Procestaal: Duits.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-580/13
ECLI:EU:C:2015:485
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
- Zaaknummer
C-580/13
- Conclusie
P. Cruz Villalón
- Roepnaam
Coty Germany/Stadtsparkasse Magdeburg
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:485, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:243, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑04‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
Partij(en)
In zaak C-580/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 17 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 18 november 2013, in de procedure
Coty Germany GmbH
tegen
Stadtsparkasse Magdeburg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Coty Germany GmbH, vertegenwoordigd door M. Fiebig, Rechtsanwalt,
- —
Stadtsparkasse Magdeburg, vertegenwoordigd door N. Gross, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst en F. Wilman als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45, en rectificatie PB L 195, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Coty Germany GmbH (hierna: ‘Coty Germany’), houdster van intellectuele-eigendomsrechten, en een bankinstelling, Stadtsparkasse Magdeburg (hierna: ‘Stadtsparkasse’), over de weigering van Stadtsparkasse om Coty Germany inlichtingen met betrekking tot een bankrekening te verstrekken.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 2, 10, 13, 15, 17 en 32 van richtlijn 2004/48 luiden als volgt:
- ‘(2)
De bescherming van de intellectuele eigendom moet de uitvinder of maker in staat stellen rechtmatig profijt van zijn uitvinding of schepping te trekken en bovendien een zo groot mogelijke verspreiding van werken, denkbeelden en nieuwe kennis mogelijk maken. Tegelijkertijd mag de bescherming van de intellectuele eigendom geen belemmering van de vrijheid van meningsuiting, het vrije verkeer van informatie of de bescherming van persoonsgegevens vormen, ook niet op het internet.
[…]
- (10)
Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.
[…]
- (13)
De werkingssfeer van deze richtlijn dient zo breed mogelijk te worden vastgesteld, zodat zij alle intellectuele-eigendomsrechten omvat die onder de communautaire bepalingen op dit gebied en/of het nationaal recht van de betrokken lidstaat vallen. […]
[…]
- (15)
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het materiële recht inzake intellectuele eigendom, noch aan richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [(PB L 281, blz. 31)], richtlijn 1999/93/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappelijk kader voor elektronische handtekeningen [(PB 2000, L 13, blz. 12)] en richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt [(PB L 178, blz. 1)].
[…]
- (17)
De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.
[…]
- (32)
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name worden erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‘Handvest’)]. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de intellectuele eigendom volledig wordt geëerbiedigd overeenkomstig artikel 17, lid 2, van [het] Handvest.’
4
Artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/48 luidt:
‘Deze richtlijn doet geen afbreuk aan:
- a)
de communautaire bepalingen betreffende het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, richtlijn 95/46/EG, richtlijn 1999/93/EG, of richtlijn 2000/31/EG in het algemeen en de artikelen 12 tot en met 15 daarvan in het bijzonder’.
5
Artikel 8 van richtlijn 2004/48 (‘Recht op informatie’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:
- a)
de inbreukmakende goederen op commerciële schaal in zijn bezit blijkt te hebben;
- b)
de inbreukmakende diensten op commerciële schaal blijkt te gebruiken;
- c)
op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen,
ofd)
door een onder a), b) of c) bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten.
- 2.
De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:
- a)
de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en kleinhandelaren;
- b)
inlichtingen over de geproduceerde, gefabriceerde, geleverde, ontvangen of bestelde hoeveelheden, alsmede over de voor de desbetreffende goederen of diensten verkregen prijs.
- 3.
De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:
- a)
de rechthebbende ruimere rechten op informatie worden toegekend;
- b)
het gebruik van de krachtens dit artikel medegedeelde informatie in burgerlijke of strafzaken wordt geregeld;
- c)
de aansprakelijkheid wegens misbruik van het recht op informatie wordt geregeld;
- d)
de mogelijkheid wordt geboden te weigeren gegevens te verstrekken die de in lid 1 bedoelde persoon zouden dwingen deelname door hemzelf of door naaste verwanten aan een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht toe te geven,
of
- e)
de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.’
6
Richtlijn 95/46 bepaalt in artikel 2 (‘Definities’):
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ‘betrokkene’ te noemen; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;
- b)
‘verwerking van persoonsgegevens’, hierna ‘verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
[…]’
Duits recht
7
De wet op de bescherming van merken (Markengesetz) van 25 oktober 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 3082), zoals gewijzigd bij wet van 19 oktober 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 3830; hierna: ‘Markengesetz’), bepaalt in § 19 (‘Recht op informatie’):
- ‘1.
De houder van een merk of van een handelsnaam kan in de in §§ 14, 15 en 17 bedoelde gevallen van de inbreukmaker verlangen dat deze onverwijld informatie over de herkomst en het distributiekanaal van illegale goederen of diensten verstrekt.
- 2.
In het geval van een kennelijke inbreuk of in het geval dat de houder van een merk of van een handelsnaam een vordering tegen de inbreukmaker heeft ingesteld, kan het recht eveneens worden uitgeoefend, onverminderd het bepaalde in lid 1, tegen de persoon die op commerciële schaal,
- 1)
inbreukmakende goederen in zijn bezit heeft gehad;
- 2)
inbreukmakende diensten heeft gebruikt;
- 3)
diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, heeft verleend, of
- 4)
door een onder 1, 2 of 3 bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten,
tenzij die persoon krachtens §§ 383 tot 385 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering [(Zivilprozessordnung)] in de procedure tegen de inbreukmaker het recht heeft om niet te hoeven getuigen. In het geval voor de rechter aanspraak wordt gemaakt op het recht op informatie ingevolge de eerste zin, kan de rechter desgevraagd de behandeling van de tegen de inbreukmaker aanhangige zaak schorsen totdat uitspraak is gedaan in de procedure omtrent het recht op informatie. De persoon die informatie dient te verstrekken, kan van de benadeelde verlangen dat deze de aan het verstrekken van de informatie verbonden kosten vergoedt.
[…]’
8
§ 383 (‘Recht om niet te hoeven getuigen om persoonlijke redenen’) van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de op 5 december 2005 bekendgemaakte versie (BGBl. 2005 I, blz. 3202), bepaalt in lid 1:
‘Hebben het recht om niet te hoeven getuigen:
[…]
- 6.
personen aan wie ingevolge hun ambt, functie of beroep feiten worden toevertrouwd waarvan door de aard ervan of op grond van een wettelijke bepaling geheimhouding is geboden, een en ander met betrekking tot de onder de geheimhoudingsplicht vallende feiten.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9
Coty Germany produceert en verkoopt parfums en is exclusief licentiehoudster van het gemeenschapsmerk Davidoff Hot Water, dat onder nummer 968661 is ingeschreven voor parfumerieën.
10
In januari 2011 kocht Coty Germany via een website voor internetveilingen een flesje parfum van het merk Davidoff Hot Water. Zij maakte de aankoopprijs van dat product over naar een door de verkoper aangegeven bankrekening bij de Stadtsparkasse.
11
Nadat Coty Germany had vastgesteld dat het om een inbreukmakend product ging, verzocht zij de veilingsite om de echte naam van de houder van het voor de verkoop van het parfum gebruikte account op die website, aangezien de verkoop plaatsvond onder een pseudoniem. De betrokken persoon gaf toe houder van dat account te zijn, maar ontkende het product in kwestie te hebben verkocht en weigerde op grond van zijn verschoningsrecht verdere informatie te verstrekken.
12
Coty Germany richtte zich tot de Stadsparkasse met een op § 19, lid 2, van het Markengesetz gebaseerd verzoek om de naam en het adres te verstrekken van de houder van de rekening waarop het bedrag van de aankoopprijs van het inbreukmakende product moest worden gestort. De Stadsparkasse weigerde met een beroep op het bankgeheim die informatie te verstrekken.
13
Coty Germany stelde een procedure in bij het Landgericht Magdeburg (arrondissementsrechtbank Maagdenburg), dat de Stadsparkasse gelastte de gevraagde gegevens te verschaffen.
14
Het Oberlandesgericht Naumburg (hogere arrondissementsrechtbank Naumburg), waarbij de Stadtsparkasse in hoger beroep is gegaan, heeft de in eerste aanleg gewezen uitspraak vernietigd op de grond dat het verzoek tot het verstrekken van de betrokken informatie niet gehonoreerd diende te worden uit hoofde van § 19, lid 2, eerste zin, punt 3, van het Markengesetz.
15
Het Oberlandesgericht Naumburg was immers van oordeel dat de door de Stadtsparkasse verleende diensten, in casu het ter beschikking stellen van een betaalrekening, weliswaar bij de inbreukmakende handeling waren gebruikt, maar dat de Stadtsparkasse als bankinstelling krachtens § 19, lid 2, eerste zin, van het Markengesetz, gelezen in samenhang met § 383, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, het recht had om niet te hoeven getuigen in een civiele procedure.
16
Volgens het Oberlandesgericht Naumburg deed de uitlegging die aan die bepalingen moest worden gegeven in het licht van richtlijn 2004/48, niet af aan dat oordeel.
17
Coty Germany heeft, onder handhaving van haar vordering, beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesgerichtshof (federaal hooggerechtshof). Daar het Bundesgerichtshof twijfelt over de uitlegging van richtlijn 2004/48 en in het bijzonder van artikel 8, heeft het de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als in het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c), van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?’
Ontvankelijkheid
18
De Stadtsparkasse beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, daarbij stellende dat op het geding voor de verwijzende rechter niet richtlijn 2004/48 van toepassing is, maar uitsluitend nationaal recht, aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek om informatieverstrekking niet plaatsvindt in het kader van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, maar ziet op een geval van kennelijke inbreuk op de aan een gemeenschapsmerk verbonden rechten. Een dergelijk geval valt volgens de Stadtsparkasse niet onder richtlijn 2004/48.
19
Zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, valt een verzoek om informatie in het kader van een procedure wegens kennelijke inbreuk op de aan een merk verbonden rechten wel onder artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48.
20
Dit vindt steun in overweging 13 van richtlijn 2004/48, volgens welke de werkingssfeer van deze richtlijn zo breed mogelijk dient te worden vastgesteld, zodat zij alle intellectuele-eigendomsrechten omvat die onder de communautaire bepalingen op dit gebied en/of het nationaal recht van de betrokken lidstaat vallen. Aangenomen moet dus worden dat de richtlijn ook van toepassing is op een procedure wegens inbreuk op aan een gemeenschapsmerk verbonden rechten.
21
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
22
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling op grond waarvan een bankinstelling in een situatie als die in het hoofdgeding zich op het bankgeheim mag beroepen om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.
23
In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 dat de lidstaten er zorg voor dragen dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door een persoon die op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen.
24
Deze bepaling moet worden gelezen tegen de achtergrond van overweging 17 van de richtlijn, volgens welke de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.
25
In de tweede plaats volgt uit artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 dat artikel 8, lid 1, geldt onverminderd andere regelgeving waarbij de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.
26
Vaststaat dat een bankinstelling als die in het hoofdgeding onder artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 kan vallen. Tevens staat vast dat wanneer een dergelijke bankinstelling de naam en het adres van een van haar cliënten verstrekt, er sprake is van verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2, onder a) en b), van richtlijn 95/46.
27
Een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, waarbij een bankinstelling door zich op het bankgeheim te beroepen in een civiele procedure niet hoeft over te gaan tot het verstrekken van de gevraagde informatie, kan dus onder artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 vallen.
28
Artikel 8, lid 1, onder c), en artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48, gelezen in hun onderlinge samenhang, strekken elk tot naleving van een ander recht. Zo moet enerzijds het recht op informatie en anderzijds het recht op bescherming van persoonsgegevens worden nageleefd.
29
Met het recht op informatie, waarop de eiser geacht wordt aanspraak te hebben tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op diens eigendomsrecht, wordt op het betrokken gebied beoogd uitvoering en invulling te geven aan het in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en aldus ervoor te zorgen dat het grondrecht op eigendom, waartoe het in artikel 17, lid 2, van het Handvest beschermde intellectuele-eigendomsrecht behoort, ten volle wordt uitgeoefend. Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het eerste grondrecht een noodzakelijk instrument voor de bescherming van het tweede.
30
Het recht op bescherming van persoonsgegevens, waarop de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde personen aanspraak hebben, is onderdeel van het in artikel 8 van het Handvest en in richtlijn 95/46 gewaarborgde grondrecht van eenieder op bescherming van zijn persoonsgegevens.
31
Met betrekking tot die rechten blijkt uit overweging 32 van richtlijn 2004/48 dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die worden erkend door het Handvest. De richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de intellectuele eigendom volledig wordt geëerbiedigd overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest.
32
Tegelijkertijd mag, zoals uit artikel 2, lid 3, onder a), en de overwegingen 2 en 15 van richtlijn 2004/48 volgt, de bescherming van de intellectuele eigendom geen belemmering van onder meer de bescherming van persoonsgegevens vormen, zodat richtlijn 2004/48 met name geen afbreuk doet aan richtlijn 95/46.
33
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing werpt dus de vraag op hoe de eisen in verband met de bescherming van verschillende grondrechten, namelijk enerzijds het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het intellectuele-eigendomsrecht en anderzijds het recht op bescherming van persoonsgegevens, met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht (zie in die zin arrest Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, punt 65).
34
Dienaangaande moet in de eerste plaats in herinnering worden geroepen dat de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof er krachtens het Unierecht bij de omzetting van richtlijnen acht dienen op te slaan dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende in het Unierecht beschermde grondrechten te verzekeren. Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen ter omzetting van die richtlijnen moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties van de lidstaten dus niet alleen hun nationale recht conform die richtlijnen uitleggen, maar er ook acht op slaan dat zij zich niet baseren op een uitlegging daarvan die zich niet zou verdragen met de genoemde grondrechten of andere algemene beginselen van Unierecht (zie arrest Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, punt 70).
35
In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat artikel 52, lid 1, van het Handvest onder meer bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de erkende rechten en vrijheden de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen, en dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een maatregel die leidt tot een ernstige aantasting van een in het Handvest beschermd recht niet voldoet aan het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen de met elkaar in overeenstemming te brengen grondrechten (zie met betrekking tot een rechterlijk bevel arresten Scarlet Extended, C-70/10, EU:C:2011:771, punten 48 en 49, en Sabam, C-360/10, EU:C:2012:85, punten 46 en 47).
36
In het onderhavige geval mag een bankinstelling zich op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling op het bankgeheim beroepen om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder, terwijl artikel 8, lid 1, van de richtlijn weliswaar niet voorziet in een zelfstandig recht op informatie dat particulieren rechtstreeks kunnen uitoefenen jegens de inbreukmaker of de in artikel 8, lid 1, onder a) tot en met d), bedoelde personen, maar de lidstaten wel de verplichting oplegt ervoor te zorgen dat die informatie kan worden verkregen via een gerechtelijke procedure.
37
Bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling van nationaal recht lijkt, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, sprake te zijn van een onbeperkte mogelijkheid om te weigeren, aangezien de bewoordingen daarvan geen voorwaarden of nadere bepalingen bevatten. Dit staat evenwel ter beoordeling van de verwijzende rechter.
38
Een dergelijke bepaling van nationaal recht kan dus, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, een belemmering vormen voor het in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 neergelegde recht op informatie en zich daarmee, zoals uit punt 29 van het onderhavige arrest volgt, niet verdragen met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en het grondrecht op intellectuele eigendom.
39
Het zich onbeperkt en onvoorwaardelijk kunnen beroepen op het bankgeheim kan beletten dat bij de procedures van richtlijn 2004/48 en de maatregelen van de bevoegde nationale autoriteiten, met name wanneer deze autoriteiten het verstrekken van de vereiste informatie op grond van artikel 8, lid 1, van de richtlijn willen gelasten, naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.
40
Hierdoor kan in de context van artikel 8 van richtlijn 2004/48 sprake zijn van een ernstige aantasting van het ten volle uitoefenen van het grondrecht op intellectuele eigendom — ten gunste van het recht van de in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde personen op bescherming van hun persoonsgegevens — als gevolg van de voor bankinstellingen geldende verplichting het bankgeheim in acht te nemen.
41
Uit het voorgaande volgt dat een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, wanneer zij op zichzelf wordt bezien, kan leiden tot ernstige aantasting van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en uiteindelijk ook van het grondrecht op intellectuele eigendom, waarop houders van intellectuele-eigendomsrechten aanspraak hebben, zodat zij niet voldoet aan het vereiste dat een juist evenwicht wordt verzekerd tussen de verschillende in artikel 8 van richtlijn 2004/48 tegen elkaar afgewogen grondrechten.
42
Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of er in het betrokken nationale recht eventueel andere voorzieningen of rechtsmiddelen zijn op grond waarvan de bevoegde rechterlijke instanties overeenkomstig overweging 17 van richtlijn 2004/48, met inachtneming van de specifieke kenmerken van elk geval, kunnen gelasten dat de vereiste informatie over de identiteit van onder artikel 8, lid 1, van de richtlijn vallende personen wordt verstrekt.
43
Gelet op al het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.
Kosten
44
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een bankinstelling zich onbeperkt en onvoorwaardelijk mag beroepen op het bankgeheim om niet over te gaan tot het verstrekken, uit hoofde van artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn, van informatie over de naam en het adres van een rekeninghouder.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015
Conclusie 16‑04‑2015
P. Cruz Villalón
Partij(en)
Zaak C-580/131.
Coty Germany GmbH
tegen
Stadtsparkasse Magdeburg
[verzoek van het Bundesgerichtshof (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
De door het Bundesgerichtshof voorgelegde prejudiciële vraag biedt het Hof de mogelijkheid zijn rechtspraak met betrekking tot artikel 8 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,2. verder te ontwikkelen op een nog onbekend terrein. Tot dusver heeft het Hof zich voornamelijk gebogen over geschillen tussen, enerzijds, houders van intellectuele-eigendomsrechten en, anderzijds, internetgebruikers die auteursrechtelijk beschermd materiaal downloaden of delen en wier gegevens men via internetproviders tracht te verkrijgen om na identificatie tegen hen te kunnen optreden.3. In dit geval is het echter een bankinstelling die met een beroep op het bankgeheim weigert de gegevens te verstrekken die nodig zijn om een civiele procedure te kunnen instellen tegen de persoon die, met behulp van de technische mogelijkheden die het internet biedt, namaakgoederen verhandelt.
2.
Waar het in deze zaak kort gezegd om gaat, is de vraag of een derde die niet aan een vermeende inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht heeft deelgenomen, maar die ‘op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, [heeft verleend]’ [artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48] — in dit specifieke geval een bankinstelling — op grond van deze richtlijn en met een beroep op het bankgeheim een verzoek om informatie (te weten de naam en het adres van de rekeninghouder) van de houder van het intellectuele-eigendomsrecht of de persoon die bevoegd is om dat recht te verdedigen, kan afwijzen.4.
I — Rechtskader
A — Unierecht
3.
Het doel van richtlijn 2004/48 is volgens overweging 10 van de considerans de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten, teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van die rechten in de interne markt te waarborgen. Overweging 8 verklaart: ‘[d]e verschillen tussen de regelingen van de lidstaten inzake de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten zijn nadelig voor de goede werking van de interne markt en maken het onmogelijk te waarborgen dat de intellectuele-eigendomsrechten op het gehele grondgebied van de Gemeenschap een gelijkwaardige bescherming genieten. Deze situatie is niet bevorderlijk voor het vrije verkeer in de interne markt, noch voor het scheppen van een gunstig klimaat voor gezonde mededinging’, terwijl in overweging 9 van de richtlijn wordt opgemerkt: ‘[…] [d]e ontwikkeling van het gebruik van het internet maakt het mogelijk piraatproducten onmiddellijk en wereldwijd te verspreiden […]’.
4.
Volgens artikel 2, lid 3, van richtlijn 2004/48 doet ‘deze richtlijn […] geen afbreuk aan: a) […] richtlijn 95/46/EG [van het Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens]’, een aspect dat eveneens in overweging 15 van die richtlijn wordt genoemd.
5.
In artikel 3 van richtlijn 2004/48/EG is het volgende bepaald:
- ‘1.
De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.
- 2.
De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.’
6.
Artikel 8 van richtlijn 2004/48, ‘Recht op informatie’, luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties, tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, op gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser kunnen gelasten dat informatie over de herkomst en de distributiekanalen van de goederen of diensten die inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, wordt verstrekt door de inbreukmaker en/of door een andere persoon die:
[…]
- c)
op commerciële schaal diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen;
[…]
- 2.
De in lid 1 bedoelde informatie omvat naargelang passend is:
- a)
de naam en het adres van de producenten, fabrikanten, distributeurs, leveranciers en andere eerdere bezitters van de goederen of diensten, alsmede van de beoogde groot- en detailhandelaren;
[…]
- 3.
De leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij:
[…]
- e)
de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld.’
B — Nationaal recht
7.
§ 19 van het Duitse Markengesetz van 25 oktober 1994 (wet op de bescherming van merken: hierna: ‘MarkenG’), zoals gewijzigd, is getiteld ‘Recht op informatie’ en vormt de omzetting in het Duitse merkenrecht van het in artikel 8 van richtlijn 2004/48 vervatte recht. Lid 2 van § 19 luidt:
‘In het geval van een kennelijke inbreuk of in het geval dat de houder van een merk of van een handelsnaam een vordering tegen de inbreukmaker heeft ingesteld, kan het recht eveneens worden uitgeoefend, onverminderd het bepaalde in lid 1, tegen de persoon die op commerciële schaal,
- 1.
inbreukmakende goederen in zijn bezit heeft;
- 2.
inbreukmakende diensten heeft gebruikt;
- 3.
diensten die bij inbreukmakende handelingen worden gebruikt, blijkt te verlenen, of
- 4.
door een sub 1, 2 of 3 bedoelde persoon is aangewezen als zijnde betrokken bij de productie, de fabricage of de distributie van deze goederen of bij het verlenen van deze diensten,
tenzij die persoon krachtens §§ 383 tot 385 van de Zivilprozessordnung in de procedure tegen de inbreukmaker het recht heeft om niet te hoeven getuigen […]’.
8.
Volgens § 383, lid 1, punt 6, van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de redactie van 5 december 2005, met latere wijzigingen; hierna: ‘ZPO’) zijn personen aan wie ingevolge hun ambt, functie of beroep feiten worden toevertrouwd waarvan door de aard ervan of op grond van een wettelijke bepaling geheimhouding is geboden, gerechtigd te weigeren om over deze onder de geheimhoudingsplicht vallende feiten te getuigen.
II — Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9.
De prejudiciële vraag is gesteld in het kader van een geschil tussen de vennootschap naar Duits recht Coty Germany GmbH (hierna: ‘Coty Germany’), exclusief licentiehoudster van het gemeenschapsmerk ‘Davidoff Hot Water’, en de Stadtsparkasse Magdeburg (hierna: ‘Sparkasse’).
10.
In januari 2011 kocht Coty Germany via een website voor internetveilingen een flesje parfum van het merk ‘Davidoff Hot Water’. Zij maakte de aankoopprijs over naar een door de verkoper aangegeven bankrekening bij de Sparkasse. Nadat Coty Germany had vastgesteld dat het om een namaakparfum ging, verzocht zij de veilingsite om de echte naam van de houder van het account dat voor de verkoop van het parfum was gebruikt (de verkoop vond plaats onder een pseudoniem). De betrokken persoon gaf toe houdster van het account op de veilingsite te zijn, maar ontkende het product te hebben verkocht en weigerde op grond van haar verschoningsrecht verdere informatie te verstrekken. Coty Germany richtte zich daarop tot de Sparkasse met een aan § 19, lid 2, van het MarkenG ontleend verzoek om de naam en het adres te verstrekken van de houder van de rekening waarnaar de aankoopprijs van het namaakparfum moest worden overgemaakt. De Sparkasse weigerde met een beroep op het bankgeheim die informatie te verstrekken. Coty Germany stelde vervolgens een procedure in bij het Landgericht Magdeburg (rechtbank van eerste aanleg), dat de Sparkasse gelastte de gevraagde gegevens te verschaffen. De Sparkasse kwam tegen die uitspraak op bij het Oberlandesgericht Naumburg met een beroep op § 383, lid 1, punt 6, ZPO (waarnaar § 19, lid 2, MarkenG verwijst), dat onder andere bankinstellingen het recht geeft om op grond van het bankgeheim te weigeren in een civielrechtelijke procedure te getuigen. De appelrechter stelde de Sparkasse in het gelijk. Coty Germany heeft daarop beroep in ‘Revision’ ingesteld bij het Bundesgerichtshof, met een hernieuwd verzoek om de bankinstelling te veroordelen de gevraagde informatie te verstrekken.
11.
Het Bundesgerichtshof heeft vervolgens besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moet artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die in een geval als het hoofdgeding een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren informatie als bedoeld in artikel 8, lid 1, sub c, van deze richtlijn te verstrekken over de naam en het adres van een rekeninghouder?’
12.
In deze procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door Coty Germany, de Sparkasse, de Europese Commissie en de Duitse regering.
III — Samenvatting van de standpunten van partijen
13.
Coty Germany betoogt in haar opmerkingen dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 2004/48 zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim kan weigeren de naam en het adres van een rekeninghouder te verstrekken aan degene die op grond van artikel 8, lid 1, onder c), van de richtlijn om die gegevens verzoekt. Volgens Coty Germany zal de persoon die inbreuk maakt op een merkrecht nooit degene die hem een dienst in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 verleent, machtigen om gegevens betreffende zijn identiteit (zijnde persoonsgegevens in de zin van richtlijn 95/46) te verstrekken aan de houder van het recht waarop inbreuk is gemaakt, zodat in dergelijke gevallen altijd sprake zal zijn van een conflict. Volgens Coty Germany moet een afweging van de betrokken belangen kunnen plaatsvinden met inachtneming van de omstandigheden van het specifieke geval, gelet op het feit dat degene die kennelijke namaakgoederen verkoopt geen recht heeft op bescherming van zijn identiteit.
14.
De Sparkasse, die zich in haar opmerkingen met name richt op de niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag, waarop ik zo meteen zal ingaan, meent ten aanzien van de kwestie ten gronde dat Coty Germany over een andere en eenvoudige weg beschikt om achter de identiteit van de vermeende inbreukmaker te komen, namelijk een strafrechtelijke procedure. Zij zou daardoor toegang krijgen tot de informatie die wordt verkregen door het openbaar ministerie, waartegen een beroep op het bankgeheim niet mogelijk is. De Sparkasse merkt voorts op dat haar verschoningsrecht niet afhankelijk kan worden gemaakt van een afweging van de strijdige belangen in een specifiek geval. Zij wijst er verder op dat een bankinstelling op het tijdstip van de beslissing of zij al dan niet de gevraagde informatie zal verstrekken, niet kan beoordelen of er sprake is van een ‘kennelijke’ merkinbreuk in de zin van § 19, lid 2, eerste criterium, van het MarkenG.
15.
Volgens de Duitse regering moet artikel 8, lid 1, onder c), van richtlijn 2004/48 aldus worden uitgelegd, dat bij het antwoord op een vordering om informatieverstrekking op grond van dat artikel de omstandigheden van het specifieke geval in aanmerking moeten worden genomen, en bij de afweging van de conflicterende grondrechten de voorwaarden van het evenredigheidsbeginsel moeten worden geëerbiedigd. Het Unierecht op het gebied van de gegevensbescherming (concreet, richtlijn 95/46) verzet zich er niet a priori tegen dat in de omstandigheden van het onderhavige geval de verlangde gegevens worden verschaft. Anderzijds is de Duitse regering van mening dat er in casu geen sprake is van wat zij de ‘uitzondering’ van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 noemt. De nationale regeling volgens welke met een beroep op het bankgeheim de gevraagde informatie kan worden geweigerd, is geen regeling waarbij de verwerking van persoonsgegevens in de zin van die bepaling wordt geregeld. Het gaat daarentegen om een regeling die de vertrouwelijkheid van de informatiebronnen in de zin van voornoemd artikel 8, lid 3, onder e), beschermt, een begrip dat volgens de Duitse regering ook de vertrouwelijkheid van de informatie als zodanig omvat. De bewuste bepaling van de richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat de nationale rechter hoe dan ook de conflicterende grondrechten tegen elkaar kan afwegen en de omstandigheden van elk specifieke geval kan beoordelen.
16.
De Commissie, ten slotte, merkt in haar opmerkingen op dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 zich niet verzet tegen een nationale regeling die een bankinstelling toestaat om met een beroep op het bankgeheim te weigeren de gevraagde informatie te verstrekken, mits die regeling aan bepaalde voorwaarden voldoet, namelijk dat zij voldoet aan de vereisten van het beginsel van rechtszekerheid dat zij de verwerking van persoonsgegevens regelt en dat de nationale rechter in ieder afzonderlijk geval een afweging van de conflicterende grondrechten kan maken.
IV — Analyse
A — Ontvankelijkheid
17.
Voordat ik aan de kwestie ten gronde toekom, zal ik eerst de door verweerster in het hoofdgeding, de Sparkasse, opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bespreken. Zij stelt dat op het geding voor de verwijzende rechter niet richtlijn 2004/48 van toepassing is, maar uitsluitend nationaal recht, aangezien het verzoek om informatieverstrekking niet plaatsvindt in het kader van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht (artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, juncto § 19, lid 2, tweede criterium, van het MarkenG), maar in een geval van ‘kennelijke inbreuk’ op het merk (§ 19, lid 2, eerste criterium, van het MarkenG) — waarin de richtlijn volgens verweerster niet voorziet — op de navolgende wijze.
18.
Volgens de Sparkasse voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 niet in autonoom materieel recht om van de derde informatie te vorderen, maar kent het dat recht uitsluitend toe in de context van een procedure wegens inbreuk op een intellectueel of industrieel eigendomsrecht — in casu een gemeenschapsmerk — en op een gerechtvaardigd en redelijk verzoek van de eiser. Het gaat hier niet om een door de merkhouder (of in dit geval door de licentiehouder) tegen de inbreukmaker ingestelde inbreukprocedure in het kader waarvan eiseres van een derde bepaalde gegevens verlangt, maar om de uitoefening van een autonoom materieel recht, dat niet in de richtlijn maar enkel in het nationale recht is geregeld.
19.
Dit bezwaar treft geen doel. Het feit dat het geval van een ‘kennelijke inbreuk’ in 2008 in het MarkenG is opgenomen, juist ook met het oog op die situaties waarin de houder van het recht waarop inbreuk wordt gemaakt bepaalde gegevens nodig heeft om de inbreukmaker te identificeren, dat wil zeggen in die gevallen waarin vanwege de kenmerken van het Duitse recht zelf, dat niet de mogelijkheid biedt om een civiele procedure in te stellen tegen een onbepaalde persoon, nog geen sprake kan zijn van een procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, omdat de persoon tegen wie de vordering zal worden ingesteld nog niet is geïdentificeerd.5.
20.
De onder meer in de Spaanse taalversie van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 gebruikte uitdrukking ‘en el contexto de los procedimientos relativos a una infracción de un derecho de propiedad intelectual’ [Nederlandse taalversie: tijdens een gerechtelijke procedure wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht],6. is mijns inziens ruim genoeg om ook een geval als het onderhavige te kunnen omvatten waarin — aangezien voldoende aanwijzingen voor een inbreuk (‘kennelijke inbreuk’) op een intellectuele-eigendomsrecht bestaan — het verzoek om informatie duidelijk op het inleiden van een procedure wegens een merkinbreuk is gericht. De kwestie speelt derhalve ‘in de context’ van een procedure ‘met betrekking tot’ een inbreuk op een merkrecht.7.
21.
De conclusie moet volgens mij dan ook zijn dat dit geval ook onder richtlijn 2004/48 valt en de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof ontvankelijk is.
B — Ten gronde
22.
Wat nu de zaak ten gronde betreft, wil ik om te beginnen preciseren dat de ratio van de vraag van het Bundesgerichtshof, die daaruit niet expliciet blijkt, is gelegen in het bepaalde in § 19, lid 2, van het MarkenG. Zoals gezegd voorziet die bepaling uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat een derde aan wie de informatie wordt gevraagd, deze kan weigeren te verstrekken indien deze derde op grond van §§ 383 tot 385 van de ZPO in een tegen de inbreukmaker ingestelde civiele procedure een verschoningsrecht zou toekomen. De Sparkasse heeft in dit geval juist van die mogelijkheid gebruik gemaakt, door zich op het bankgeheim te beroepen.8.
23.
Wat wij moeten vaststellen, is of die in het Duitse recht voorziene mogelijkheid om met een beroep op het bankgeheim een verzoek om informatie af te wijzen, strookt met het recht op informatie dat artikel 8 van richtlijn 2004/48 aan de merkhouder of de licentiehouder toekent.
24.
Het recht op informatie van artikel 8 van richtlijn 2004/48 is een instrumenteel recht dat een doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom beoogt te waarborgen, zoals uit overweging 21 van de richtlijn valt af te leiden. Het rechtstreekse doel ervan is een zekere nivellering van het verschil in informatie waarover de persoon die inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht zou hebben gemaakt en de houder van dat recht beschikken,9. met de daaruit mogelijk voortvloeiende gevolgen voor de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming in het geval dat de houder van het recht niet over de minimaal benodigde gegevens beschikt om tegen de vermeende inbreukmaker te kunnen optreden. Het recht op informatie is uiteraard geen absoluut recht, en artikel 8 zelf biedt de lidstaten de mogelijkheid bepaalde beperkingen aan de uitoefening ervan te stellen. Ofschoon het bankgeheim in dat verband niet uitdrukkelijk is vermeld, is in lid 3 wel het volgende bepaald: ‘[d]e leden 1 en 2 gelden onverminderd andere regelgeving waarbij […] e) de bescherming van de vertrouwelijkheid van informatiebronnen of de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld’. Bovendien is in artikel 2, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/48 het recht op informatie van artikel 8 beperkt door de bepaling dat deze richtlijn ‘geen afbreuk doet’ aan, onder andere, richtlijn 95/46.
25.
De verwijzende rechter noemt in de prejudiciële vraag uitdrukkelijk alleen artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 als bepaling op basis waarvan het bankgeheim als beperking van of zelfs uitzondering op het recht op informatie van artikel 8, lid 1, onder c), zou kunnen gelden. De vraag luidt derhalve of in de omstandigheden van het voorliggende geval artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn een bankinstelling toestaat, op grond van een nationale wettelijke bepaling die in bepaalde omstandigheden in een verschoningsrecht voorziet, een beroep te doen op het bankgeheim om een aan het recht van artikel 8, lid 1, ontleend verzoek om informatie af te wijzen.
26.
Allereerst merk ik op dat ik mij in deze zaak zal concentreren op de tweede situatie van het onder e) bepaalde, namelijk de verwerking van persoonsgegevens, en voorbij zal gaan aan het eerste geval, dat de vertrouwelijkheid van informatiebronnen betreft. Het lijkt mij evident dat dit laatste hier niet aan de orde is, nu het niet om de bescherming van de identiteit van een ‘informatiebron’ gaat.
27.
Ten aanzien van de tweede situatie die in de bepaling van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 is voorzien, is het volgens mij zo dat de litigieuze nationale regeling, zoals deze door de verwijzende rechter is gepresenteerd, twee verschillende gevolgen heeft: in de eerste plaats een direct gevolg, bestaande in de ‘blokkering’ van het recht op informatie van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48, en in de tweede plaats een indirect gevolg, bestaande in de ‘aantasting’ van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming en uiteindelijk mogelijk ook van het grondrecht van intellectuele eigendom.
28.
Ik moet hier meteen aan toevoegen dat deze blokkering van het recht op informatie (en indirect de beperking van de genoemde grondrechten) weer een gevolg is van de vereisten van het ‘bankgeheim’ zoals geregeld in § 383, lid 1, punt 6, ZPO. De verwijzende rechter vraagt zich af of de beoogde bescherming van het bankgeheim zou kunnen vallen onder de uitzondering die artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 op de uitoefening van het recht op informatie van lid 1 maakt, voor zover dat recht bestaat ‘onverminderd’ met name ‘andere regelgeving waarbij […] de verwerking van persoonsgegevens wordt geregeld’.
29.
Of die uitzondering in casu geldt is vatbaar voor discussie, nu niet vaststaat of het ‘bankgeheim’ als zodanig, zoals dat in het Duitse recht is voorzien, ‘regelgeving’ is in de zin van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48, of dat het bepaalde in § 383, lid 1, punt 6, ZPO — waarnaar § 19, lid 2, MarkenG verwijst — de ‘verwerking van persoonsgegevens’ tot doel heeft, zoals met name de Duitse regering in haar opmerkingen stelt.10.
30.
Waar wij overigens rekening mee moeten houden is dat in veel gevallen, zoals in dit geval, tegen de achtergrond van de toepassing van die bepaling speelt of bepaalde gegevens van concrete personen al dan niet aan de rechter moeten worden verstrekt.11. Ook moeten we in aanmerking nemen dat richtlijn 2004/48 hoe dan ook in artikel 2, lid 3, onder a), in algemene zin bepaalt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de bepalingen van richtlijn 95/46 inzake de bescherming van persoonsgegevens. Een uitlegging van artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 in overeenstemming met het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens van artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), brengt mij dan ook tot het oordeel dat de bestreden nationale regeling onder artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn valt.
31.
Voor het onderzoek van de verenigbaarheid met richtlijn 2004/48 van de nationale regeling, aldus opgevat, moet zij derhalve allereerst worden gekwalificeerd vanuit het perspectief van de bescherming van de betrokken grondrechten. In dit verband is met name van belang dat deze nationale regeling tot een ‘beperking op de uitoefening’ van de fundamentele rechten op een effectieve rechterlijke bescherming en op de intellectuele eigendom in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest leidt. Het legitieme belang van de bankinstelling bij bescherming van het bankgeheim, dat uitdrukking geeft aan de geheimhoudingsplicht die de relatie met haar cliënt beheerst, resulteert immers in een beperking van twee grondrechten van de houder of licentiehouder van het merk (deze laatste als houder van bepaalde aan het merk verbonden vermogensrechten) in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, namelijk zijn intellectuele-eigendomsrecht (artikel 17, lid 2, van het Handvest) en zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest,12. een noodzakelijk instrument voor de bescherming van het eerste.
32.
Artikel 52, lid 1, van het Handvest staat beperkingen op de uitoefening van grondrechten toe voor twee alternatieve doelen: de beperking moet aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang (eerste alternatief), dan wel aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (tweede alternatief) beantwoorden. Hoewel ik mij realiseer dat het de nationale rechter is die uiteindelijk het door de litigieuze regeling nagestreefde legitieme doel moet bepalen, is het volgens mij duidelijk dat het hier om het tweede alternatief gaat (hoewel ik niet uitsluit dat ook van ‘doelstellingen van algemeen belang’ in de zin van het eerste alternatief sprake kan zijn, nu kredietinstellingen een activiteit ontplooien die wezenlijk is voor de werking van het economisch systeem in zijn geheel). Mijns inziens beantwoordt de beperking van de effectieve rechterlijke bescherming en het intellectuele-eigendomsrecht van de licentiehouder van het merk ten gevolge van het bankgeheim — waardoor de bankinstelling gehouden is zonder toestemming van haar cliënt geen informatie over diens identiteit en bankactiviteiten te verstrekken — in wezen aan de eisen van de bescherming van het (in artikel 8 van het Handvest eveneens als grondrecht erkende) recht op bescherming van de persoonsgegevens van cliënten waarover de bankinstelling beschikt.
33.
In artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn de voorwaarden waaronder het geoorloofd is een ‘beperking’ aan een grondrecht te stellen nader geregeld. Om rechtmatig te zijn, moet de litigieuze beperking van de grondrechten in casu dus aan alle in die bepaling genoemde voorwaarden voldoen. Dat betekent dat zij bij wet moet zijn gesteld, de wezenlijke inhoud van de betrokken rechten en vrijheden moet eerbiedigen en, tot slot, geschikt en noodzakelijk moet zijn om het nagestreefde doel te bereiken en ook het evenredigheidsbeginsel moet eerbiedigen.
34.
Het is de taak van de nationale rechter na te gaan of de bestreden Duitse regeling aan de voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest voldoet. Met zijn betere kennis van de bijzonderheden van — in de woorden van de verwijzende rechter — ‘een geval als het hoofdgeding’, zal hij moeten beoordelen of er al dan niet sprake is van de omstandigheden die de uit het bankgeheim voortvloeiende beperking van de grondrechten kan legitimeren.
35.
Ik zal hierna aan de hand van de rechtspraak van het Hof ter zake kort de nodige aanwijzingen geven aan de hand waarvan de nationale rechter, met toepassing van artikel 52, lid 1, van het Handvest, kan beoordelen in hoeverre het legitieme belang van de bankinstelling bij bescherming van het bankgeheim rechtsgeldig het recht op effectieve rechterlijke bescherming kan beperken van degene die, ter voorbereiding van zijn verdediging voor de rechter van de aan een gemeenschapsmerk ontleende rechten, het hem bij artikel 8, lid 1, van richtlijn 2004/48 toegekende recht op informatie doet gelden, en uiteindelijk mogelijk ook zijn fundamentele intellectuele-eigendomsrecht kan beperken.
1. Legaliteit en wezenlijke inhoud
36.
Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt dat beperkingen ‘bij wet [moeten] worden gesteld’, dat wil zeggen dat het legaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen en een beperking derhalve slechts toelaatbaar is indien deze berust op een wettelijke basis in het nationale recht die toegankelijk, duidelijk en voorzienbaar is.13. In het voorliggende geval is het zo, blijkens de opmerking van de verwijzende rechter in punt 22 van zijn verwijzingsbeslissing, dat ‘[h]et bankgeheim […] in Duitsland […] niet rechtstreeks in een wettelijke bepaling [is] verankerd, maar […] in het Duitse recht [wordt] afgeleid uit de algemene verplichting van de bank om de vermogensrechtelijke belangen van de contractant te beschermen en niet te schaden’. In Duitsland, vervolgt het Bundesgerichtshof, ‘[blijkt] de bescherming van het bankgeheim […] indirect uit § 383, lid 1, punt 6, ZPO, dat de basis vormt voor een verschoningsrecht voor feiten die onder het bankgeheim vallen […] [waartoe] in de regel ook de naam en het adres van de rekeninghouder [behoren]’.
37.
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Scarlet Extended14. heb gesteld, moet de term ‘wet’ in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest in zijn ‘materiële’ betekenis worden opgevat en niet slechts in zijn formele betekenis, in die zin dat de term zowel de ‘geschreven rechtsregel’ kan omvatten als de ‘ongeschreven rechtsregel’ of zelfs de door de rechters ‘uitgewerkte rechtsregel’, zodat in bepaalde gevallen ‘vaste jurisprudentie’, die gepubliceerd — en derhalve toegankelijk — is en waar de lagere rechters zich aan houden, een wettelijke bepaling kan aanvullen en zodanig verduidelijken dat deze voorzienbaar wordt.
38.
Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen in hoeverre de rechtspraak met betrekking tot § 383, lid 1, punt 6, ZPO de conclusie rechtvaardigt dat het bankgeheim, ondanks dat het in het Duitse recht niet uitdrukkelijk in een wettelijke bepaling is vastgelegd, aan de hierboven beschreven vereisten van het legaliteitsbeginsel voldoet (te weten de vereisten van toegankelijkheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid) en in beginsel, indien de overige voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest zijn vervuld, de beperking van de eerdergenoemde grondrechten kan legitimeren.
39.
Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt verder dat de beperking in elk geval de ‘wezenlijke inhoud’ van het betrokken grondrecht of de betrokken grondrechten moet eerbiedigen. In dit opzicht bestaan de grootste twijfels met name ten aanzien van het recht van Coty Germany op een effectieve rechterlijke bescherming. De doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming waarop de licentiehoudster van het merk waarop inbreuk is gemaakt aanspraak maakt, lijkt in Duitsland in omstandigheden als die van deze zaak enkel en alleen af te hangen van de omstandigheid dat de voor de informatie aangezochte bankinstelling, die jegens haar cliënten contractueel aan geheimhouding gebonden is, om de een of andere reden afstand doet van het in § 383, lid 1, punt 6, ZPO toegekende verschoningsrecht.15. Het is inderdaad zo dat de procedure voor de toepassing van het Unierecht volgens het beginsel van procedurele autonomie in het nationale recht van de verschillende lidstaten wordt geregeld (zodat iedere lidstaat in beginsel kan bepalen op welke wijze hij het recht van bepaalde personen om niet te hoeven getuigen over hen bekende feiten wil regelen). De discretionaire bevoegdheid van de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid vindt haar grens echter in de eis dat de doeltreffendheid van de voorziening in rechte altijd moet zijn gewaarborgd, zodat de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt.16. Het is in ieder geval duidelijk dat de wezenlijke inhoud niet wordt geëerbiedigd, indien de bestreden nationale regeling tot gevolg heeft dat het recht van eventuele houders van intellectuele-eigendomsrechten op rechterlijke bescherming wordt geblokkeerd.
2. Evenredigheid in ruime zin
40.
Artikel 52, lid 1, tweede volzin, van het Handvest bepaalt: ‘[m]et inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk […] aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden’. In dit verband moet worden beoordeeld of in de omstandigheden van het onderhavige geval Coty Germany met een beroep op het bankgeheim belemmeren haar recht op effectieve rechterlijke bescherming uit te oefenen, waardoor zij tevens van de bescherming van haar intellectuele-eigendomsrecht wordt beroofd, geschikt, noodzakelijk en evenredig is om het nagestreefde legitieme doel te bereiken, dat, zoals gezegd, in mijn visie bestaat in de verzekering van het recht op bescherming van de gegevens van de vermeende inbreukmaker waarover de bankinstelling waarbij deze laatste een rekening aanhoudt beschikt.
a) Geschiktheid
41.
In de eerste plaats, wat het eerste vereiste betreft, verlangt de geschiktheid dat wordt onderzocht of de beperking van de fundamentele rechten op effectieve rechterlijke bescherming en intellectuele eigendom van de licentiehouder van het merk geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken, dat wil zeggen, in de termen van artikel 52, lid 1, van het Handvest, of zij ‘daadwerkelijk [beantwoordt]’ aan de eisen, in dit geval, van verzekering van het recht op bescherming van de persoonsgegevens van de bankrekeninghouder.
b) Noodzaak
42.
In de tweede plaats — en dit is in casu met name van belang — moet worden vastgesteld of de beperking werkelijk noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken. De beperking van de grondrechten van Coty Germany is slechts noodzakelijk indien het nagestreefde doel (bescherming door de bankinstelling van de gegevens van haar cliënt) niet valt te verwezenlijken door middel van een maatregel die die rechten in mindere mate beperkt. In dit verband moet naar mijn mening met name worden bekeken of de gegevens die Coty Germany van de Sparkasse verlangt wellicht via een andere weg of een andere bron dan de bankinstelling kunnen worden verkregen.17. Onderzocht moet ook worden of de suggestie van de Sparkasse in haar opmerkingen dat Coty Germany een strafrechtelijke procedure tegen de onbekende persoon kan starten om op die manier de naam van de vermeende inbreukmaker te verkrijgen, daadwerkelijk haalbaar is. De nationale rechter moet daartoe vaststellen in hoeverre van de houder of de licentiehouder van het merk kan worden verlangd dat deze de strafrechtelijke weg bewandelt, en — zelfs nog daarvoor — vaststellen of dit in de nationale rechtspraktijk wel mogelijk is (en zo ja, of dit niet een ontoelaatbaar misbruik van strafrecht kan opleveren, omdat het daarvoor niet is bedoeld).
c) Evenredigheid in strikte zin
43.
Ten slotte moet in het kader van de evenredigheid worden onderzocht in hoeverre de doelstellingen van bescherming van bepaalde rechten tegenover andere grondrechten de daarmee gepaard gaande offers voldoende compenseren. De nationale rechter zal daarbij, onder andere, rekening moeten houden met de aard en de omvang van de informatie die Coty Germany verlangt (blijkens de stukken beperkt deze zich tot het strikt noodzakelijke om een procedure tegen de vermeende inbreukmaker te kunnen aanvangen); in hoeverre er bewijs voorhanden is dat het om een inbreuk op het intellectuele-eigendomsrecht gaat18. en dat de rekeninghouder die men tracht te identificeren onrechtmatig kan hebben gehandeld,19. waarbij tevens moet worden beoordeeld in hoeverre de persoon die vermoedelijk namaakgoederen heeft verhandeld recht heeft op bescherming van zijn identiteit, met name omdat, zoals Coty Germany in haar opmerkingen stelt, de aanduiding van een correcte naam en adres één van de verplichtingen is van eenieder die te goeder trouw aan het handelsverkeer deelneemt;20. het bestaan van aanzienlijke schade voor de houder van het beschermde merk; en de waarborgen met betrekking tot het gebruik dat Coty Germany van de verkregen gegevens zal maken, in de zin dat de prijsgegeven informatie uitsluitend zal worden gebruikt om een procedure tegen de vermoedelijke inbreukmaker te starten en niet voor een ander doel. De nationale rechter moet in het kader van dit onderzoek van de evenredigheid in ieder geval rekening houden met alle betrokken grondrechten en moet derhalve de conflicterende grondrechten tegen elkaar afwegen.21.
44.
Gelet op bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.
V — Conclusie
45.
Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 8, lid 3, onder e), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, moet aldus worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale regeling die als onvoorwaardelijk gevolg heeft dat een bankinstelling met een beroep op het bankgeheim een aan artikel 8, lid 1, onder c), van die richtlijn ontleend verzoek om informatie over de naam en het adres van een bankrekeninghouder kan afwijzen. Een dergelijk gevolg is alleen met artikel 8, lid 3, onder e), van die richtlijn verenigbaar, voor zover het voortvloeit uit een voorafgaande door de nationale rechter te verrichten afweging waardoor de rechtmatigheid van de beperking van de door de bestreden nationale regeling getroffen grondrechten in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt gewaarborgd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2015
Oorspronkelijke taal: Spaans.
PB L 157, blz. 45. Volgens artikel 1, tweede volzin, van richtlijn 2004/48 ‘[omvat] [i]n deze richtlijn […] de term ‘intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten’, zodat ik hierna de term ‘intellectuele eigendom’ in deze ruime zin zal gebruiken.
Zie arresten Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54; Scarlet Extended, C-70/10, EU:C:2011:771; Bonnier Audio e.a., C-461/10, EU:C:2012:219; UPC Telekabel Wien, C-314/12, EU:C:2014:192, en beschikking LSG-Gesellschaft zur Wahrnehmung von Leistungsschutzrechten, C-557/07, EU:C:2009:107.
Volgens artikel 4 van richtlijn 2004/48 zullen de lidstaten als personen bevoegd tot het verzoeken van de toepassing van maatregelen, procedures en rechtsmiddelen genoemd in hoofdstuk 2 van de richtlijn onder andere erkennen ‘alle andere personen die gemachtigd zijn deze [intellectuele-eigendoms]rechten te gebruiken, in het bijzonder houders van een licentie, voorzover toegestaan door en in overeenstemming met de bepalingen van het toepasselijk recht’.
BT-Drs. 16/5048, blz. 38 en 39, met betrekking tot het wetsontwerp van de Duitse wet tot omzetting van richtlijn 2004/48.
Mijn cursivering. De Spaanse taalversie is net als de Italiaanse (‘nel contesto dei procedimenti riguardanti la violazione di un diritto di proprietà inelletuale’) en de Portugese (‘no contexto dos procedimentos relativos à violação de um direito de propriedade intelectual’) een letterlijke vertaling van de Engelse taalversie, ‘in the context of proceedings concerning an infringement of an intellectual property right’. De Duitse taalversie luidt letterlijk ‘im Zusammenhang mit einem Verfahren wegen Verletzung eines Rechts des geistigen Eigentums’ (mijn cursivering), terwijl in de Franse versie de uitdrukking ‘dans le cadre’ is gebruikt.
Aldus ook Walter en Goebel in hun analyse van artikel 8 van richtlijn 2004/48, in Walter, M.M. en von Lewinski, S. (red.): European Copyright Law: a commentary. Oxford, Oxford University Press, 2010, blz. 1263 en 1264: ‘Paragraph 1 does not read ‘in the course of proceedings concerning an infringement of intellectual property rights’, but refers to such proceedings in using the formula ‘in the context of’ such proceedings, thus emphasizing that the information must be provided with respect to infringement proceedings but not necessarily in the course of an infringement proceeding’ (mijn cursivering).
Het bankgeheim is in Duitsland algemeen erkend als een specifieke geheimhoudingsplicht, die voortvloeit uit de algemene verplichting van kredietinstellingen om de vermogensrechtelijke belangen van hun cliënten te beschermen en niet te schaden. Deze verplichting is gewoonlijk opgenomen in de algemene voorwaarden van de contracten die cliënten met kredietinstellingen aangaan en die deze laatste verplichten, zonder toestemming van de rekeninghouder geen informatie over hun cliënten te verstrekken. De algemene voorwaarden van de Stadtsparkasse Magdeburg zijn online te raadplegen: https://www.sparkasse-magdeburg.de/pdf/vertragsbedingungen/AGB.pdf. Zij omvatten een uitdrukkelijke verwijzing naar het bankgeheim (nummer 1, lid 1) en naar de omstandigheden waarin de instelling informatie met betrekking de cliënt kan verstrekken (nummer 3, lid 2). Zie over het bankgeheim, met name in verband met de bescherming van gegevens, in het bijzonder Kahler, T., ‘Datenschutz und Bankgeheimnis’, in Kahler, T. en Werner, S.: Electronic Banking und Datenschutz — Rechtsfragen und Praxis. Berlijn/Heidelberg: Springer, 2008, blz. 143 e.v. en de aldaar aangehaalde literatuur.
McGuire, M.R., ‘Beweismittelvorlage und Auskunftsanspruch nach der Richtlinie 2004/48/EG zur Durchsetzung der Rechte des Geistigen Eigentums’, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht — Internationaler Teil, 2005, blz. 15, en Haedicke, M., ‘Informationsbefugnisse des Schutzrechtsinhabers im Spiegel der EG-Richtlinie zur Durchsetzung der Rechte des geistigen Eigentums’, in A. Ohly e.a. (red.): Perspektiven des Geistigen Eigentums und Wettbewerbsrechts — Festschrift für Gerhard Schricker zum 70. Geburtstag. München, C.H. Beck, 2005, blz. 19 en 20.
Zie de punten 59 e.v. van die opmerkingen.
De door Coty Germany verlangde mededeling van naam en adres van de rekeninghouder (vermeende inbreukmaker) van de Sparkasse zou, indien zij zou plaatsvinden, het meedelen van persoonsgegevens inhouden, dat wil zeggen, van informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon [in de zin van de definitie van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46] en tevens een ‘verwerking van persoonsgegevens’ [volgens de definitie van artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46].
Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest vormt de herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten (zie arresten Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, punt 37; Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P, EU:C:2008:461, punt 335, en AJD Tuna, C-221/09, EU:C:2011:153, punt 54).
Zie in dit verband punt 53 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Promusicae, C-275/06, EU:C:2007:454, waarin wordt verwezen naar het arrest Österreichischer Rundfunk, C-465/00, C-138/01 en C-139/01, EU:C:2003:294, punten 76 en 77.
C-70/10, EU:C:2011:771, punt 99.
Ik herinner in dit verband aan hetgeen ik heb opgemerkt in punt 19 van deze conclusie met betrekking tot de onmogelijkheid om in Duitsland een civiele procedure aan te spannen tegen een onbepaalde persoon. Zoals advocaat-generaal Trstenjak al in haar conclusie in de zaak Hypoteční banka, C-327/10, EU:C:2011:561, opmerkte: ‘[i]dien een verzoeker geen vordering kan instellen tegen een verweerder die niet kan worden bereikt, ook niet nadat al het nodige onderzoek is verricht, zoals de zorgvuldigheid en de goede trouw vereisen, dreigt het recht van de verzoeker op effectieve rechterlijke bescherming volledig te worden uitgehold’ (punt 131).
Zie onder andere arresten Safalero, C-13/01, EU:C:2003:447, punt 49; Weber's Wine World e.a., C-147/01, EU:C:2003:533, punt 103; Wells, C-201/02, EU:C:2004:12, punt 67, en Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, punt 43, en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak N.S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:610, punten 160 en 161. Het doeltreffendheidsbeginsel komt thans niet alleen tot uitdrukking in het recht op effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, maar op het specifieke gebied waarom het hier gaat ook in artikel 3 van richtlijn 2004/48.
In dit verband is van belang dat Coty Germany al tevergeefs heeft geprobeerd die gegevens te verkrijgen via de veilingsite waar zij het namaakparfum had gekocht, en ook van de persoon die via de website was geïdentificeerd als houdster van het voor de verkoop gebruikte gebruikersaccount.
Zie in deze zin arrest Bonnier Audio e.a., C-461/10, EU:C:2012:219, punt 58, waarin het Hof vanuit het gezichtspunt van het Unierecht een nationale wettelijke regeling aanvaardbaar achtte die onder meer, opdat een bevel tot mededeling van de gevraagde gegevens kan worden gelast, voorschrijft dat duidelijke bewijzen van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht bestaan, en de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in zaak N.S. e.a., C-411/10 en C-493/10, EU:C:2011:865, punt 159. Ik wijs erop dat in het onderhavige geval de verwijzende rechter in punt 2 van de verwijzingsbeslissing stelt dat ‘ook een leek kon herkennen dat het om een namaakparfum ging’.
Anders dan in de zaak Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, waarin advocaat-generaal Kokott in punt 115 van haar conclusie, EU:C:2007:454, stelde: ‘[…] volgt uit het feit dat met gebruikmaking van een IP-adres op een bepaald tijdstip auteursrechten zijn geschonden, nog niet onomstotelijk dat deze handelingen ook daadwerkelijk zijn verricht door de aangeslotene aan wie dit adres op dat moment was toegekend’, is het — mijns inziens terechte — uitgangspunt in de onderhavige zaak dat de houder van de rekening waarop de betaling voor het namaakparfum heeft plaatsgevonden de persoon (of één van de personen) is die economisch voordeel van de merkinbreuk geniet.
Het Hof heeft al in het arrest L'Oréal e.a., C-324/09, EU:C:2011:474, punt 142, vastgesteld dat ‘ofschoon de bescherming van persoonsgegevens uiteraard moet worden geëerbiedigd, [het] niettemin zo [is] dat wanneer de inbreukmaker in het economisch verkeer actief is en niet in de privésfeer, zijn identiteit duidelijk moet kunnen worden vastgesteld’ (mijn cursivering). In de onderhavige zaak lijkt duidelijk dat degene die het namaakparfum heeft verkocht voor de toepassing van richtlijn 2004/48 actief was ‘in het economisch verkeer’, nu blijkens het dossier de omzet op het gebruikersaccount van de website voor internetveilingen van waaruit de verkoop plaatsvond tussen half december 2010 en half januari 2011 meer dan 10 000 euro bedroeg.
Zie in deze zin arresten Promusicae, C-275/06, EU:C:2008:54, en Bonnier Audio e.a., C-461/10, EU:C:2012:219, evenals beschikking LSG-Gesellschaft zur Wahrnehmung von Leistungsschutzrechten, C-557/07, EU:C:2009:107.