Zie de gebruikelijke opbouw van Poolse adressen in het overzicht van bijzondere kenmerken van adressen in de lidstaten van de Europese Unie op de site van het Publicatiebureau van die Unie, via https://publications.europa.eu/code/nl/nl-390105.htm.
HR, 22-09-2020, nr. 19/01612
ECLI:NL:HR:2020:1460
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
19/01612
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1460, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:832
ECLI:NL:PHR:2020:832, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1460
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑09‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01612
Datum 22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2005, nummer 23/003645-04, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging, art. 141 Sr. Middelen m.b.t. 1. schending redelijke termijn bij betekening verstekmededeling ex art. 366 Sv en 2. ontbreken Poolse vertaling van de verstekmededeling. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01612
Zitting 23 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 21 maart 2005 ter zake van “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot een geldboete van € 500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van tien dagen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden en dat (bovendien) het openbaar ministerie (OM) bij de betekening van de verstekmededeling ex artikel 366 Sv niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
4. Ter beoordeling van het middel zijn de volgende uit de stukken voortvloeiende feiten en omstandigheden relevant:
(i) in het proces‑verbaal van verhoor d.d. 25 januari 2003 heeft de verdachte als adres opgegeven “[a-straat 1]” in Polen. De woonplaats is kennelijk onbekend gebleven, nu daar “Zvw” is ingevuld;
(ii) ter terechtzittingen in eerste aanleg van 9 juli 2003 en 6 februari 2004 is namens de verdachte een gemachtigde raadsman verschenen;
(iii) het vonnis d.d. 6 februari 2004 is door de politierechter in de rechtbank Amsterdam op tegenspraak gewezen;
(iv) namens de verdachte is op 6 februari 2004 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van diezelfde datum. De akte vermeldt dat van de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande bekend is. Onder “post/verblijf/huidig adres” staat niets ingevuld;
(v) de oproeping om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep op 7 maart 2005 is op 21 december 2004 op de voet van artikel 588 lid 1 aanhef en onder b onder 3° (oud) Sv rechtsgeldig aan de griffier betekend, op de grond dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Op diezelfde datum zijn ex artikel 88 (oud) Wet GBA inlichtingen uit het bevolkingsregister opgevraagd;
(vi) de verdachte verschijnt niet op de zitting van het hof van 7 maart 2005, de aldaar verschenen raadsman is niet gemachtigd. Uit het proces‑verbaal blijkt dat achtereenvolgens bij het oproepen, twee dagen vóór en op de dag van die terechtzitting via geautomatiseerde informatiesystemen (VIPS) is gecontroleerd of de verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn;
(vii) de verdachte is door het hof bij arrest van 21 maart 2005 bij verstek veroordeeld;
(viii) op 4 september 2006, 11 november 2007, 25 maart 2008 en 20 november 2008 heeft het OM in de Verwijs Index Personen (VIP) een controle gedaan waaruit telkens bleek dat de verdachte niet gedetineerd was en geen GBA-adres van haar bekend was. Verder zijn bij de stukken prints te vinden van het overzicht met bekende persoonsgegevens van de verdachte, van 24 januari 2007, 11 oktober 2007, 6 juni 2008, 11 maart 2009, 4 juni 2009, 25 maart 2010, 11 maart 2011, 18 december 2011 en 6 juni 2012, waarin in elk daarvan de adresgegevens ontbreken;
(ix) de verdachte heeft op 14 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld. Als haar adres staat daarin opgegeven “[b-straat 1] [plaats] Polen”. Aan de daarvan opgemaakte akte is een akte gehecht waaruit blijkt dat de verdachte bij aankomst op Schiphol op 1 januari 2019 op de hoogte is gebracht van het arrest van het hof.
5. Vooropgesteld kan worden dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake kan zijn indien op grond van artikel 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het OM bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, NJ 2010/458, overwoog de Hoge Raad in dat verband:
“Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”
6. Uit de onder 4 genoemde stukken kan worden opgemaakt dat de verdachte bij arrest van 21 maart 2005 bij verstek is veroordeeld. Van betekening van de verstekmededeling van dat arrest blijkt niet, totdat de verdachte die na aankomst op Schiphol op 1 januari 2019 van de Koninklijke Marechaussee krijgt aangereikt. Daaruit kan worden opgemaakt dat de verdachte kennelijk gesignaleerd stond.
7. De steller van het middel brengt in de toelichting daarop naar voren dat de verdachte geen enkele aanwijzing heeft ontvangen dat het OM in de afgelopen veertien jaren getracht heeft de mededeling ten minste eenmaal per jaar aan haar te betekenen, terwijl zij al die tijd een vast adres had in Polen.
8. Zoals uit de vooropstellingen blijkt mag van degene die ervan kennis draagt dat een vervolging tegen hem of haar is ingesteld redelijkerwijs worden verwacht dat hij of zij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een gerechtelijk schrijven hem of haar niet bereikt of de inhoud daarvan hem of haar niet bekend wordt. Blijkens de stukken van het geding heeft de verdachte haar adres – dat kennelijk lange tijd onveranderd is gebleven – reeds bij de politie opgegeven. Dat adres was echter onvolledig, nu als woonplaats “zvw” stond aangegeven, hetgeen – naar ik mag aannemen – staat voor ‘zonder vaste woonplaats’. Niet blijkt dat door of namens de verdachte op een later moment aanvulling van dat adres heeft plaatsgevonden met een woonplaats en/of een postcode, terwijl dat op basis van de gebruikelijke opbouw van adressen in Polen essentiële elementen lijken zijn om tot succesvolle verzending van poststukken naar een in dat land gesitueerd adres te komen.1.
9. Tegenover dat stilzitten van de verdachte heeft het OM de nodige inspanningen gedaan om een adres van de verdachte te achterhalen, teneinde (kennelijk) de verstekmededeling te betekenen.2.Gedurende in ieder geval zeven jaren heeft het OM minimaal eenmaal per jaar getracht te achterhalen of de gegevens van de verdachte inmiddels in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA)3.waren opgenomen.4.Uit de opgevraagde gegevens blijkt inschrijving van de verdachte op een adres in Nederland nimmer het geval te zijn geweest.
10. In verband met de opgave van de adresgegevens van de verdachte bij de politie, heb ik mij nog afgevraagd of van het OM verwacht had mogen worden dat contact zou worden opgenomen met een bevoegde autoriteit of instantie in het buitenland.5.Dat lijkt mij te ver gaan. Op basis van een zoekslag in Google Maps blijkt immers dat er meerdere straten zijn die ‘[a-straat]’ genoemd zijn, in een veelvoud aan dorpen en steden. Tegelijkertijd heeft de verdachte verzuimd om zich ervan te verzekeren dat zij van het verloop van de procedure op de hoogte kon worden gesteld.
11. Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop het arrest is gewezen tot de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld valt toe te rekenen aan het OM. In dat tijdvak is van een overschrijding van de redelijke termijn dus geen sprake geweest.
12. Ingeval de Hoge Raad hierover anders oordeelt, kan worden volstaan met de constatering van de alsdan vastgestelde schending van artikel 6 EVRM, nu de opgelegde straf een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van minder dan € 1000,- betreft.6.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat aan de verdachte ten onrechte geen Poolse vertaling van de verstekmededeling is uitgereikt.
15. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat artikel 336 lid 4 Sv, dat ter implementatie van Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280) is ingevoerd,7.voorschrijft dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, aan hem (of haar) tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem (of haar) begrijpelijke taal wordt verstrekt. De mededeling betekening, een essentieel processtuk in de zin van die Richtlijn, had gelet op de het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, in het Pools moeten worden aangereikt, aldus de steller van het middel.
16. Artikel 3 van Richtlijn 2010/64/EU schrijft voor dat een verdachte of beklaagde die de taal van de strafprocedure niet verstaat, binnen een redelijke termijn een schriftelijke vertaling ontvangt van alle processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht van verdediging kan uitoefenen en om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen.
17. Op basis van de nationaliteit van de verdachte en gelet op de omstandigheid dat op 9 juli 2003 door de rechtbank de oproeping van een tolk in de Poolse taal is bevolen voor de volgende terechtzitting, rijst het vermoeden dat de verdachte de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. Op basis van de stukken van het geding kan niet worden vastgesteld in welke taal de verdachte is geïnformeerd over de tegen haar lopende strafprocedure toen zij op 1 januari 2019 op Schiphol aankwam. Uit het proces-verbaal dat is opgemaakt van de uitreiking van de mededeling uitspraak is opgemaakt, kan worden afgeleid dat de verdachte ervan op de hoogte is gesteld dat bij de griffie van het gerechtshof in Amsterdam om nadere inlichtingen kon worden verzocht. Kennelijk heeft de verdachte in ieder geval die mededeling begrepen. Bij de stukken van het geding bevindt zich immers ook een e‑mail van een bekende van de verdachte die namens haar, omdat zij de Engelse taal niet voldoende machtig is, bij het hof (onder meer) informeert naar de mogelijke gevolgen van het betalen van de geldboete, in verband met de door de verdachte te nemen beslissing tot het al dan niet instellen van cassatie tegen de beslissing van het hof.
18. Daaruit blijkt dat de verdachte naar aanleiding van de ontvangen informatie op Schiphol de strekking van het arrest van het hof in ieder geval heeft begrepen op een zodanige wijze dat kon worden bewerkstelligd dat zij haar recht van verdediging kon uitvoeren, zoals voorgeschreven door de Richtlijn die ten grondslag ligt aan artikel 366 lid 4 Sv.8.
19. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
20. Beide middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2020
Hoewel dat niet met zo veel woorden uit de stukken blijkt, en ook navraag bij het hof daarover geen uitsluitsel heeft kunnen geven, kan er op basis van de data van de gemaakte zoekslagen m.i. gevoeglijk van worden uitgegaan dat deze zijn uitgevoerd ten behoeve van de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte.
Thans: basisregistratie personen (BRP), zie Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie personen (Wet basisregistratie personen), Stb 2013, 315, i.w.tr. 6 januari 2014.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, rov. 3.4.
Vgl. de gang van zaken in geval van betekening van de dagvaarding als geadresseerde in het buitenland een bekende woon- of verblijfplaats had, zoals beschreven in G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 789.
HR 17 juli 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2.
Bij Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85.
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2008, en de daaraan voorafgegane conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt.