ABRvS, 10-11-2010, nr. 201000372/1/H1
ECLI:NL:RVS:2010:BO3501
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-11-2010
- Magistraten
Mrs. R. van der Spoel, J.C. Kranenburg, N.S.J. Koeman
- Zaaknummer
201000372/1/H1
- LJN
BO3501
- Roepnaam
Illegale manege Breda
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑11‑2010
Uitspraak 10‑11‑2010
Mrs. R. van der Spoel, J.C. Kranenburg, N.S.J. Koeman
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 november 2009 in zaken nrs. 08/3518, 08/3557 en 09/4034 in het geding tussen:
- 1)
[appellanten],
- 2)
[wederpartijen sub 2], onderscheidenlijk gevestigd en wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het college het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen het geven van rij- en instructielessen voor paarden en pony's, het organiseren van paarden- en ponykampen, het houden van wedstrijden, het in werking hebben van horeca en het organiseren van buitenritten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar, het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 augustus 2006 herroepen en het besluit op het verzoek aangehouden, in afwachting van het verloop van de vrijstellingsprocedure.
Bij brief van 17 september 2009 hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de vrijstellingsprocedure.
Bij uitspraak van 20 november 2009, verzonden op 1 december 2009, heeft de rechtbank de door [appellanten] onderscheidenlijk [wederpartijen sub 2] tegen het besluit van 3 juli 2008 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 3 augustus 2006, voor zover dit ziet op de binnenmanegeactiviteiten, niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van [appellanten] tegen het niet tijdig nemen van een besluit in de vrijstellingsprocedure niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [wederpartijen sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten], het college en [wederpartijen sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar [appellanten], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.D.C.A. van Nijnatten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartijen sub 2], bijgestaan door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
2.2.
[appellanten] betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van [wederpartijen sub 2] om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen voor uitbreiding van de rijhal en voor het gebruik van de gebouwen voor de binnenmanegeactiviteiten.
2.2.1.
Vast staat dat het college heeft nagelaten om tijdig op de aanvraag om vrijstelling te beslissen. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of, zoals in dit geval, ook anderen dan de aanvrager belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit kunnen zijn, meer in het bijzonder waar het gaat om anderen die er, in tegenstelling tot de aanvrager, belang bij hebben dat het te nemen besluit zal strekken tot afwijzing van de aanvraag.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 juni 2001 (in zaaknr. 200100193/2; AB 2001,295) is de ratio van artikel 6:2 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, dat degene die bij een besluit belang heeft, kan afdwingen dat een bestuursorgaan daadwerkelijk een besluit neemt. Daarbij moet gedacht worden aan degene die een wijziging van de juridische situatie nastreeft en niet aan degene die gebaat is bij een afwijzing van de aanvraag en de bestaande situatie wil handhaven. Immers, voor deze laatste verandert de bestaande situatie niet zolang niet op de aanvraag is beslist.
Gelet op het voorgaande is het belang van [appellanten] niet rechtstreeks betrokken bij het uitblijven van een besluit op de aanvraag om vrijstelling. De rechtbank heeft hen dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om vrijstelling.
Het betoog faalt.
2.3.
[appellanten] betogen voorts dat de rechtbank hen ten onrechte alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2006, voor zover dat ziet op de binnenmanegeactiviteiten op het perceel.
2.3.1.
Het verzoek om handhaving heeft betrekking op de buiten- en binnenmanegeactiviteiten op het perceel. [appellanten] zijn in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, in zaak nr. 200705806/1), ten aanzien van de in die procedure ter beoordeling staande weigering van het college om handhavend op te treden tegen de buitenmanegeactiviteiten, als belanghebbenden in de zin van de Awb aangemerkt. De binnen-en buitenmanegeactiviteiten maken deel uit van het ter plaatse door [wederpartijen sub 2] geëxploiteerde bedrijf. Deze activiteiten kunnen, temeer omdat zij ook onderling samenhangen, niet los van elkaar worden gezien. Nu [appellanten] als gevolg van de buitenmanegeactiviteiten als belanghebbenden zijn te beschouwen, strekt die belanghebbendheid zich ook uit tot de binnenmanegeactiviteiten. Dat bij voormelde uitspaak van de Afdeling reeds een oordeel is gegeven met betrekking tot de buitenactiviteiten doet daaraan niet af. De rechtbank heeft dit niet onderkend en derhalve ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in het door hen gemaakte bezwaar voor zover dat ziet op de binnenmanegeactiviteiten.
Het betoog slaagt.
2.4.
[appellanten] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartijen sub 2] geen geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht. Zij voeren daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het college een zelfstandig en onafhankelijk onderzoek naar de omvang van de binnenmanegeactiviteiten ten tijde van de peildatum heeft gedaan en daarin de door [wederpartijen sub 2] overgelegde kasboeken heeft betrokken. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek blijkt dat deze binnenmanegeactiviteiten na de peildatum zijn toegenomen en dat daarom het overgangsrecht niet van toepassing is, aldus [appellanten].
2.4.1.
Vast staat dat de binnenmanegeactiviteiten in strijd zijn met het ter plaatse geldende en in april 1993 van kracht geworden bestemmingsplan ‘Buitengebied’.
2.4.2.
Ingevolge artikel 22.2 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan — behoudens de in dit artikellid — bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.4.3.
Vast staat en niet in geschil is dat de binnenmanegeactiviteiten reeds op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan (hierna: de peildatum) plaatsvonden. Nu het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze activiteiten na de peildatum zijn geïntensiveerd en [wederpartijen sub 2] zich niet op de beschermende werking van het overgangsrecht kunnen beroepen, is het aan het college om die intensivering aannemelijk te maken. De rechtbank heeft, anders dan [appellanten] betogen, terecht overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de aard en de omvang van de activiteiten op de peildatum en het gebruik ten tijde van het besluit van 3 juli 2008. De enkele verwijzing naar de aan de bezwaarschriftencommissie overgelegde boekhoudkundige gegevens is ontoereikend ter onderbouwing van de conclusie van het college dat de binnenmanegeactiviteiten onmiskenbaar zijn gegroeid. Gelet op de door [wederpartijen sub 2] aan die commissie overgelegde stukken, waaronder facturen en kasboeken uit 1990 tot en met 1992 en krantenartikelen uit die periode die wijzen op binnenmanegeactviteiten, kon het college niet zonder nadere motivering overwegen dat hun geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. Aan de uitlating van [persoon] op de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie dat het bedrijf klein is gestart — in 1989 — en daarna is gegroeid en dat de groei van de activiteiten uit de financiële stukken blijkt, kan voorts, anders dan het college heeft gedaan, niet de conclusie worden verbonden dat deze toename heeft plaatsgevonden na de peildatum.
Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartijen sub 2] zonder meer geen geslaagd beroep op het overgangsrecht kunnen doen, omdat het gebruik reeds in strijd was met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, faalt. Artikel 22.2 van de planvoorschriften sluit immers niet uit dat met het voorafgaande bestemmingsplan strijdig gebruik door het in dat artikel opgenomen overgangsrecht wordt gelegaliseerd.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 3 juli 2008 in dit opzicht is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en om die reden dient te worden vernietigd.
2.5.
Nu niet vast staat of het college bevoegd was handhavend op te treden en het college hieromtrent een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, bestaat voor de Afdeling geen aanleiding om de bij de rechtbank aangevoerde grond, dat het college niet bevoegd was het verzoek om handhaving aan te houden omdat er geen concreet zicht op legalisering bestond ten tijde van het besluit van 3 juli 2008, te behandelen.
2.6.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het bezwaar van [appellanten] gericht tegen het besluit van 3 augustus 2006 met betrekking tot de binnenmanegeactiviteiten daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 november 2009 in zaken nrs. 08/3518, 08/3557 en 09/4034, voor zover het bezwaar van [appellanten] gericht tegen het besluit van 3 augustus 2006 met betrekking tot de binnenmanegeactiviteiten daarbij niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- III.
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- IV.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventigeuro) , geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- V.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel voorzitter
w.g. Lodder ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010