonder op de tenlastelegging van de verdachte staat vermeld - en dat [medeverdachte 1] tegen hem gezegd heeft dat hij (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) de grote man was, en “zonder mij gebeurt er niets”. In dit verhoor wordt door de verbalisanten een aantal maal verwezen naar uitlatingen van [medeverdachte 2] onderweg, kennelijk tijdens het transport van [medeverdachte 2] naar de plaats van verhoor. Van uitlatingen van [medeverdachte 2] tijdens een eerder transport op 24 april 2017 hebben de verbalisanten een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, niet van uitlatingen tijdens het onderhavige transport naar dit verhoor.
Verhoor van de verdachte van 13 februari 2018
In het door de verdachte gemaakte verslag van dit verhoor is te lezen dat een deel van zijn verklaring na een discussie met de verbalisanten niet op papier is gezet. Ook is hierin te lezen dat de verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een PGP (telefoon) hadden, terwijl in het proces-verbaal van verhoor gerelateerd wordt dat de verdachte verklaart dat zij een PGB hadden. In dit verhoor wordt ook een deel van de verklaring van [medeverdachte 1] van 9 juni 2016 aan de verdachte voorgehouden. Dit voorgehouden deel wordt in het proces-verbaal cursief weergegeven, met uitzondering van de zinnen uit de verklaring van [medeverdachte 1]: “als ik ga verklaren over de partij drugs dan ga ik mezelf in een moeilijke situatie brengen dat wil ik nu nog niet. Op een later tijdstip kan ik misschien wel verklaren”.
De verhorende opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zijn beiden twee maal als getuige bij de raadsheer-commissaris gehoord en in deze verhoren van 21 november 2019 en 4 maart 2020 uitvoerig bevraagd over de gang van zaken bij bovengenoemde verhoren, waarbij delen van de geluidsopnames zijn afgespeeld. Op sommige vragen hebben de verbalisanten geen antwoord gegeven en daarbij vermeld dat zij het zich niet meer konden herinneren.
Oordeel van het hof
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rechtsoverweging 3.6.5 de volgende maatstaf geformuleerd met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
In het arrest 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 2.5.2 en verder de toepassing van deze maatstaf als volgt bijgesteld en verduidelijkt:
“De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. (…)
2.5.3 In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.(…).”
Onder vormverzuimen zijn begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
Het hof heeft de door de verdediging aangevoerde vormverzuimen en de mogelijk daaraan te verbinden consequenties in het licht van het voorgaande beoordeeld. Hierbij heeft het hof de door de verdediging aangedragen punten - waar van toepassing gezamenlijk - in haar overwegingen betrokken.
Ad c, d en e: strijd met de verbaliseringsplicht
Artikel 152 Sv schrijft voor dat opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
Het behoeft geen betoog dat het verhoren van verdachten en het horen van getuigen hieronder valt.
Uit voorgaande vaststellingen volgt dat het proces-verbaal van het verhoor van [medeverdachte 1] van 29 maart 2016 op de hiervoor weergegeven onderdelen een andere inhoud heeft dan het verhoor op de audiotape. Duidelijk is dat de verdachte aan [medeverdachte 1] in diens verhoor meermalen als de grote man en de “faciliteerder” wordt gepresenteerd, zonder dat dit kenbaar is uit het proces-verbaal. Ook is [medeverdachte 1], voordat hij zelf inhoudelijk over de zaak verklaard heeft, de volledige verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden, zonder dat het proces-verbaal dat vermeldt. De rechtbank, recht doende in eerste aanleg, was hiervan niet op de hoogte en heeft, zoals blijkt uit haar bewijsoverwegingen, belang gehecht aan het feit dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] “in hoge mate en tot in detailniveau” overeenkwamen en betrekt de inhoud van hetgeen zij beiden hebben verklaard in haar bewijsoverwegingen. In zoverre is de rechtbank kenbaar onvolledig - en daarmee onjuist - geïnformeerd.
In het verhoor van [medeverdachte 1] van 9 juni 2016 had naar het oordeel van het hof mede opgenomen moeten worden het ontkennende, immers de verdachte ontlastende, antwoord van [medeverdachte 1] op de vraag of hij de man, door wie hij werd bedreigd, wel eens samen met de verdachte heeft gezien.
De opsporingsambtenaren hebben naar het oordeel van het hof gehandeld in strijd met hun verbaliseringsplicht door (op ambtseed) een proces-verbaal op te maken met een op onderdelen ontoereikende en onjuiste weergave van hetgeen door hen is bevonden. Dit verzuim is echter hersteld door de beschikbaarheid van geluidsopnames van de verhoren, waardoor de verdediging op de onjuiste weergaven heeft kunnen wijzen. Het hof kan een en ander nu bovendien betrekken bij zijn oordeelsvorming.
Ook in het verhoor van [medeverdachte 2] van 22 november 2017 zijn in strijd met de verbaliseringsplicht vragen en antwoorden niet of onjuist opgenomen, en hebben de verbalisanten [medeverdachte 2] willen sturen in het verhoor. Het hof is in dit opzicht – met de advocaat-generaal in zijn schriftelijk requisitoir – van oordeel dat de verbalisanten op deze wijze probeerden “[medeverdachte 2] te beïnvloeden en aan het praten te krijgen”. Echter naar het oordeel van het hof is de verdachte hierdoor niet in zijn belangen geschaad nu dit – voor zover het al door de opstelling van de verbalisanten kwam - niet tot nauwelijks heeft geleid tot het nadelig over de verdachte verklaren. Voor zover de verdachte ontlastende informatie niet, of niet helemaal juist, in het proces-verbaal terecht is gekomen, is dit door kennisname van de geluidsopnames hersteld. De uitlatingen van [medeverdachte 2] over [medeverdachte 1], te weten dat - anders dan [medeverdachte 1] verklaard heeft - een gesprek met de verdachte over coördinaten niet heeft plaatsgevonden en dat [medeverdachte 1] tegen hem gezegd had dat hij, [medeverdachte 1], de grote man was, hadden daarnaast ook in het proces-verbaal opgenomen moeten worden. Deze informatie is wel opgenomen in de verklaring van [medeverdachte 2] als getuige bij de raadsheer-commissaris, waar de verdediging hem over deze punten bevraagd heeft. In zoverre is ook dit verzuim hersteld. Dit geldt ook voor het niet opmaken van een proces-verbaal van mogelijke, uitsluitend negatieve persoonlijke uitlatingen van [medeverdachte 2] over de verdachte onderweg naar het verhoor. Immers, afgezien van het feit dat deze in de geluidsopname van het verhoor alsnog ter sprake komen, valt niet in te zien hoe de verdachte door het achterwege laten hiervan in zijn belangen geschaad is.
Voor zover de verdachte in zijn verhoor van 13 februari 2018 onvoldoende in staat is gesteld zijn visie weer te geven en een (belangrijk) deel van zijn verklaring niet is opgenomen in het proces-verbaal, geldt ook dat dit verzuim hersteld is. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is de verdachte immers in de gelegenheid geweest om te verklaren, van welke gelegenheid hij ruimschoots gebruik heeft gemaakt. De verdediging heeft niet verzocht om meer tijd of ruimte hiervoor. Tevens heeft de verdachte in hoger beroep een uitgebreide schriftelijke zienswijze over genoemd verhoor overgelegd waarvan het hof heeft kennis genomen.
Juist is dat een deel van de in dat verhoor aangehaalde verklaring van [medeverdachte 1] niet gecursiveerd is, maar naar het oordeel van het hof is hier sprake van een kennelijke vergissing door de verbalisanten. Hetzelfde geldt voor de verwisseling van de afkortingen PGP en PGB.
Op sommige punten is samenvattend gerelateerd of zijn bepaalde onderdelen niet vermeld. Buiten de hiervoor genoemde punten is het hof echter niet gebleken van een dermate afwijkende verslaglegging van hetgeen verklaard is dat dit strijd oplevert met de verbaliseringsplicht.
Ad a, b en g: toonzetting, tunnelvisie en nalaten van het verrichten van onderzoek
De verdachte is in de verhoren van [medeverdachte 1] van 29 maart 2016 en van [medeverdachte 2] van 22 november 2017 door de verbalisanten gepresenteerd als de grote man, de faciliteerder van het drugstransport.
Het is niet ongebruikelijk en voor de hand liggend dat verhoren erop gericht zijn informatie te verkrijgen over vermeende organisatoren van een grootschalig, internationaal drugstransport als hier aan de orde. Daarbij kan het nodig zijn dat een scenario dat de verhorende ambtenaren voor ogen staat aan een verdachte of getuige wordt voorgehouden. Een scenario waarbij de verdachte de organisator of de “faciliteerder” was, was niet ondenkbaar op het moment dat genoemde verhoren plaatsvonden. De verdediging moet echter worden nagegeven dat de verbalisanten volhardend waren in hun pogingen een voor de verdachte belastende verklaring te verkrijgen, en op de toonzetting valt zeer veel af te dingen als het gaat om benamingen als slechte hond en rat. Anders dan de verdediging, is het hof echter niet van oordeel dat daarmee dermate sturend is opgetreden dat [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] hierdoor niet meer voldoende in staat waren zelf de inhoud van hun verklaring te bepalen.
Het vizier was bij de hiervoor besproken verhoren van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor een groot deel gericht op de persoon van de verdachte. Deze insteek heeft echter alles bijeen genomen niet geleid tot een te zeer tot hem beperkt onderzoek. Ten aanzien van het niet verrichten van nader onderzoek op door de verdediging ter terechtzitting aangedragen punten heeft de advocaat-generaal uiteengezet waarom daarvoor ofwel te weinig aanknopingspunten bestonden, ofwel de vraag was waartoe verder onderzoek redelijkerwijs zou hebben kunnen leiden, ofwel dat de daaraan ten grondslag liggende suggesties niet reëel waren. Het hof stelt daarbij met de advocaat-generaal vast dat de verdediging had kunnen verzoeken om andere scenario’s nader te doen onderzoeken, hetgeen zij niet heeft gedaan. Hierbij komt dat het onderzoek Ponroy veel meer omvattend is geweest dan de door de verdediging in de onderbouwing van dit standpunt aangedragen verhoren. Er zijn andere verdachten en vele getuigen gehoord, doorzoekingen op schepen en in woningen verricht, telecomgegevens nagetrokken en rechtshulpverzoeken ingediend. Niet gezegd kan worden dat het gehele opsporingsonderzoek in volle omvang eenzijdig gericht is geweest op de verdachte. Evenmin is met het voorgaande in strijd gehandeld met de jegens de verdachte in acht te nemen onschuldpresumptie.
Ad f. toezeggingen
Vooropgesteld zij dat de verdediging niet heeft uiteengezet wat zij precies onder de term “toezeggingen” verstaat. Het hof begrijpt het verweer van de verdediging zo, dat met toezeggingen wordt geduid op voordelen die [medeverdachte 1] door het openbaar ministerie in het vooruitzicht zijn gesteld en die van invloed zijn geweest op het belastend over de verdachte gaan verklaren.
Het hof overweegt in dit verband als volgt. De officier van justitie die het opsporingsonderzoek heeft geleid, heeft desgevraagd laten weten dat er geen toezeggingen aan [medeverdachte 1] zijn gedaan. Het hof heeft geen reden hieraan te twijfelen. Zo heeft ten aanzien van [medeverdachte 1] alleen het openbaar ministerie hoger beroep aangetekend ten aanzien van diens ontslag van alle rechtsvervolging door de rechtbank bij het onderhavige drugsfeit. Ook de uitwerking van het bewuste onderdeel van het verhoor van [medeverdachte 1] geeft daartoe geen aanleiding. Het woord “toezeggingen” dat verbalisant [verbalisant 1] in de mond neemt wordt door verbalisant [verbalisant 2] direct gecorrigeerd met de woorden dat het haar (het hof begrijpt: de officier van justitie) aandacht heeft, en het meeneemt, waarop [verbalisant 1] kennelijk daarin berustend “oké” zegt. Dit, en ook de tijdspanne zoals aangegeven in de uitwerking, past bij een kortdurend onderhoud over enkel de veiligheid van [medeverdachte 1], zoals de officier van justitie vermeldt.
Gelet hierop is de verdediging niet op achterstand komen te staan door het in haar ogen onvoldoende onderzoek kunnen doen naar het al dan niet doen van toezeggingen. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat toezeggingen ertoe hebben geleid dat er een belastende verklaring over de verdachte is afgelegd, ontbeert het betoog feitelijke grondslag.
Ad h. Tijdsverloop
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat door het onderhavige tijdsverloop getuigen dermate weinig konden verklaren dat dit een belemmering heeft opgeleverd voor de waarheidsvinding of de uitoefening van de verdedigingsrechten. Meer specifiek hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] – welke getuigen in dit verband door de verdediging zijn aangevoerd – het overgrote deel van de vragen kunnen beantwoorden bij de raadsheer-commissaris. Bovendien zijn de eerder genoemde geluidsbestanden van de verhoren beschikbaar gebleven en zijn fragmenten daarvan ook afgespeeld tijdens de getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris, zodat de gang van zaken bij die verhoren ook aan de hand daarvan kon worden vastgesteld.
Conclusie
Voor zover vormen zijn verzuimd, zijn deze in de fase van het hoger beroep in voldoende mate hersteld, dan wel kan de verdediging daardoor niet worden geacht te zijn geschaad in haar verdedigingsrechten. De aangevoerde gronden kunnen afzonderlijk noch tezamen en in onderling verband bezien aanleiding geven tot het vaststellen van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Ook de opstelsom van de geconstateerde verzuimen kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de slotsom dat daarmee een zodanig ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten, die van dien aard en zodanig ernstig is, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Weliswaar geldt dat de situatie in eerste aanleg voor de rechtbank misleidend was ten aanzien van de totstandkoming van de verklaring van [medeverdachte 1] van 29 maart 2016, waardoor het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang is geweest, maar die situatie is in hoger beroep in voldoende mate hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen. Dat dit dankzij het werk van de verdediging is geweest, is enigszins wrang om te constateren, maar maakt dat niet anders.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 14 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee en/of op/in de Westerschelde en/of te Cadzand, gemeente Sluis, althans op (volle) zee en/of in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 24 december 2015 tot en met 15 januari 2016 in Suriname en/of op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee en/of op/in de Westerschelde en/of te Veere, althans op (volle) zee en/of in Nederland en/of in België,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen,
circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
- ( middels het bedrijf [bedrijf] (waarvan hij, verdachte enig aandeelhouder was)) een sleepboot, de '[vaartuig 1]' gehuurd/gekocht en/of ter beschikking heeft gesteld en/of
- verschillende personen heeft benaderd en/of betalingen heeft verricht om als kapitein en/of bemanning van voornoemd schip dienst te doen en/of
- opdracht(en) heeft gegeven om met voornoemd schip richting Paramaribo te varen en/of
-(vervolgens) opdracht heeft gegeven om met voornoemd schip, waarin zich op dat moment bovengenoemde hoeveelheid cocaïne, althans een hoeveelheid cocaïne bevond een Surinaamse haven te verlaten en/of
- met dat vaartuig vervolgens richting Nederlands grondgebied is gevaren en/of
- op zee een of meer pakket(ten) met daarin bovengenoemde hoeveelheid cocaïne heeft overgeladen op een ander vaartuig, te weten [vaartuig 2],
terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij in of omstreeks de periode van 24 december 2015 tot en met 14 januari 2016 in Suriname en/of op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee, althans op (volle) zee, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.hij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 mei 2015 tot en met 15 januari 2016 in Suriname en/of op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee en/of op/in de Westerschelde en/of te Cadzand, althans in Nederland,
om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen, zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft verschaft, en/of een vervoermiddel, te weten een sleepboot genaamd de '[vaartuig 1]' voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze bestemd was tot het plegen van voornoemde feit(en), hebbende verdachte en/of een van zijn mededader(s) met betrekking tot deze partij:
- ( middels het bedrijf [bedrijf] (waarvan hij, verdachte enig aandeelhouder was)) een sleepboot, de '[vaartuig 1]' gehuurd/gekocht en/of ter beschikking heeft gesteld en/of
- verschillende personen heeft benaderd en/of betalingen heeft verricht om als kapitein en/of bemanning van voornoemd schip dienst te doen en/of
- opdracht(en) heeft gegeven om met voornoemd schip richting Paramaribo te varen en/of
-(vervolgens) opdracht heeft gegeven om met voornoemd schip, waarin zich op dat moment bovengenoemde hoeveelheid cocaïne, althans een hoeveelheid cocaïne bevond een Surinaamse haven te verlaten en/of
- de coördinaten doorgegeven waar de drugs moest worden overgeladen en/of
- met dat vaartuig vervolgens richting Nederlands grondgebied is gevaren en/of
- op zee een of meer pakket(ten) met daarin bovengenoemde hoeveelheid cocaïne heeft overgeladen op een ander vaartuig, te weten [vaartuig 2].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest. Ter zake het beslag heeft de advocaat-generaal verbeurdverklaring gevorderd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Aan de bewijsvraag voorafgaande beschouwing
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [medeverdachte 1] niet tot het bewijs mag worden gebezigd vanwege de onbetrouwbaarheid.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] voldoende betrouwbaar zijn en er geen reden is voor bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vaststellingen gedaan over het verhoor van [medeverdachte 1] van 29 maart 2016. Hetgeen zich feitelijk bij dit verhoor heeft voorgedaan, is in zeer beperkte mate terug te lezen in het proces-verbaal van dat verhoor. Eén van de in het oog springende punten is het niet vermelde, minutieus voorhouden van een verklaring van [medeverdachte 3]. Daarnaast worden sturende en diffamerende uitlatingen van de verbalisanten over de persoon van de verdachte en de hem expliciet toegedichte rol niet vermeld in dat proces-verbaal van verhoor.
Daarbij komt, dat een deel van deze verklaring – juist het potentieel redengevende deel ten aanzien van de verdachte – niet terug te horen is op de audiotape. Het gaat om het deel waar te lezen is dat [medeverdachte 1] verklaart over het moeten meenemen van een extra lading, het aan boord nemen van de drugs, de gang van zaken daarbij en het vervolgens verstoppen daarvan, waarna hij eindigt met: “en dat allemaal door die klootzak van een [verdachte]”. Het hof kan er in deze situatie niet zonder meer van uitgaan dat hetgeen hier gerelateerd is een juiste weergave is van hetgeen [medeverdachte 1] in dit verhoor heeft verklaard en dat dit alles uit eigen wetenschap naar voren is gebracht.
Het hof ziet hierin grond voor bewijsuitsluiting, aangezien dit onregelmatigheden betreft die de betrouwbaarheid en accuraatheid van dit verhoor wezenlijk hebben aangetast. Deze bewijsuitsluiting berust niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt (zie HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 r.o. 2.4.5).
Deze uitsluiting van het bewijs betreft alleen de verklaring van 29 maart 2016, nu ten aanzien van de andere verklaringen van [medeverdachte 1] bij de politie (van 26 april 2016 en 9 juni 2016) niet gezegd kan worden dat deze niet (meer) betrouwbaar zijn. Hetgeen het hof heeft kunnen vaststellen ten aanzien van de gang van zaken bij die verhoren geeft daartoe geen aanleiding. Dit neemt niet weg dat het hof ook die verklaringen niet zal gebruiken voor het bewijs. Hetzelfde geldt voor de verklaring die [medeverdachte 1] op 22 maart 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde is het hof van oordeel dat er geen bewijs is dat de verdachte in de ten laste gelegde periode van 14 januari 2016 tot en met 15 januari 2016 enigerlei bemoeienis heeft gehad met de cocaïne, nadat deze van het vaartuig [vaartuig 1] was overgeladen op het vaartuig [vaartuig 2]. Het opzettelijk binnen het grondgebied brengen van die drugs in Nederland door de verdachte kan daarmee niet worden bewezen.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden verklaard dat de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid: de cocaïne is immers wel binnen Nederlands grondgebied gebracht.
De verdachte zal dan ook integraal van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van de feiten 2 en 3
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten. Aangevoerd is dat de verklaring van [medeverdachte 1] ook vanwege het ontbreken van een effectieve ondervragingsmogelijkheid door de verdediging niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Zonder die verklaring kan volgens de verdediging niet tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten worden gekomen. Daarnaast kan een alternatief scenario aan de hand van de onderzoeksresultaten niet uit worden gesloten. Naar de mening van de verdediging is er onvoldoende bewijs van wetenschap om de verdachte als medepleger van de drugssmokkel aan te merken.
Vaststelling van feiten
In de nacht van 14 op 15 januari 2016 is na noodweer de vissersboot [vaartuig 2] op het strand bij Cadzand aangespoeld. Onder de vloer in de kajuit heeft de politie een partij cocaïne met een netto gewicht van 1.075,92 kilogram aangetroffen. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze partij verdovende middelen op 14 januari 2016 op de Noordzee vanaf de zeesleepboot [vaartuig 1] is overgeladen op [vaartuig 2]. De [vaartuig 1] was op dat moment vanuit Paramaribo op weg naar Rotterdam. Aan de hand van data van prepaidkaarten van de satellietverbinding aan boord van de [vaartuig 1] is de vaarroute gereconstrueerd en zijn twee opvallende koersafwijkingen met daarbij vreemde manoeuvres van de zeesleper in beeld gebracht, te weten op 24 december 2015 tussen 15:15 en 16:30 op vijftig zeemijl uit de kust van Suriname en op 14 januari 2016 tussen 17:15 en 18:15 voor de Belgisch/Nederlandse kust.
De verdachte was in de ten laste gelegde periode via zijn bedrijf [bedrijf] ([afkorting bedrijf]) de huurder van de [vaartuig 1]. Onderdeel van de feitelijke bedrijfsactiviteiten van [afkorting bedrijf] was het verslepen van gebruikte schepen over de hele wereld. Op 28 september 2015 is de zeesleepboot [vaartuig 1] van Las Palmas via Kaapverdië naar Trinidad & Tobago vertrokken, alwaar in oktober 2015 een sleep is opgehaald: de [sleep] [nummer sleep]. Dit was de tweede [sleep] viskotter die de [vaartuig 1] versleepte. Daarna is koers voor de terugweg gezet.
Voor wat betreft de bemanning zorgde de eigenaar van de [vaartuig 1] via een uitzendbureau voor de plaatsing van drie Filipijnse bemanningsleden aan boord, onder wie (vanaf de haven in Paramaribo) [medeverdachte 3]. De verdachte regelde de andere bemanningsleden, zoals de kapitein en eerste stuurman. Voor de terugreis van de [vaartuig 1] was de kapitein [medeverdachte 2] en de eerste stuurman [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]). In oktober 2015 is [medeverdachte 1] op Trinidad & Tobago aan boord gekomen, volgens de met hem op 1 september 2015 gesloten, en door de verdachte ondertekende arbeidsovereenkomst als kok. Het monsterboekje van [medeverdachte 1] dateert van 15 september 2015 en is op of voor 3 augustus 2015 aangevraagd. [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] waren alle drie bij de verdachte in loondienst en werden door de verdachte betaald.
De verdachte was degene die de reis en het transport van plaats A naar plaats B regelde en in dat verband opdrachten gaf. Zo was het ook de verdachte die op 18 november 2015 de instructie gaf naar Paramaribo te gaan, waarop de koers van de [vaartuig 1] dienovereenkomstig verlegd werd. De verdachte was een deel van de periode dat de [vaartuig 1] daar lag zelf ook in Paramaribo, en is meermalen met een of meer anderen aan boord geweest. Hij heeft ervoor gezorgd dat voor de terugreis van de [vaartuig 1] satelliettelefoons en simkaarten werden aangeschaft. De verdachte was degene die uiteindelijk ook weer opdracht heeft gegeven uit Paramaribo te vertrekken.
Het hof stelt verder vast dat de verdachte gedurende de terugreis meermalen contact heeft gehad met een satelliettelefoon die aan boord van de [vaartuig 1] was. Opvallend hierbij is dat deze contacten met name werden gelegd of getracht te leggen, rond het moment dat de [vaartuig 1] op 24 december 2015 voornoemde vreemde – en van de koers afwijkende - manoeuvres maakte, en op 14 januari 2016. Op die momenten laten de onderlinge belcontacten een hogere frequentie zien. Dit volgt uit een analyse van de satellietdata aan de hand van de prepaidkaarten op de [vaartuig 1] en een onderzoek naar de belgeschiedenis van de satelliettelefoon.
Hoewel vijf bemanningsleden voor de [vaartuig 1] een “safe manning” is, is [medeverdachte 1] voor de (terug)reis van de [vaartuig 1] als zesde bemanningslid aan boord gekomen. De verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] als kok heeft aangenomen, omdat hij gebeld werd door [medeverdachte 2] met de mededeling dat ze een kok nodig hadden omdat er niet fatsoenlijk gekookt werd aan boord. [medeverdachte 2] belde hem toen de [vaartuig 1] 7 à 8 dagen onderweg was om de tweede [sleep] op te halen, zo heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Overwegingen hof
De hiervoor genoemde koersafwijkingen met vreemde manoeuvres van de [vaartuig 1] passen goed bij het aan en van boord nemen van een partij drugs vanaf, respectievelijk op een langszij liggend bootje. Het hof gaat er dan ook van uit dat de drugs op 24 december 2015 tussen 15:15 uur en 16:30 uur voor de kust van Suriname aan boord zijn genomen en op 14 januari 2016 tussen 17:15 uur en 18:15 uur op de Noordzee weer zijn overgezet.
Dit brengt verder met zich mee, dat de opdracht tot koerswijziging naar Paramaribo van 18 november 2015 bepalend is geweest voor het latere cocaïnetransport en de pick-up daarvan via de terugweg uit Suriname richting Nederland, aangezien deze drugs de dag van vertrek uit Paramaribo op 24 december 2015 aan boord zijn gehaald.
Het hof acht het verder niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] daadwerkelijk en om de door de verdachte genoemde reden als kok deel is gaan uitmaken van de bemanning. Het hof stelt allereerst vast dat de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, die erop neerkomt dat [medeverdachte 2] hem in oktober 2015 om een kok heeft gevraagd, zich niet verhoudt met de aanvraagdatum van het monsterboekje van [medeverdachte 1] (op of voor 3 augustus 2015) en de datum waarop de arbeidsovereenkomst met [medeverdachte 1] zou zijn gesloten (1 september 2015). Daarmee is niet aannemelijk geworden dat [medeverdachte 2] in oktober 2015 om een kok heeft gevraagd. Nog afgezien hiervan, acht het hof het ook niet aannemelijk dat [medeverdachte 1] op enige ander moment aan boord van de [vaartuig 1] is gepositioneerd als kok. [medeverdachte 1] had geen achtergrond of ervaring als kok, had geen opleiding daartoe gevolgd en afgerond en had geen enkele zeemanservaring. De getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die als kapitein respectievelijk eerste stuurman hebben gevaren op de [vaartuig 1], hebben beiden verklaard over de gebruikelijke gang van zaken aan boord van de [vaartuig 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat zo’n beetje iedereen aan boord kookte en [getuige 2] heeft verklaard: “De AB’s (het hof begrijpt: able seaman) koken. Dit zijn vaak de Filipijnse jongens. Ik mag echter ook graag koken en bij een sleep is koken een leuke afwisseling. Het kan ook zijn dat er een kok aan boord is, maar dat is eigenlijk een luxe.” Deze getuigen reppen niet van problemen met het koken waardoor er een noodzaak was om een kok aan boord te hebben terwijl er al vanaf mei 2015 met de [vaartuig 1] werd gevaren onder leiding van de verdachte. Ook vanuit bedrijfseconomisch perspectief valt niet in te zien waarom er een kok moest worden ingevlogen en mee moest varen; dat is immers een grote kostenpost (een luxe) zonder dat er veel toegevoegde waarde is ten opzichte van de eerdere situatie. Bovendien heeft [medeverdachte 2] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat [medeverdachte 1] zich voordeed als kok en degene was die alles regelde met betrekking tot de drugs. [medeverdachte 1] beschikte aan boord over PGP-telefoons, aldus [medeverdachte 2].
Slotsom
Het hof leidt uit voornoemd samenstel van feiten en omstandigheden af dat de verdachte [medeverdachte 1] aan boord heeft gebracht onder de vlag van kok maar met geen ander doel dan de gang van zaken met betrekking tot de drugs aan boord in de gaten te houden en daarover contact met hem te onderhouden.
Uit het voorgaande volgt verder dat de verdachte als huurder de [vaartuig 1] feitelijk in gebruik had op de grote vaart, hij de reis met de sleepboot de [vaartuig 1] organiseerde, de belangrijkste leden van de bemanning daarvan samenstelde en bepaalde waar het schip wanneer naar toe ging. Hij heeft ervoor gezorgd dat het schip op het juiste moment de haven van Paramaribo aandeed en daar weer vertrok. Hij heeft geregeld dat er iemand aan boord was – [medeverdachte 1] – die de boel in de gaten moest houden. De verdachte heeft gedurende de reis contact met de [vaartuig 1] onderhouden, zeker op de belangrijkste momenten. Hoewel de verdachte zelf niet aan boord is geweest tijdens het vervoeren van de verdovende middelen, heeft hij op deze wijze een onmisbare en wezenlijke bijdrage hieraan geleverd. Tevens heeft hij als medepleger verschillende voorbereidingshandelingen met betrekking tot het invoeren en het vervoeren van de verdovende middelen gepleegd.
Ondervragingsrecht ten aanzien van [medeverdachte 1]
Het beroep op uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [medeverdachte 1] tegenover de politie en raadsheer-commissaris vanwege onder meer strijd met het ondervragingsrecht, kan onbesproken blijven nu zijn verklaring wordt uitgesloten van het bewijs respectievelijk niet gebruikt worden voor het bewijs.
Alternatief scenario
De verdachte heeft een scenario geschetst waarin (een of meer leden van) de bemanning buiten zijn weten alles geregeld heeft.
Het hof stelt voorop dat dit scenario zich slecht laat verenigen met het feit dat de verdachte als huurder de [vaartuig 1] feitelijk in gebruik had, degene was die de reis organiseerde en bepaalde en de - belangrijkste - bemanningsleden samenstelde. Deze bemanningsleden zijn immers in deze opzichten grotendeels afhankelijk van de verdachte. Een lading verdovende middelen van deze omvang en van een waarde van enkele tientallen miljoenen euro’s moet op het juiste moment en de juiste plaats aan en van boord. Dit vereist voorbereiding, afstemming en overleg. De bemanning kan dan niet het risico lopen dat de verdachte als opdrachtgever van het (sleep)transport en als hun werkgever hen in hun plannen en de uitvoering daarvan belemmert.
In de onderbouwing van het scenario heeft de verdediging – kort samengevat - erop gewezen dat de [vaartuig 1] al eerder uit Trinidad & Tobago vertrokken is dan in het logboek is aangegeven, het logboek mogelijk vervalst is, de verdachte legitieme redenen had voor de koerswijziging op 18 november 2015, er aan de [vaartuig 1] diverse reparaties verricht zijn in de haven van Paramaribo en de verdachte daartoe ook verschillende zakelijke afspraken had. Dit laatste vormde de reden voor de aanwezigheid van de verdachte in Paramaribo.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De kapitein is verantwoordelijk voor het logboek, en hij had ook contact met de verdachte over de koers. Uit het dossier kan afgeleid worden dat kapitein [medeverdachte 2] na vertrek uit Trinidad & Tobago problemen met de hydrofoor (zoetwatermaker) meldde, maar ook bleek opeens de sleep door de verdachte niet (afdoende) verzekerd te zijn voor een versleping naar Rotterdam. De verdachte heeft [medeverdachte 2] daarna verteld dat hij de sleep verkocht had en zou achterlaten in Paramaribo, en heeft daartoe op 18 november 2015 opdracht gegeven koers te zetten naar Paramaribo. Het verzekeren van de sleep was de verantwoordelijkheid van de verdachte. Dat de sleep verkocht was bleek vervolgens niet juist te zijn. Vervolgens lijken er in Suriname inderdaad nog reparaties te zijn verricht aan de [vaartuig 1], waaronder door de verdachte zelf.
Het voorgaande neemt niet weg dat - om redenen die in het bijzonder in de machtssfeer van de verdachte lagen – de [vaartuig 1] naar Suriname is uitgeweken, en dat hiertoe de opdracht van de verdachte nodig was. Afgezien van de vraag wat een of meer bemanningsleden op dat moment (al) wist(en) van de latere drugs, doet dit dus niet af aan het gegeven dat de verdachte – om de eerder genoemde redenen - wetenschap moet hebben gehad van het op handen zijnde drugstansport. Dat hij mogelijk ook andere redenen had om in Paramaribo te zijn, doet hieraan evenmin af, en ook de andere door de verdachte ter adstructie van zijn scenario aangevoerde stellingen lopen hierop stuk; handelen van alleen de bemanning buiten medeweten van de verdachte verwerpt het hof als onaannemelijk geworden. In het midden kan dus blijven of de [vaartuig 1] op 10 november 2015 of al op 28 oktober 2015 uit Trinidad & Tobago is vertrokken, en of het logboek – dat zich niet compleet in het dossier bevindt - helemaal klopt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. hij in of omstreeks de periode van 24 december 2015 tot en met 14 januari 2016 in Suriname en/of op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee, althans op (volle) zee, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in of omstreeks de periode van 1 mei 2015 tot en met 15 januari 2016 in Suriname en/of op/in de Atlantische Oceaan en/of op/in de Noordzee en/of op/in de Westerschelde en/of te Cadzand, althans in Nederland,
om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren van circa 1075,92 kilogram cocaïne (netto gewicht), althans een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen, zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft verschaft, en/of een vervoermiddel, te weten een sleepboot genaamd de '[vaartuig 1]' voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze bestemd was tot het plegen van voornoemde feit(en), hebbende verdachte en/of een van zijn mededader(s) met betrekking tot deze partij:
- (middels het bedrijf [bedrijf] (waarvan hij, verdachte enig aandeelhouder was)) een sleepboot, de '[vaartuig 1]' gehuurd/gekocht en/of ter beschikking heeft gesteld en/of
- verschillende personen heeft benaderd en/of betalingen heeft verricht om als kapitein en/of bemanning van voornoemd schip dienst te doen en/of
- opdracht(en) heeft gegeven om met voornoemd schip richting Paramaribo te varen en/of
-(vervolgens) opdracht heeft gegeven om met voornoemd schip, waarin zich op dat moment bovengenoemde hoeveelheid cocaïne, althans een hoeveelheid cocaïne bevond een Surinaamse haven te verlaten en/of
- de coördinaten doorgegeven waar de drugs moest worden overgeladen en/of
- met dat vaartuig vervolgens richting Nederlands grondgebied is gevaren en/of
- op zee een of meer pakket(ten) met daarin bovengenoemde hoeveelheid cocaïne heeft overgeladen op een ander vaartuig, te weten [vaartuig 2].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op:
De voortgezette handeling van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door zich en/of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
en
medeplegen van
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een vervoermiddel voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd is tot het plegen van dat feit.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het opzettelijke vervoeren van een zeer grote partij cocaïne en de voorbereiding en bevordering daarvan. Voor de straftoemeting heeft het hof gelet op het vervoeren van de cocaïne. Deze partij cocaïne is voor de kust van Suriname aan boord gekomen van de sleepboot genaamd [vaartuig 1]. Middels deze sleepboot is de drugs vervolgens vervoerd naar de Noordzee, waar het is overgeladen op een vissersboot. De verdachte organiseerde voornoemde reis met de [vaartuig 1], stelde de belangrijkste leden van de bemanning samen en bepaalde waar het schip wanneer naar toe ging. Hoewel de verdachte zelf niet aan boord is geweest tijdens het vervoeren van de verdovende middelen, heeft hij hieraan op deze wijze een onmisbare en wezenlijke bijdrage geleverd.
Het spreekt voor zich dat deze hoeveelheid cocaïne bestemd was voor de verdere handel, waarmee zeer grote sommen geld gemoeid zijn en nog zouden zijn. Nog afgezien van het feit dat cocaïne schadelijk is voor de volksgezondheid, gaat het gebruik ervan en de handel erin niet zelden gepaard met vele andersoortige vormen van criminaliteit. Dit betreft daarom een ernstig feit, waarop slechts gereageerd kan worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 februari 2021 is de verdachte in het verleden eerder veroordeeld voor andersoortige strafbare feiten.
Het hof heeft verder geconstateerd dat er in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers is namens de verdachte op 24 april 2017 hoger beroep ingesteld en heeft het hof pas op 29 maart 2021 arrest gewezen. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf.
Het hof heeft ook rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte thans al enige tijd in de extramurale fase van zijn detentie verblijft. Het opleggen van een gevangenisstraf van een langere duur dan de rechtbank heeft gedaan, zou betekenen dat de verdachte terug moet naar de gevangenis. In deze specifieke context is het hof van oordeel dat het opleggen van een langere gevangenisstraf – mede gelet op voornoemd tijdsverloop - geen redelijk strafdoel meer dient.
Het hof acht – alles afwegende – in beginsel een gevangenisstraf van 78 maanden (6,5 jaar) passend en geboden, maar zal deze gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf van na te melden duur.
Beslag
Het hof gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen geldbedragen van in totaal € 2.134,15,-, nu niet kan worden vastgesteld dat er een relatie is tussen deze in beslag genomen geldbedragen en het bewezenverklaarde feit.
Voorlopige hechtenis
Het hof heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk is geworden aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 56 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 (tweeënzeventig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de onder nummers 2,3, 4 en 11 op de beslaglijst genoemde voorwerpen, te weten geldbedragen van in totaal € 2.134,15.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. A.S.I. van Delden en mr. R.J. de Bruijn, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑03‑2021