Zijn toenmalige echtgenote was ook tot de schuldsaneringsregeling toegelaten. Aan deze omstandigheid kan in de onderhavige zaak verder voorbij worden gegaan, omdat zij hiervoor niet van belang is.
HR, 21-10-2011, nr. 11/02601
ECLI:NL:HR:2011:BT8815
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-10-2011
- Zaaknummer
11/02601
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BT8815
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT8815, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT8815
ECLI:NL:PHR:2011:BT8815, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT8815
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑10‑2011
21 oktober 2011
Eerste Kamer
11/02601
DV/IF
Arrest
in de zaak van:
Hoge Raad der Nederlanden
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer 07/785 R van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2011,
b. het arrest in de zaak 200.085.275/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 oktober 2011.
Conclusie 24‑08‑2011
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoeker tot cassatie is bij vonnis d.d. 5 september 2007 door de rechtbank Rotterdam tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegelaten.1. Tijdens die regeling is tweemaal door de rechter-commissaris verzocht om voortijdige beëindiging van die regeling wegens het niet nakomen door verzoeker tot cassatie van de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen. Deze verzoeken zijn bij vonnis van 16 februari 2009, respectievelijk 19 mei 2010 afgewezen.
1.2
Op 10 november 2010 heeft de in artikel 352 Fw bedoelde terechtzitting plaatsgevonden, waarop de vraag aan de orde is geweest of de schuldsaneringsregeling wegens het verstrijken van de termijn van drie jaren beëindigd dient te worden en, zo ja, of dat wel dan niet onder verlening van een ‘schone lei’ dient te geschieden. De bewindvoerder heeft geadviseerd de schone lei niet te verlenen. De redenen voor dit advies heeft de bewindvoerder vermeld in een brief van 2 november 2010 aan de rechtbank en nog verder uitgewerkt tijdens de terechtzitting. De bewindvoerder wijst er onder meer op dat verzoeker in het verleden voortdurend zijn inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen. Dit tekortschieten in het verstrekken van inlichtingen heeft mede betrekking op zijn woonsituatie. Na de toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft de bewindvoerder, teneinde door verlaging van de woonlasten tot een hogere afdracht aan de boedel te komen, verzoeker tot cassatie opgedragen om een andere huurwoning te zoeken. De ten tijde van de terechtzitting door verzoeker tot cassatie bewoonde woning is die andere huurwoning. Hij zou die woning per 1 april 2010 betrokken hebben. Voor het afsluiten van de desbetreffende huurovereenkomst is vooraf geen toestemming gevraagd aan de rechter-commissaris of de bewindvoerder. Volgens de gemeentelijke basisadministratie staan op hetzelfde adres als dat van verzoeker tot cassatie nog twee andere personen ingeschreven. In hoeverre zij bij het huren van de woning betrokken zijn, is de bewindvoerder niet bekend. Eén van hen is de moeder van verzoeker tot cassatie. Zij heeft overigens ook al op een eerder adres van verzoeker tot cassatie ingeschreven gestaan. Voor zover de moeder bij verzoeker tot cassatie daadwerkelijk heeft ingewoond en nog inwoont, dient zij met haar AOW-inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat inkomen is de bewindvoerder niet bekend. Vanwege de onduidelijkheid omtrent genoemde punten is het niet mogelijk geweest om tot een juiste bepaling te komen enerzijds van het aan verzoeker tot cassatie vrij te laten bedrag en anderzijds van de omvang van zijn afdrachtplicht ten opzichte van de boedel.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting merkt de advocaat van verzoeker tot cassatie op, dat de moeder van verzoeker tot cassatie sedert 1 april 2010 bij hem inwoont en uit haar AOW-uitkering voor een bedrag van ongeveer € 200,- per maand moet bijdragen in de gemeenschappelijke huishouding. Het niet melden van de inwoning door verzoeker tot cassatie schrijft hij aan diens onwetendheid toe en acht hij een herstelbare tekortkoming. Verzoeker tot cassatie zelf bevestigt eerst dat de moeder sedert 1 april 2010 bij hem inwonend is, dan ontkent hij dat weer. Zij verblijft nl., zo zegt hij, feitelijk bij haar broer die haar verzorgt. Hij voegt daaraan toe dat zijn moeder vanaf eind april 2010 tot eind september 2010 in het buitenland heeft vertoefd.
1.3
In haar tussenvonnis d.d. 24 november 2010 overweegt de rechtbank enerzijds begrip te hebben voor het standpunt van de bewindvoerder, maar anderzijds toch ook in aanmerking te willen nemen dat het voor verzoeker tot cassatie van groot belang is dat de schuldsaneringsregeling met een schone lei eindigt. Zij besluit de behandeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling voor drie maanden aan te houden. In die periode dient de bewindvoerder een herberekening te maken van het aan verzoeker tot cassatie vrij te laten bedrag en de achterstand in de boedelafdracht vast te stellen, terwijl verzoeker tot cassatie die achterstand dient aan te zuiveren.
1.4
Bij brief van 15 februari 2011 bericht de bewindvoerder aan de rechter-commissaris nog niet voldoende bewijsstukken van verzoeker tot cassatie of diens advocaat te hebben ontvangen om alsnog te kunnen vaststellen wat de afdrachtplicht van verzoeker tot cassatie nu precies is geweest. Met name zijn nog geen bewijsstukken omtrent het AOW-inkomen van de moeder van verzoeker tot cassatie ontvangen. De bewindvoerder volhardt bij het advies om geen schone lei te verlenen.
Met het oog op de terechtzitting van 25 maart 2011 informeert de bewindvoerder vervolgens bij brief van 21 maart 2011 de rechter-commissaris over de stand van zaken op dat moment. Hij meldt op 14 maart 2011 alsnog een specificatie van het inkomen van de moeder voor de maand mei 2010 te hebben ontvangen. Hij voegt twee berekeningen van de achterstand in de boedelafdracht bij, één uitgaande van een vergoeding van de moeder voor kost/inwoning en één uitgaande van én genoemde vergoeding én een bijdrage van de moeder in de huur. Hij sluit niettemin af met de opmerking van mening te zijn dat verzoeker tot cassatie niet in aanmerking komt voor de schone lei, omdat hij relevante informatie achter heeft gehouden.
1.5
Na de mondelinge behandeling op 21 maart 2011, waarop de hierboven vermelde vraagpunten met betrekking tot de woonsituatie van verzoeker tot cassatie weer aan de orde komen, doet de rechtbank einduitspraak. Zij besluit geen ‘schone lei’ te verlenen. Dat besluit neemt zij op de gronden dat de schuldenaar is tekortgeschoten in zijn informatieverplichting en dat hij de schuldeisers heeft benadeeld door een woning te aanvaarden met een naar de maatstaven van de schuldsaneringsregeling te hoge huur met mede als gevolg dat hij geen huurtoeslag heeft ontvangen en het risico heeft gelopen nieuwe huurschulden te maken.
1.6
Verzoeker tot cassatie komt van het vonnis d.d. 1 april 2011 van de rechtbank in appel. Hij voert drie ruim geformuleerde grieven aan, die nader worden toegelicht. Bij brief van 9 mei 2011 voert de bewindvoerder verweer tegen de aangevoerde grieven. Op de mondelinge behandeling van 17 mei 2011 nemen verzoeker tot cassatie en zijn raadsman het standpunt in dat in het geheel geen rekening met het inkomen van de moeder van verzoeker tot cassatie moet worden gehouden, omdat zij nimmer bij hem heeft ingewoond, Op 24 mei 2011 spreekt het hof zijn arrest uit. Het hof bekrachtigt het bestreden eindvonnis van de rechtbank. Na onder 5 van het arrest te hebben geconstateerd dat verzoeker tot cassatie in gebreke is gebleven om de bewindvoerder naar behoren in te lichten over zijn woonsituatie en met name over het wel of niet inwonen van zijn moeder, overweegt het hof onder 6 nog nader het volgende:
‘Het hof is van oordeel dat de tekortkoming in de informatieverplichting toerekenbaar is en van zodanige ernst dat zij aan het verlenen van de schone lei in de weg staat en dat niet aan deze tekortkoming voorbij kan worden gegaan. Het innemen van telkens weer wisselende standpunten met betrekking tot de woonsituatie belemmert de bewindvoerder in diens taakvervulling. Het gaat immers om een gegeven dat van belang kan zijn voor het vaststellen van de inkomenssituatie en de bijdrageplicht. Daarom diende hieromtrent van meet af aan volstrekte duidelijkheid te worden verstrekt. Het hof betrekt bij de beoordeling van de ernst van de tekortkoming dat [verzoeker tot cassatie] door de rechtbank herhaalde malen is gewezen op het belang van een stipte nakoming van de verplichtingen. Voor zover [verzoeker tot cassatie] meent dat eerdere strubbelingen niet mogen meewegen omdat deze niet hebben geleid tot een tussentijdse beëindiging en/of een eerdere weigering van de schone lei, heeft hij hierin ongelijk. Voor die opvatting bieden de beslissingen van de rechtbank ook onvoldoende steun. Bij die eerdere beslissingen is hem een kans geboden om alsnog volledige medewerking te verlenen en openheid van zaken te verschaffen. De conclusie moet zijn dat die mogelijkheden door hem onvoldoende zijn benut. In het bijzonder heeft [verzoeker tot cassatie] niet aannemelijk gemaakt dat zijn moeder nooit bij hem heeft gewoond en blijft staan dat, wegens schending van de informatieplicht en een gebrek aan verifieerbare gegevens, het voor de bewindvoerder niet mogelijk is om vast te stellen hoeveel [verzoeker tot cassatie] aan de boedel had moeten afdragen. Dat hij feitelijk voldoende heeft afgedragen is niet aannemelijk geworden.’
1.7
Met een op 31 mei 2011 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is verzoeker tot cassatie — tijdig — van het arrest van het hof in cassatie gekomen.2.
2. Beoordeling van de cassatieklachten
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat de volgende twee, als volgt kort samen te vatten klachten:
- 1.
Het hof heeft bij de beoordeling van de aan het einde van de schuldsaneringsregeling te beantwoorden vraag of een schone lei dient te worden verleend punten in aanmerking genomen, die reeds aan de orde zijn geweest bij de twee verzoeken tot tussentijdse beëindiging en toen niet hebben geleid tot de beslissing om de schuldsaneringsregeling voortijdig te eindigen. Hiermee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans rechtstoepassing. Het gaat niet aan om oude aspecten die eerder zijn behandeld en toen zijn afgedaan door afwijzing van de voordrachten tot tussentijdse beëindiging, opnieuw aan de orde te stellen op zodanige wijze dat verzoeker tot cassatie niet voor de schone lei in aanmerking komt. Zie de §§ 4.2 t/m 4.4 van het verzoekschrift.
- 2.
Het hof geeft eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans rechts-toepassing door in te gaan op zaken die de rechtbank in haar tussenvonnis d.d. 24 november 2010 heeft afgedaan en die haar geen aanleiding hebben gegeven om de schone lei niet te verlenen. Die zaken betreffen de gronden die de bewindvoerder heeft aangevoerd voor zijn standpunt dat de schone lei dient te worden geweigerd. In het tussenvonnis zegt de rechtbank wel begrip te hebben voor het standpunt van de bewindvoerder, maar niettemin besluit zij om de behandeling van de beëindiging van de schuldsaneringregeling voor drie maanden aan te houden. In die periode kan de bewindvoerder het vrij te laten bedrag opnieuw berekenen en de achterstand in de boedelafdracht exact vaststellen en verzoeker tot cassatie kan die achterstand aanzuiveren. Het tussenvonnis kan, zo wordt betoogd, slechts aldus worden verstaan dat, indien de bewindvoerder een (correcte) berekening van de boedelachterstand maakt en verzoeker tot cassatie die achterstand betaalt, laatstgenoemde voor de schone lei in aanmerking komt. Aan deze door de rechtbank in het tussenvonnis van 24 november 2010 bepaalde omvang van de rechtsstrijd is ook het hof gebonden. De door de rechtbank in het tussenvonnis bepaalde omvang van de rechtsstrijd brengt ook mee dat het hof ook niet meer had mogen ingaan op het door de bewindvoerder in eerste aanleg opgeworpen punt dat verzoeker tot cassatie zijn informatieplicht niet is nagekomen, ook niet voor zover dat de vraag van inde inwoning van zijn moeder betreft. Zie de §§ 4.5 t/m 4.10 van het verzoekschrift.
Hierna zal eerst bij de tweede klacht worden stilgestaan.
2.2
Op zichzelf wordt bij de tweede klacht terecht aangenomen dat de gronden, die de bewindvoerder voor zijn standpunt om geen schone lei aan verzoeker tot cassatie te verlenen had aangevoerd, de rechtbank bij het wijzen van het vonnis d.d. 24 november 2010 niet er toe hebben gebracht om de verlening van de schone lei te weigeren. Zelfs indien dat oordeel in die zin is op te vatten dat de rechtbank op dat moment die gronden van onvoldoende gewicht heeft geoordeeld om de schone lei te weigeren dan is daarmee niet gezegd dat er voor het hof geen ruimte meer was om dienaangaande anders te oordelen. De rechtbank oordeelde al in haar eindvonnis van 1 april 2011 anders. Van dat vonnis kwam verzoeker tot cassatie in appel met onder meer de algemene klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat verzoeker tot cassatie in het nakomen van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tekort is geschoten. De bewindvoerder heeft naar aanleiding van deze klacht evenals in de eerste aanleg als verweer aangevoerd, dat verzoeker tot cassatie gedurende de schuldsaneringsregeling zijn informatieplicht niet voldoende is nagekomen en dit mede met betrekking tot de kwestie van de inwoning van zijn moeder. Gelet op deze opstelling van beide partijen in appel, heeft het hof kunnen aannemen dat tot de rechtsstrijd in appel de vraag behoorde of verzoeker tot cassatie gedurende de schuldsaneringsregeling tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit die regeling en met name van zijn informatieverplichting aangaande zijn woonsituatie.
Kortom, de tweede klacht treft geen doel nu de daarin betrokken stelling dat de door de rechtbank in het tussenvonnis van 24 november getrokken grenzen van de rechtsstrijd door het hof hadden moeten worden gerespecteerd, niet opgaat.
2.3
Wat de eerste klacht betreft, deze stuit op het volgende twee gronden af.
Het hof stelt in rov. 5 vast dat ook na de vonnissen van 16 februari 2009 en 19 mei 2010 onduidelijk is gebleven wanneer de moeder van verzoeker tot cassatie daadwerkelijk bij hem heeft ingewoond. Daarmee is hij opnieuw zijn informatieplicht niet naar behoren nagekomen, waardoor de bewindvoerder niet heeft kunnen vaststellen of het inkomen de moeder van verzoeker tot cassatie in de berekening van het vrij te laten bedrag moet worden meegenomen. Dat tekortschieten is hem, zo oordeelt het hof in de eerste alinea van rov. 6, ook toe te rekenen. Het in aanmerking nemen van dit tekortschieten bij de beslissing om geen schone lei te verlenen kan niet afstuiten op de twee zojuist genoemde vonnissen. Dit tekortschieten vormt immers een gegeven dat dateert van na die vonnissen. Overigens en ten overvloede, uit die vonnissen valt niet af te leiden dat bij de beslissing inzake de verzoeken tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling de kwestie van de inwoning van de moeder van verzoeker tot cassatie bij hem mede in aanmerking is genomen.
Het anderszins tekortschieten van verzoeker tot cassatie in het verleden — zie het aan het begin van rov. 5 genoemde tekortschieten —, ook voor zover dat al eerder in de beoordeling van de verzoeken tot tussentijdse beëindiging is betrokken, neemt het Hof blijkens rov. 6, tweede alinea, in aanmerking bij de beoordeling van de ernst van het tekortschieten van verzoeker tot cassatie in de nakoming van zijn informatieplicht. Het hof acht dat rechtens mogelijk. Daarmee geeft het hof, naar het voorkomt, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat het anderszins tekortschieten eerder op zichzelf niet voldoende is geacht om tot een voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling over te gaan, staat er niet aan in de weg om een later opnieuw tekortschieten als ernstig aan te merken mede vanwege het feit dat er al eerder sprake is geweest van een tekortschieten.
Kortom, ook de eerste klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑08‑2011
Uit inlichtingen van de zijde van de griffie van de Hoge Raad blijkt dat het in dezen geheven griffierecht tijdig is voldaan.