NJB 2019/2426:Niet-ontvankelijkheid in de vervolging op de grond dat het uitvaardigen van een strafbeschikking ter zake van lokaalvredebreuk in strijd is met het verbod van willekeur? De Hoge Raad herhaalt de toepasselijke beoordelingscriteria, waaronder: de beslissing van het openbaar ministerie ingevolge art. 167 lid 1 Sv om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. In casu oordeelt het Hof dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte op de grond dat het uitvaardigen van een strafbeschikking (een geldboete van € 325,-) ter zake van lokaalvredebreuk, blijk geeft van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, erop gelet dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing ‘duidelijk was dat het demonstratierecht in aanzienlijke mate was geschonden’. De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd en wijst de zaak terug. Daarbij wordt nog opgemerkt dat in een geval als het onderhavige de omstandigheid dat sprake is van een inbreuk op het door het EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting, nog van belang kan zijn voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit strafbaar is, dan wel – indien het gaat om een strafbaar feit – van de vraag of de verdachte een straf of maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke