Rb. 's-Gravenhage, 05-08-2003, nr. AWB 03/39910
ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0851
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
05-08-2003
- Zaaknummer
AWB 03/39910
- LJN
AI0851
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0851, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 05‑08‑2003; (Voorlopige voorziening)
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JV 2003/465
Uitspraak 05‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Motie Van Vroonhoven-Kok / inherente afwijkingsbevoegdheid. Verzoeker heeft op 22 juni 2003 een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een beoordeling op grond van de toezeggingen die op 14 januari 2003 door de heer Nawijn, voormalig minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, inzake gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid (alsmede de motie Van Vroonhoven-Kok) gedaan zijn. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat in zijn geval sprake is van schrijnende omstandigheden. De rechtbank volgt verweerder niet in diens betoog dat de brief van 18 juli 2003 slechts informatief van aard is en overweegt dat de brief aan te merken is als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Gelet op het ontbreken van inhoudelijke criteria voor de afdoening van dit soort verzoeken, die volgens verweerder in het najaar vastgesteld zullen worden, is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is. In het besluit is niet opgenomen waarom verweerder van mening is dat in het onderhavige geval geen sprake is van schrijnende omstandigheden. De rechtbank acht in het kader van de gevraagde voorziening tevens van belang hetgeen verweerder in zijn brieven van 18 april en 14 mei 2003 aan Vluchtelingwerk Nederland heeft toegezegd, te weten dat, indien een brief waarin een beroep is gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, naar hem is toegestuurd, geen uitzetting zal plaatsvinden totdat inhoudelijk op deze brief zal zijn beslist. Toewijzing verzoek.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/39910 OVERIO
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1957,
van Azerbajdzjaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
hangende het bezwaar tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 18 juli 2003 tegen de beschikking van 18 juli 2003 strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel ‘toelating op grond van schrijnende humanitaire omstandigheden, zoals onder andere neergelegd in de motie Van Vroonhoven-Kok’.
Nu ten aanzien van verzoeker de maatregel van bewaring ten uitvoer wordt gelegd, wordt ingevolge artikel 73, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2003. Ter zitting hebben de gemachtigden van verzoeker en verweerder hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker was daarbij niet aanwezig.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft op 22 juni 2003 een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een beoordeling op grond van de toezeggingen die op 14 januari 2003 door de heer Nawijn, voormalig minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, inzake gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid gedaan zijn. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat hij een ‘schrijnend geval’ is. Hij vreest bij terugkeer naar Armenië voor vervolging van de zijde van leden van de militaire politie. Hij is zodanig bevreesd voor uitzetting dat hij bang is psychisch in te storten. Voorts voert hij aan dat hij en zijn zoon zijn geïntegreerd en met succes Nederlandse lessen hebben gevolgd. Verzoekers zoon volgt een opleiding tot assistent automonteur. Verzoeker heeft een opleiding tot elektrotechnicus afgerond.
Verweerder heeft zich in zijn brief van 18 juli 2003 op het standpunt gesteld geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen dan eerder in deze zaak is ingenomen.
Verzoeker heeft hier in bezwaar, onder verwijzing naar de schrijnende omstandigheden zoals die in zijn brief van 22 juni 2003 zijn verwoord, tegen aangevoerd dat hij sinds 1999 in Nederland verblijft. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat de beschikking in het geheel niet gemotiveerd is en aldus in strijd is met het in artikel 3:46 jo. 3:47 van de Awb bepaalde.
In het verzoekschrift heeft verzoeker hieraan toegevoegd dat het niet getuigt van behoorlijk bestuur om de aanvraag af te wijzen terwijl verweerder nog niet is toegekomen aan zijn voornemen om criteria voor een generaal pardon in beleid vast te leggen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 14 januari 2003 heeft de voormalige minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, de heer Nawijn, in een toespraak de toezegging gedaan dat hij in „schrijnende gevallen“ gebruik wenst te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Hierop heeft de Tweede Kamer een door kamerlid Van Vroonhoven-Kok (CDA) ingediende motie aangenomen, welke inhoudt dat de Minister zijn inherente afwijkingsbevoegdheid (tot het verlenen van een vergunning tot verblijf) gebruikt ten aanzien van een aantal asielzoekers dat al langere tijd in Nederland verblijft en waarbij sprake is van schrijnende humanitaire aspecten.
In een brief van verweerder aan Vluchtelingenwerk Nederland van 18 april 2003 staat vermeld dat de duur van de „langere tijd“ van verblijf in Nederland niet is gespecificeerd maar dat wèl een voorwaarde is dat de vreemdelingen die onder de werking van deze motie wensen te vallen, een brief hebben gestuurd aan de Minister waarin zij een beroep doen op diens inherente afwijkingsbevoegdheid of zich hierop in andere bewoordingen beroepen. Voorts staat in deze brief aangegeven dat de beëindiging van de opvangvoorzieningen van deze personen, dan wel hun verwijdering uit Nederland, niet kan plaatsvinden alvorens de brief inhoudelijk is beoordeeld.
In de brief van de Minister van 14 mei 2003 aan Vluchtelingenwerk wordt deze werkwijze nog eens verduidelijkt. De kern van de toezeggingen van de Minister is dat ten aanzien van vreemdelingen die mogelijk onder de toezeggingen van de Minister van 14 januari 2003 (alsmede de motie Van Vroonhoven-Kok) vallen, geen onomkeerbare stappen genomen mogen worden. Hieronder wordt verstaan handelingen die worden verricht ten aanzien van feitelijke verwijdering uit Nederland cq. beëindiging van de opvangvoorzieningen. Indien hiermee reeds een aanvang is genomen dienen deze activiteiten onmiddellijk te worden gestaakt. Indien er sprake is van een inbewaringstelling, dient de beslissing over de al dan niet voortzetting hiervan pas genomen te worden nadat het betreffende dossier inhoudelijk is beoordeeld. Indien sprake is van contra-indicaties (e.g. criminele antecedenten) zal een beroep op de toezeggingen van de Minister falen en zal de inbewaringstelling ter fine van verwijdering zonder meer worden voortgezet.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de brief van 18 juli 2003 niet aan te merken is als een besluit in de zin van de Awb nu deze brief van informatieve aard is en niet op enig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank overweegt dienaangaande dat, blijkens de in voornoemde brief neergelegde tekst, te weten dat verweerder geen aanleiding heeft gezien een ander standpunt in te nemen dan hij eerder in deze zaak - de asielprocedure van verzoeker - heeft ingenomen, met deze brief wel beoogd is een rechtsgevolg in het leven te roepen. Met deze brief is immers beoogd het beroep op de toezegging van 14 januari 2003 af te wijzen en het (impliciete) verzoek om alsnog een verblijfsvergunning te verlenen niet in te willigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het standpunt van verweerder ter zitting, inhoudende dat deze brief de officiële reactie op verzoekers brief van 22 juni 2003 is en er geen nadere besluitvorming zal plaatsvinden. De brief van 18 juli 2003 dient derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te worden aangemerkt.
Overigens laat de rechtbank in het midden of het onderhavige bezwaar hangende een reguliere- of asielprocedure is ingediend, nu vooralsnog niet bekend is welk karakter onderhavige procedure heeft. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat als naar het oordeel van verweerder sprake is van een asielprocedure, het op zijn weg ligt om het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb door te zenden aan de rechtbank.
De rechtbank overweegt vervolgens dat de criteria, op basis waarvan vreemdelingen in aanmerking kunnen komen voor een vergunning tot verblijf conform de gedane toezeggingen, nog vastgesteld dienen te worden en dat de vastlegging ervan, blijkens de mededeling van verweerder ter zitting, eerst in het najaar gerealiseerd zal worden. Gelet op het ontbreken van inhoudelijke criteria terzake is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en tevens, in samenhang hiermee, onvoldoende gemotiveerd is. In het besluit is niet opgenomen waarom verweerder van mening is dat in het onderhavige geval geen sprake is van schrijnende omstandigheden. Derhalve is niet gebleken dat de door verzoeker aangevoerde schrijnende omstandigheden inhoudelijk zijn getoetst.
De rechtbank acht in het kader van de gevraagde voorziening tevens van belang hetgeen verweerder in zijn brieven van 18 april en 14 mei 2003 aan Vluchtelingwerk Nederland heeft toegezegd, te weten dat, indien een brief waarin een beroep is gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder, naar hem is toegestuurd, geen uitzetting zal plaatsvinden totdat inhoudelijk op deze brief zal zijn beslist. Dit klemt des te meer nu in de brief van de Minister van 18 april 2003 is verwoord dat, zolang een vreemdeling mogelijk onder één van de in de toezegging genoemde categorieën valt - waarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake is zolang de criteria niet bekend zijn -, de voorgenomen activiteiten in het kader van de verwijdering onmiddellijk worden opgeschort.
Het verzoek om een voorlopige voorziening komt mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 116,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 116,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2003, in tegenwoordigheid van mr. S. de Regt als griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.