HR, 01-10-2019, nr. 17/06079
ECLI:NL:HR:2019:1466
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-10-2019
- Zaaknummer
17/06079
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1466, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:983
ECLI:NL:PHR:2019:983, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1466
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, art. 9.5 WVW 1994. Kan uit op 14-4-2016 bij politie afgelegde verklaring van verdachte inhoudende dat hem toen is verteld dat geldigheid van zijn rijbewijs met ingang van 30-11-2015 was geschorst en uit op tz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte inhoudende dat hij dacht dat zijn rijbewijs op 4-7-2016 weer geldig was gelet op lang tijdsverloop en recente rechtszaak, worden afgeleid dat verdachte op 4-7-2016 wist dat geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/06079
Datum 1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 november 2017, nummer 21/001154-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 oktober 2019.
Conclusie 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst, art. 9.5 WVW 1994. Kan uit op 14-4-2016 bij politie afgelegde verklaring van verdachte inhoudende dat hem toen is verteld dat geldigheid van zijn rijbewijs met ingang van 30-11-2015 was geschorst en uit op tz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte inhoudende dat hij dacht dat zijn rijbewijs op 4-7-2016 weer geldig was gelet op lang tijdsverloop en recente rechtszaak, worden afgeleid dat verdachte op 4-7-2016 wist dat geldigheid van zijn rijbewijs was geschorst? HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/06079 Zitting: 2 juli 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 november 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens - (parketnummer 96-221579-16) 1. “overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, en - (parketnummer 96-138398-16) 1. “overtreding van artikel 9, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” en 2. “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes weken.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich met een motiveringsklacht tegen de bewezenverklaring van feit 1 van de dagvaarding met parketnummer 96-138398-16.
Ten laste van de verdachte is dienaangaande bewezenverklaard dat:
“1:
hij op 4 juli 2016 te Utrecht, terwijl hij wist dat de geldigheid van een op zijn naam gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994, voor een of meer categorieën van motorrijtuigen was geschorst, gedurende de tijd dat die schorsing van kracht was, op een weg, de Catharijnesingel, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarop de schorsing betrekking had, heeft bestuurd.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, tevens kennisgeving van bekeuring (genummerd 040720161924012483) voor zover inhoudende - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 4 juli 2016 omstreeks 19:24 uur zag ik dat verdachte, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], reed op de Catharijnesingel te Utrecht. Na onderzoek bleek dat de geldigheid van het op naam van de bestuurder gesteld rijbewijs ingevolge artikel 131 lid 2 onder a WVW 1994 voor één of meer categorieën motorrijtuigen is geschorst en dat hij een motorrijtuig bestuurder of als bestuurder deed besturen van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs is afgegeven.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten het ‘besluit: onderzoek naar uw alcoholgebruik, voorlopig geen rijbewijs’ d.d. 30 november 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U bent aangehouden met teveel alcohol op. De heeft politie Eenheid Midden- Nederland aan ons doorgegeven. Daarom hebben we besloten dat u een onderzoek moet laten doen naar uw alcoholgebruik. Ook mag u voorlopig niet meer rijden. In elk geval niet tot de uitslag van het onderzoek.
Volgens de regelgeving moeten we ‘de geldigheid van uw rijbewijs schorsen’.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (onderdeel uitmakend van het proces-verbaal genummerd PL0900-140420161600015918 dat zich bevindt bij de
Parketnummer 21-001154-17 3 stukken van de vordering tenuitvoerlegging) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte op 14 april 2016:
V: Je rijbewijs categorie B is vanaf 30 november 2015 geschorst. Wat kan je
hierover vertellen?
A: Dit is mij mondeling verteld. Dit kwam door het rijden onder invloed. De
politie heeft mij dit toen verteld.
V: Wij hebben je tijdens de controle op de Straatweg te Maarssen meerdere
malen duidelijk gemaakt dat jij niet mocht rijden in verband met je rijbewijs, APK en verzekering. Je hebt toen aangegeven dat je dit snapte en niet meer zou gaan rijden. Waarom ben je toch gaan rijden?
A: Omdat ik echt mijn kinderen moest ophalen en geen andere optie had.”
6. Voorts heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van voormeld feit het volgende overwogen:
“Uit het proces-verbaal behorende bij de vordering tenuitvoerlegging, dat deel uitmaakt van het dossier, blijkt dat verdachte op 14 april 2016 is aangehouden voor het besturen van een voertuig terwijl zijn rijbewijs zowel geschorst als ingevorderd was. Verdachte heeft op dat moment verklaard dat zijn rijbewijs vanaf 30 november 2015 geschorst was in verband met het rijden onder invloed. Op 23 november 2015 was zijn rijbewijs reeds ingevorderd, maar verdachte heeft deze op dat moment niet ingeleverd omdat hij zijn rijbewijs kwijt zou zijn, aldus verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat bovengenoemde verklaring juist is en dat hij dacht dat zijn rijbewijs op 4 juli 2016 weer geldig was, omdat lange tijd verstreken was sinds de invordering en schorsing en de rechtszaak aangaande de aanhouding van medio april op 26 juni 2016 had gediend.
Op grond van voornoemde verklaringen concludeert het hof dat verdachte ook op 4 juli 2016 wist dat zijn rijbewijs geschorst en ingevorderd was. Het hof is geen bijzondere omstandigheid gebleken waaruit zou volgen dat verdachte een gegronde reden had om aan te nemen dat zijn rijbewijs weer geldig zou zijn. Het verweer wordt verworpen.”
7. Het middel klaagt in het bijzonder dat ’s hofs oordeel dat het “op grond van voornoemde verklaringen concludeert dat verdachte ook op 4 juli 2016 wist dat zijn rijbewijs geschorst en ingevorderd was”, onbegrijpelijk is.
8. In die klacht kan ik de steller van het middel niet volgen. Uit de bewijsvoering kan immers worden afgeleid dat de verdachte op 14 april 2016 en dus betrekkelijk kort voor de onderhavige pleegdatum van 4 juli 2016 nog eens door de politie is herinnerd aan het feit dat hij in verband met zijn rijbewijs, APK en verzekering niet meer mocht rijden. Voorts houdt bewijsmiddel 2 in het “besluit: onderzoek naar uw alcoholgebruik, voorlopig geen rijbewijs” van 30 november 2015, waarin onder meer vermeld staat dat de verdachte voorlopig niet meer mag rijden, in elk geval niet tot de uitslag van het onderzoek naar het alcoholgebruik van de verdachte. De steller van het middel voert aan dat de inhoud van dit bewijsmiddel niet redengevend kan worden geacht voor de bewezenverklaring van het “weten”, omdat de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van het hof heeft betoogd dat “de brieven hem ook niet [hebben] bereikt doordat hij niet juist stond ingeschreven” en dat zij het hof heeft gevraagd voor te houden “dat de brieven zowel aangetekend als onaangetekend zijn verzonden, maar beide retour zijn gekomen”. Ik meen dat het hier om een feitelijke kwestie gaat waarover op die terechtzitting met betrekking tot het door het middel opgeworpen punt geen verweer is gevoerd – het betoog van de raadsvrouw hield in wezen een Salduz-verweer in – en voor de beoordeling waarvan mitsdien in cassatie geen plaats is. De raadsvrouw heeft hetgeen is geciteerd mijns inziens in een andere context gezegd dan nu in de schriftuur wordt gesuggereerd. Ik laat de raadsvrouw aan het woord:
“Ik vind het daarentegen van groot belang dat mijn cliënt zegt dat hij het allemaal niet wist en het niet begreep. Termen als ‘schorsing’, ‘ontzegging’ en ‘invordering’ - ik weet dat een burger de wet behoort te kennen - maken de CBR-procedure ingewikkeld. Ik kan mij goed voorstellen dat mensen door de bomen het bos niet meer zien. Bovendien hebben de brieven hem ook niet bereikt doordat hij niet juist stond ingeschreven. Hij dronk veel alcohol, zat in de problemen en overzag het allemaal niet meer. Daar waar mijn cliënt nu zegt dat hij het op 4 juli 2016 echt niet wist, denk ik dat dat oprecht is. Ik heb u gevraagd voor te houden dat de brieven zowel aangetekend als onaangetekend zijn verzonden, maar beide retour zijn gekomen. Hij had ze wellicht moeten zien, maar heeft ze niet gezien.”
9. Gezien deze passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 oktober 2017 sluit ik niet uit dat de verdachte toentertijd door de bomen het bos niet meer heeft gezien door zijn overmatig alcoholgebruik. Hoe dan ook, noch is door de raadsvrouw in zoveel woorden gesteld, noch is door de verdediging aannemelijk gemaakt dat het “besluit: onderzoek naar uw alcoholgebruik, voorlopig geen rijbewijs” van 30 november 2015 de verdachte niet zou hebben bereikt. Blijkens datzelfde zittingsverbaal van 31 oktober 2017 heeft de verdachte op ’s hofs terechtzitting verklaard dat hij dácht dat zijn rijbewijs op de pleegdatum van 4 juli 2016 weer geldig was, maar waaróm hij dat serieus zou hebben kunnen denken, terwijl ook is vastgesteld dat de verdachte in het voormelde besluit van 30 november 2015 te verstaan is gegeven dat hij voorlopig niet meer mocht rijden en dat hij op 14 april 2016 nog uitdrukkelijk door de politie is gewaarschuwd, is op geen enkele manier van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat daarvoor niet voldoende is de verklaring van de verdachte op ’s hofs terechtzitting dat hij dacht dat hij zijn rijbewijs terug had omdat hij “er al een hele tijd niets van had gehoord”. Terzijde merk ik op dat de verdachte op deze terechtzitting onder meer óók heeft verklaard dat hij heel slecht is met data, hij zich niet meer herinnert dat hij eerder (zelf) heeft verklaard dat hij weet dat er een maatregel van kracht is en dat het rijbewijs ongeldig is verklaard, hij wel weet dat hij vaak genoeg is aangehouden maar precieze data niet meer weet en dacht “dat het nu wel weer goed was”. Als het juist is dat de verdachte “er al een hele tijd niets van had gehoord” en hij dacht “dat het nu wel weer goed was”, had hij zich eenvoudig tot het CBR of de politie kunnen wenden om te informeren naar de status van zijn rijbewijs. Ook had de verdachte kunnen verifiëren wat er op de door hem genoemde terechtzitting van 26 juni 2016 was beslist, als hij, wat hij op ‘s hofs terechtzitting van 31 oktober 2017 heeft verklaard, “dacht dat op 26 juni een rechtszaak was geweest” en “dacht dat [hij zijn] rijbewijs weer had teruggekregen”. Maar kennelijk heeft de verdachte in dit verband niets geïnformeerd en/of geverifieerd en is hij, gezien zijn verklaring, weer gaan (of blijven) rijden op basis van aannames.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG