FM
Rb. Zeeland-West-Brabant, 28-01-2015, nr. C/12/84397 / HA ZA 12-170
ECLI:NL:RBZWB:2015:444
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
C/12/84397 / HA ZA 12-170
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:444, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28‑01‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBZWB:2014:3132, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑03‑2014
ECLI:NL:RBZWB:2013:11432, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11‑12‑2013
ECLI:NL:RBZWB:2013:8028, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑07‑2013
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening: geschil over de verwachtingswaarde van perceel grond dat onteigend wordt in het plan Waterdunnen. Rechtbank volgt deskundigen en neemt meerwaarde aan van bijna tweemaal de agrarische waarde.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/12/84397 / HA ZA 12-170
Vonnis van 28 januari 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE ZEELAND,
zetelend te Middelburg,
eiseres,
advocaat mr. M. Rus-van der Velde te ‘s-Gravenhage,
tegen
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [erflater],
laatstelijk wonende te [adres] ,
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Bosma te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de provincie en de erven [van erflater] worden genoemd.
1. 1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:- het tussenvonnis van 11 december 2013- de nota voor rechter-commissaris en deskundigen van mr. Rus-van der Velde van 4 februari 2014 met taxatierapport- de nota ter descente van mr. Bosma van 4 februari 2014 met (aanvullend) taxatierapport- het proces-verbaal van descente, gehouden op 4 februari 2014- de brief van mr. Rus-van der Velde van 14 februari 2014- de akte van 11 september 2014, houdende depot deskundigenrapport
- de brief van mr. Bosma van 24 oktober 2014 met producties
- het rolbericht van mr. Rus-van der Velde van 27 oktober 2014 met producties- de brief van mr. Vermeulen van 6 november 2014 met opgave van de deskundigenkosten- de pleitnota van de zijde van de provincie- de pleitnota van de zijde van de erven [van erflater]
- de brief van mr. Vermeulen van 11 november 2014 met een aangepaste kostenopgaaf van deskundigen- de brief van mr. Rus-van der Velde van 14 november 2014- de brief van mr. Bosma van 26 november 2014- de brief van mr. Rus-van der Velde van 16 december 2014.
Bij vonnis van deze rechtbank van 11 december 2013 heeft de rechtbank mr. H.J.M. van Mierlo, dhr. J.J. Josiasse en dhr. G.N.A. Roovers van hun taak om als deskundige op te treden ontheven en mr. J.R. Vermeulen, drs. P.C. van Arnhem en ing. J. Verhagen RT tot nieuwe deskundigen benoemd.Mr. Vermeulen heeft als voorzitter van de deskundigencommissie bij brief van 26 juni 2014 het conceptdeskundigenrapport gedeponeerd. Bij brieven van 18 augustus 2014 is namens de provincie respectievelijk de erven [van erflater] op het deskundigenrapport gereageerd.De deskundigen hebben vervolgens op 11 september 2014 het definitieve deskundigenrapport gedeponeerd.De zaak is bepleit op 10 november 2014, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2. 2. De verdere beoordeling2.1.Bij vonnis van 1 augustus 2012 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft thans deze rechtbank, voorheen de rechtbank Middelburg, vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve van de realisatie van het inpassingsplan “Waterdunen” in de gemeente Sluis, van het perceel kadastraal bekend gemeente Oostburg, [kadastrale aanduidingen] , totaal groot 01.73.70 ha (grondplannummer 1).
2.2.
In het onteigeningsvonnis is het aan de erven [van erflater] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 88.659,00.
2.3.
Het onteigeningsvonnis is op 28 januari 2013 ingeschreven in de openbare registers.2.4. De bij vonnis van 11 december 2013 (nieuw) benoemde deskundigen is opgedragen de schadeloosstelling te begroten.
2.5.
De deskundigen hebben in hun rapport de aan de erven [van erflater] te betalen schadevergoeding als volgt begroot:- waarde € 173.700,00- bijkomende schade van de erven [van erflater] geen- schade van andere derde-belanghebbenden nihil-----------------Totaal € 173.700,00
2.6.
Namens de provincie is aan de erven [van erflater] aangeboden als schadeloosstelling een bedrag van € 98.510,00, te vermeerderen met een bedrag van € 2.500,00 voor de kosten van deskundige bijstand.
2.7.
De erven [van erflater] stellen dat de schadeloosstelling voor hen dient te bedragen:- vermogensschade € 194.544,00- accountantskosten € 1.500,00- vergoeding deskundigenkosten P.M.- belastingschade P.M.-----------------Totaal € 196.044,00 + 2x P.M.
2.8.
De standpunten van partijen ten aanzien van (de hoogte van) de voor vergoeding in aanmerking komende posten, voor zover van belang, zullen conform de in het deskundigenrapport onderscheiden paragrafen worden behandeld.
De waarde van het onteigende
2.9.
Ter plaatse van het onteigende vigeert het Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen, vastgesteld op 1 oktober 2010 en bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2012 in ieder geval ten aanzien van het onteigende onherroepelijk geworden. Dit plan voorziet in de ontwikkeling van een grootschalig natuur- en recreatiegebied en verhoging van de kustveiligheid door kustversterking. Het plangebied beslaat ongeveer 350 ha. In dit plan zijn aan het onteigende de bestemmingen “natuur-recreatie”, “verkeer” en “natuur” toegekend.Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen gold ter plaatse het bestemmingsplan “Buitengebied, 13e herziening”, goedgekeurd op 13 januari 1984. In dat plan was aan het onteigende perceel de bestemming “Landbouw, aan de grond gebonden agrarische bedrijven (LA7 (zg))” toegekend.
2.10.
Ingevolge artikel 40a Onteigeningswet (Ow) dient de waarde van het onteigende te worden bepaald op basis van de prijs, die zonder onteigening op de peildatum bij verkoop in het vrije economische verkeer tot stand zou zijn gekomen. De waarde van het onteigende dient daarbij in beginsel te worden bepaald met inachtneming van onder meer de bestemming, de ligging en de huidige en toekomstige bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het onteigende. Indien sprake is van meerdere bouw- of gebruiksmogelijkheden kunnen de erven [van erflater] daarbij in beginsel aanspraak maken op de hoogste waarde.Bij de waardering van het onteigende dienen overigens de voorschriften van de artikelen 40b tot en met 40f Ow in acht te worden genomen.
2.11.
De deskundigen gaan bij de waardering van het onteigende uit van de vrije en onverpachte staat ervan. Zij gaan er voorts van uit dat er geen sprake is van verontreiniging van bodem en/of grondwater die de waarde negatief kan beïnvloeden.
Eliminatie vigerende bestemming
2.12.
De deskundigen stellen vast dat bij de waardering van het onteigende het Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen en de ingevolge dat plan aan het onteigende gegeven bestemmingen op grond van het bepaalde in artikel 40c Ow moeten worden geëlimineerd.De provincie en de erven [van erflater] kunnen zich hier, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie, in vinden.
2.13.
De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat het Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen te beschouwen is als (niet meer dan) de juridisch-planologische grondslag voor het werk waarvoor thans onteigend wordt in de zin van artikel 40c Ow. De rechtbank neemt de motivering van de deskundigen (p. 8 en 9 van het deskundigenrapport) over en maakt deze tot de hare. Op grond van voornoemd artikel dienen het Provinciaal Inpassingsplan en de ingevolge dat plan aan het onteigende gegeven bestemmingen bij de waardering van het onteigende te worden geëlimineerd.Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal
2.14.
Volgens de deskundigen betreft de eliminatie op grond van artikel 40c OW in casu niet alleen het vigerend Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen en het daaraan rechtstreeks ten grondslag liggende Inrichtingsplan, maar ook de daaraan voorafgaande plannen die tezamen en in onderling verband kunnen worden aangemerkt als “het plan Waterdunen”. Hiertoe behoort ook het in de “Intentieovereenkomst project Waterdunen” d.d. 7 juni 2005 genoemde Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal.Dit leidt er volgens de deskundigen toe dat het onteigende gewaardeerd moet worden met inachtneming van het op de peildatum bestaand agrarisch gebruik, zoals dat werd toegestaan in het voorafgaande bestemmingsplan “Buitengebied 13e herziening”.
2.15.
De erven [van erflater] scharen zich achter de conclusie van de deskundigen op dit punt.Zij stellen zich voorts op het standpunt dat er bij de waardering rekening moet worden gehouden met een aan het onteigende toe te kennen verwachtingswaarde.
2.16.
De provincie betwist dit. Zij stelt zich op het standpunt dat de deskundigen het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal ten onrechte hebben geëlimineerd als onderdeel van “het plan Waterdunen”. De achtergrond van het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal is een integrale visie over hoe door middel van ruimtelijke ontwikkelingen een kwaliteitsimpuls kan worden gegeven aan West Zeeuws-Vlaanderen voor gezonde economische pijlers in een aantrekkelijke omgeving. De gebiedsgerichte aanpak beoogt de algehele kwaliteit van de omgeving te versterken om teruggang op het sociaal economisch vlak tegen te gaan. De plannen voor Waterdunen hebben een andere oorsprong. Deze zijn ontstaan vanuit de noodzaak tot kustversterking gecombineerd met ondernemersbelang en de belangen van natuurontwikkeling. Er is sprake van andere partners met andere belangen, die echter samenkomen in het project Waterdunen.Volgens de provincie moet het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal worden meegenomen bij de waardering van eventueel aan het onteigende toe te kennen verwachtingswaarde. Uit dit plan volgt dat de mogelijkheid van een lucratieve recreatieve ontwikkeling op het onteigende niet reëel is.2.17. De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat het project Waterduneneen uitwerking is van het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal. Dit volgt onder meer uit de Inleiding op pagina 4 en 5 van de toelichting bij het Provinciaal Inpassingsplan Waterdunen. Ook uit het chronologisch overzicht op pagina 9 van voornoemde toelichting volgt dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal in feite het startpunt van de ontwikkeling is geweest en geacht moet worden één geheel te zijn met het plan Waterdunen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is eveneens het oordeel toegedaan dat het project Waterdunen onder meer voortvloeit uit het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal, (ECLI:NL:RVS:2012:BV5115 r.o. 2.1.). Volgens de ABRvS zijn in het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal de in het Inpassingsplan voorziene ontwikkelingen neergelegd (r.o. 2.4.2.).Aangezien het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal hiermee kan worden aangemerkt als één geheel met het plan Waterdunen, dient dit Gebiedsplan bij de waardering van het onteigende te worden geëlimineerd.Aldus dient bij de vaststelling van de schadeloosstelling te worden uitgegaan van het bestemmingsplan “Buitengebied 13e herziening”, en derhalve – in beginsel – van agrarische waarde van de grond.
Verwachtingswaarde?
2.18.
De deskundigen achten vervolgens bij de vraag of bij de waardering van het onteigende sprake is van een boven de agrarische waarde uitgaande verwachtingswaarde de volgende aspecten van belang:
de ligging ten opzichte van bestaand stedelijk gebied;
concrete ontwikkelingsvoornemens ter plaatse;
algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid en een zodanige ligging nabij stedelijk gebied dat een uitbreiding van dat stedelijk gebied op enig moment in de toekomst aannemelijk is.
Volgens de deskundigen wordt, na eliminatie van alle relevante plannen die sporen van “Waterdunen” bevatten, bij de bepaling van een mogelijke verwachtingswaarde teruggevallen op het door de provincie op 19 september 1997 vastgestelde Streekplan (hierna: Streekplan 1997). Het onteigende ligt in een zone (de kuststrook van Zeeuws-Vlaanderen) waarin de provincie in het Streekplan 1997 recreatieconcentratie als gewenst ziet. Voorts is er sprake van een ligging van het onteigende nabij bestaand stedelijk gebied, in casu recreatiewoningen, waaraan - in combinatie met de aanduiding in het Streekplan 1997 van de omgeving van het onteigende als “recreatieconcentratie” - een zekere mate van verwachting is te ontlenen. Er is geen sprake van een concrete ontwikkelvisie (voornemen, planstudie), maar wel van een algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid op grond waarvan een uitbreiding van dat stedelijk gebied in de toekomst niet uitgesloten lijkt, aldus de deskundigen.Dergelijke locaties worden in het algemeen niet snel door projectontwikkelaars verworven tegen prijzen boven de agrarische waarde. Verwerving zou speculatief zijn, omdat het op de peildatum onzeker is of het perceel überhaupt binnen een overzienbare tijdspanne in een concrete ontwikkeling wordt betrokken of niet. Dergelijke percelen kunnen in de genoemde omstandigheden wel door agrariërs worden gekocht, echter zonder dat een waarneembare opslag voor verwachtingswaarde wordt overeengekomen. Het is echter waarschijnlijker dat een verkoper - mits niet gedwongen tot verkoop - “agrarische verkoop” zal uitstellen, in afwachting van duidelijkheid omtrent concrete ruimtelijke ontwikkelingen ter plaatse. Bij de bepaling van de werkelijke waarde kan echter met deze uitstelwens geen rekening worden gehouden. Er moet vanuit worden gegaan dat op de peildatum een transactie tot stand komt.Deze combinatie van (fictieve) omstandigheden maakt volgens de deskundigen dat de vergelijkingsmethode – in casu volgens hen de meest aangewezen taxatiemethode – met de nodige voorzichtigheid moet worden toegepast. Immers als zonder correctie vergeleken wordt met gerealiseerde “agrarische referentietransacties” dan zou voorbij worden gegaan aan transacties die ongerealiseerd bleven vanwege het hiervoor bedoelde belang bij uitstel van de kant van de koper. Als anderzijds zonder meer wordt vergeleken met referentietransacties van percelen die (veel) later daadwerkelijk zijn ontwikkeld, dan zou voorbij gegaan worden aan de mogelijkheid dat het onteigende perceel überhaupt niet in een concrete ontwikkeling wordt betrokken. De werkelijke waarde van het onteigende ligt daarom tussen de agrarische waarde (als concrete ontwikkeling niet in beeld zou komen) en een verwachtingswaarde op basis van referentietransacties waarbij een ontwikkeling concreet heeft plaats gevonden, aldus de deskundigen.De deskundigen zijn van oordeel dat de agrarische waarde ter plaatse van het onteigende gesteld kan worden op € 5,60 per m². Zij baseren zich daarbij op transacties in het eerste kwartaal van 2013 in Zeeuws-Vlaanderen, waarbij geen sprake was van een familietransactie en waarbij geen gebouwen betrokken waren, in combinatie met de door partijen aangeleverde informatie.De deskundigen concluderen vervolgens dat de werkelijke waarde van het onteigende moet worden bepaald op krap tweemaal de agrarische waarde. Zij overwegen daarbij dat de referentietransacties met verwachtingswaarde indiceren dat de werkelijke waarde ruim tweemaal de agrarische waarde zou bedragen, maar dat hierbij nog niet de invloed van de crisis - waarvan de effecten ten tijde van de peildatum duidelijk merkbaar waren - is meegenomen.Alles in overweging nemend waarderen de deskundigen het onteigende, mede op basis van hun op marktkennis en ervaring gestoeld intuïtief inzicht, op € 10,--/m² ofwel voor het gehele perceel op € 173.700,00.
2.19.
De erven [van erflater] stellen dat de agrarische waarde op de peildatum rond € 6,--/m² bedroeg. Dit volgt volgens hen uit de referentietransacties die ter descente door zowel de erven [van erflater] als de provincie zijn overgelegd.Voor het overige kunnen de erven [van erflater] zich vinden in de wijze van het bepalen van de verwachtingswaarde door de deskundigen.Indien wordt uitgegaan van een agrarische waarde van € 6,--/m² en de wijze van redeneren van de deskundigen voor het overige zou worden gevolgd, zou de waarde van het onteigende uitkomen op € 11,20/m², althans op een bedrag hoger dan € 10,--/m².
2.20.
De provincie stelt allereerst dat de deskundigen een onjuiste interpretatie aan het Streekplan 1997 hebben toegekend, daar waar zij belang hechten aan de aanduiding “recreatieconcentratie” op de plankaart in de omgeving van het onteigende en de ligging in een zone waarin de provincie recreatieconcentratie als gewenst ziet. Ten onrechte is de eerdere streekplanuitwerking Kust West Zeeuwsch-Vlaanderen uit 1991 (Streekplanuitwerking 1991) niet betrokken bij de waardering. In deze Streekplanuitwerking 1991 is het gebied waarin het onteigende is gelegen aangeduid als “reservering voor bos”. In het Streekplan 1997 is aangegeven dat recente gebiedsgerichte uitwerkingen waarin gedetailleerde uitvoeringskaders zijn neergelegd voor nog te realiseren ontwikkelingen, van kracht blijven. Dit betreft onder meer de Streekplanuitwerking 1991.De deskundigen hebben ten onrechte aangenomen dat “de reservering voor bos” uit 1991 ten tijde van de peildatum, 28 januari 2013, onafhankelijk van de planvorming voor Waterdunen, achterhaald is.De provincie stelt verder dat de deskundigen een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd bij de waardebepaling van het onteigende. Er is geen sprake van een ligging ten opzichte van bestaand stedelijk gebied waaraan een zekere mate van verwachting is te ontlenen. Er zijn ook geen concrete ontwikkelvoornemens ter plaatse. Tenslotte is er geen sprake van een algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid op grond waarvan uitbreiding van stedelijk gebied op enig moment in de toekomst niet uitgesloten lijkt. Integendeel, het algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid waarover de deskundigen spreken is een algemeen ruimtelijke gebiedsbeleid waaruit blijkt dat uitbreiding van stedelijk gebied in de toekomst juist wél uitgesloten is.Bovendien geldt dat, als er al sprake is van een algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid op grond waarvan uitbreiding van stedelijk gebied op enig moment in de toekomst niet uitgesloten lijkt, dat nog steeds niet leidt tot een verwachtingswaarde. Bij gebreke van concrete plannen dan wel verwachtingen ten aanzien van een mogelijke ontwikkeling van de onteigende gronden was er op de peildatum geen aanleiding om bij de waardering van de gronden uit te gaan van enige verwachtingswaarde. Door alsnog ter bepaling van de waarde rekening te houden met een “uitstelwens” aan de zijde van de verkoper hanteren de deskundigen een onjuiste maatstaf. De deskundigen brengen een element in dat in strijd is met het te hanteren uitgangspunt dat op de peildatum een transactie tot stand komt. Op deze wijze wordt er een verwachtingswaarde gecreëerd die er niet is.Het onteigende ontleent volgens de provincie op de peildatum zijn hoogste waarde aan de agrarische gebruiksmogelijkheden. De provincie kan zich verenigen met de taxatie door de deskundigen van de agrarische waarde op € 5,60/m². Volgens de provincie is dit de prijs, die zonder onteigening op de peildatum in het vrije economische verkeer tot stand zou zijn gekomen.Subsidiair stelt de provincie zich op het standpunt dat de verwachtingswaarde onjuist is gewaardeerd. Als al sprake zou zijn van verwachtingswaarde, dan zou dat, als rekening wordt gehouden met de in dit geval relevante omstandigheden, de mate van concreetheid (niet), de soort ontwikkeling (geen) en het moment waarop die voorziene ontwikkeling daadwerkelijk wordt gerealiseerd (onbekend), hoogstens een heel klein plusje op de agrarische waarde zijn. De verwachting is immers niet meer dan een “algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid en een ligging nabij stedelijk gebied”. Er is onvoldoende rekening gehouden met het effect van de kredietcrisis.De provincie verzoekt de waarde van het onteigende vast te stellen met inachtneming van de door de deskundige begrote agrarische waarde van € 5,60/m².
2.21.
De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat de reservering voor bos uit 1991 ten tijde van de peildatum op 28 januari 2013, onafhankelijk van de planvorming voor Waterdunen, achterhaald is, met name gelet op de vaststelling van het Natuurgebiedsplan Zeeland 2001. Uit dit plan is af te leiden dat vanaf 2001 op het onteigende niet langer werd beoogd een bos te realiseren. De rechtbank onderschrijft de opvatting van de deskundigen dat, gelet op het voorgaande, niet kan worden gesteld dat ten tijde van de peildatum in het vrije commerciële verkeer de verwachting bestond dat op gemeentelijk of provinciaal niveau de realisering van een bos op het onteigende werd beoogd.
De provincie heeft overigens niet betwist dat voor de waardering van het onteigende moet worden teruggevallen op het Streekplan 1997.
2.21.1.
Ten aanzien van de stelling van de provincie dat de deskundigen een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd bij de waardebepaling van het onteigende, overweegt de rechtbank als volgt.Het verweer dat er geen sprake is van een ligging ten opzichte van bestaand stedelijk gebied waaraan een zekere mate van verwachting is te ontlenen, dat er geen concrete ontwikkelvoornemens ter plaatse zijn en dat er geen sprake is van een algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid op grond waarvan uitbreiding van stedelijk gebied op enig moment in de toekomst niet uitgesloten lijkt, baseert de provincie op hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal en het Streekplan 1997. Mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent (de toepasselijkheid van) deze plannen bij de waardebepaling van het onteigende is overwogen, slaagt het verweer van de provincie op dit punt niet, althans is het onvoldoende onderbouwd.
Het verweer van de provincie komt er voorts op neer dat de deskundigen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van verwachtingswaarde geen rekening mogen houden met de zogenoemde “uitstelwens” aan de zijde van de verkoper. De deskundigen baseren hun oordeel dát er sprake is van verwachtingswaarde echter op het algemeen ruimtelijk gebiedsbeleid, op grond waarvan een uitbreiding van stedelijk gebied in de toekomst niet uitgesloten lijkt, en niet op de zogenaamde uitstelwens aan de zijde van de verkoper. De uitstelwens aan de zijde van de verkoper is door de deskundigen meegewogen in het kader van de objectieve bepaling van de hoogte van de (verwachtings)waarde op de peildatum.De provincie hanteert door haar stelling dat er op de peildatum geen concrete ontwikkelingen zijn en dat er dús geen verwachtingswaarde is, een te beperkte opvatting van het begrip verwachtingswaarde.De rechtbank is van oordeel dat de deskundigen bij de waardebepaling van het onteigende geen onjuiste maatstaf hebben toegepast. Zij volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt deze tot de hare.
2.21.2.
De rechtbank gaat voorts uit van de door de deskundigen op basis van hun onderzoek naar de waarde die in het vrije economische verkeer wordt toegekend aan agrarische grond en voorts op basis van hun marktkennis, ervaring en intuïtie getaxeerde waarde van het onteigende.De deskundigen hebben in hun advies gemotiveerd gesteld dat zij niet alleen gebruik hebben gemaakt van de door partijen aangedragen agrarische transacties, maar ook van eigen onderzoek.Zij hebben voorts ingeschat dat de werkelijke waarde van het onteigende moet worden bepaald op krap tweemaal de agrarische waarde. Daarbij hebben zij min of meer vergelijkbare transacties op andere locaties geanalyseerd en hebben zij de invloed van de kredietcrisis meegewogen. De rechtbank volgt de deskundigen in hun redenering. Zij hebben in hun advies voldoende toegelicht hoe de waardering van het onteigende tot stand is gekomen. Gelet op deze toelichting is het subsidiaire verweer van de provincie dat de verwachtingswaarde hoogstens “een heel klein plusje” op de agrarische waarde is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met het effect van de kredietcrisis, onvoldoende onderbouwd.De rechtbank zal de deskundigen volgen in hun oordeel en de waarde van het onteigende vaststellen op € 10,--/m², ofwel voor het gehele onteigende perceel op € 173.700,00.
Bijkomende schade
kosten accountant
2.22.
De erven [van erflater] maken aanspraak op een bedrag van € 1.500,00 aan accountantskosten. Het gaat om kosten in verband met extra werkzaamheden van de accountant als gevolg van de onteigening. Te denken valt aan overleg over de besteding van de vrijkomende middelen, de administratieve verwerking daarvan en – specifiek voor wat betreft de heer [van erflater] , die het onteigende eerder gebruikte voor agrarische doeleinden – advisering over de toekomst van het agrarische bedrijf in verband met de onteigening, aldus de erven [van erflater] .De deskundigen hebben hun advies omtrent de accountantskosten ter gelegenheid van het pleidooi nader toegelicht. Volgens de deskundigen geven de erven [van erflater] niet aan waarom de onteigening hen zou noodzaken tot het maken van accountantskosten en overigens zien de deskundigen niet in dat sprake zou zijn van een door de onteigening veroorzaakte noodzaak voor de erven [van erflater] om accountantskosten te maken. Het gaat in casu om erven, die de grond in privé-eigendom hadden. Een van de erven had de grond in gebruik. Er was geen sprake van pacht.
2.23.
De rechtbank acht het advies van de deskundigen, zoals zij dit ter gelegenheid van het pleidooi nader hebben gemotiveerd, juist, zodat zij dit overneemt. Niet gebleken is dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien, of dat zij hun kennis en ervaring of regels van het schadevergoedings-recht dienaangaande onjuist hebben toegepast. De rechtbank stelt overeenkomstig het advies van de deskundigen de post accountantskosten (bijkomende schade) op nihil.
Belastingschade
2.24.
De deskundigen hebben geen post belastingschade opgenomen in hun advies. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat de erven [van erflater] hun stelling dat sprake is van belastingschade niet nader hebben onderbouwd, zal de rechtbank geen vergoeding hiervoor toekennen.
rente 2.25. De deskundigen hebben geadviseerd de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling over de periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de datum waarop in dit vonnis de schadeloosstelling wordt vastgesteld te bepalen op een samengestelde rente van 2% per jaar. De erven [van erflater] stellen dat uitgegaan moet worden van een samengestelde rente van 2,25%. Zij verwijzen daartoe naar een aantal vonnissen van 18 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam. Naar het oordeel van de rechtbank is een marktconforme rente op de peildatum 2,25%. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De provincie zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan de erven [van erflater] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Derde belanghebbenden
2.26.
Van derde-belanghebbenden die aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van door de onteigening veroorzaakte schade is niet gebleken.
Kosten van juridische en deskundige bijstand2.27. De erven [van erflater] maken aanspraak op vergoeding van de volgende kosten: - een bedrag van € 40.000,00 (incl. BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de declaraties door de erven [van erflater] zijn voldaan tot het moment van algehele voldoening en - een bedrag van € 17.847,50 (incl. BTW) aan kosten van overige bijstand.
2.28.
De provincie heeft verklaard akkoord te gaan met deze kostenopgaaf.De rechtbank is van oordeel dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt, terwijl deze kosten ook qua omvang de redelijkheidstoets kunnen doorstaan. Deze kosten, totaal€ 57.847,50 + pm, komen dan ook vergoeding in aanmerking.
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
2.29.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun (aangepaste) opgave in totaal € 48.166,83 (inclusief BTW). De provincie heeft verklaard akkoord te gaan met deze aangepaste kostenopgaaf. De rechtbank acht de declaraties van de deskundigen, mede gelet op de omstandigheden van het geval, redelijk en niet bovenmatig.De provincie zal als onteigenende partij worden veroordeeld tot betaling van deze kosten.
3. 3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
stelt het bedrag van de te dezer zake door de provincie aan de erven [van erflater] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 173.700,00,
3.2.
veroordeelt de provincie om aan de erven [van erflater] te betalen het bedrag waarmee de totale schadeloosstelling het totale voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 85.041,--, vermeerderd met een rente van 2,25% daarover vanaf 28 januari 2013 tot 4 februari 2015, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van€ 85.041,-- en het bedrag van de tot 4 februari 2015 vervallen rente vanaf 4 februari 2015 tot aan de dag van voldoening,
3.3.
wijst aan als nieuwsblad waarin door de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal worden geplaatst: de Provinciale Zeeuwse Courant,
3.4.
veroordeelt de provincie in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de erven [van erflater] begroot op € 40.000,00 (inclusief BTW) ter zake van kosten van juridische bijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de declaraties door de erven [van erflater] zijn voldaan tot het moment van algehele voldoening, en€ 17.847,50 (inclusief BTW) ter zake van kosten van overige deskundige bijstand,
3.5.
veroordeelt de provincie tevens in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 48.166,83 (inclusief BTW),
3.6.
verklaart dit vonnis voor wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Witsiers, mr. S.M.J. van Dijk en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑01‑2015
Uitspraak 26‑03‑2014
Mrs. S.M.J. van Dijk, H.A. Witsiers, E.K. van der Lende-Mulder
Partij(en)
Vonnis van 26 maart 2014
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE ZEELAND,
zetelend te Middelburg,
eiseres,
advocaat mr. M. Rus-van der Velde te 's‑Gravenhage,
tegen
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [erflater],
laatstelijk wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Bosma te 's‑Gravenhage.
Partijen zullen hierna de provincie en gedaagden worden genoemd.
1. De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 11 december 2013
- —
de brief van mr. Van Mierlo, voorzitter van de (ontheven) deskundigencommissie, van 2 januari 2014
- —
de akte van de zijde van gedaagden, genomen ter rolle van 8 januari 2014
- —
de akte van de zijde van de provincie, genomen ter rolle van 8 januari 2014
- —
de antwoordakte van de zijde van gedaagden, genomen ter rolle van 22 januari 2014.
2. Het verdere geschil
2.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 11 december 2013. In voornoemd vonnis zijn mr. Van Mierlo, dhr. Josiasse en dhr. Roovers ontheven van hun taak om als deskundige in deze zaak op te treden. Met betrekking tot de reeds door de ontheven deskundigen gemaakte kosten is overwogen dat, alvorens de rechtbank hieromtrent een beslissing zal nemen, de ontheven deskundigen en partijen in de gelegenheid worden gesteld zich hierover uit te laten.
2.2.
Bij brief van 2 januari 2014 heeft mr. Van Mierlo de declaraties met bijbehorende specificaties voor de werkzaamheden van de genoemde drie deskundigen overgelegd en verzocht tot betaling over te gaan. De declaratie van mr. Van Mierlo (waarin tevens de door mr. Franssen verrichte werkzaamheden zijn begrepen) bedraagt € 20.452,35 inclusief BTW. De declaraties van de heren Josiasse en Roovers bedragen beide € 4.446,75 inclusief BTW.
2.3.
Gedaagden stellen dat de kosten van de ontheven deskundigen ingevolge de hoofdregel van artikel 50 Onteigeningswet (Ow) voor rekening van de provincie dienen te komen. Eén van de in artikel 50 Ow genoemde uitzonderingsgronden doet zich niet voor. Voorzover de rechtbank van oordeel is dat deze kosten, gezien het procesverloop, voor eigen rekening van de deskundigen zouden moeten blijven, refereren gedaagden zich aan het oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van de reactie van de provincie stellen gedaagden dat het betoog van de provincie een herhaling is van haar standpunten zoals die zijn verwoord in haar brief van 14 juni 2013 (welke brief een reactie inhoudt op het verzoek van mr. Bosma namens gedaagden aan de rechtbank om het ertoe te leiden dat mr. Van Mierlo zich terugtrekt als voorzitter van de deskundigencommissie). De rechtbank heeft die standpunten bij vonnis van 10 juli 2013 niet gevolgd. Er is geen reden dat nu alsnog te doen. Bovendien hebben gedaagden zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was geklaagd over de ontstane situatie. De bezwaren zijn voor de rechtbank aanleiding geweest om te beslissen dat niet alleen mr. Van Mierlo, maar de voltallige deskundigencommissie zou moeten worden vervangen. De bezwaren van gedaagden zijn in zoverre door de rechtbank gehonoreerd. Ook in dat licht bezien valt niet goed in te zien dat de kosten van de ontheven deskundigen niettemin voor rekening van gedaagden zouden moeten komen.
2.4.
De provincie stelt zich op het standpunt dat de kosten van de ontheven deskundigen (deels) voor rekening van gedaagden dienen te komen, althans (deels) voor rekening van mr. Van Mierlo en/of de ontheven deskundigencommissie. De kosten dienen in ieder geval niet voor rekening van de provincie te komen.
De provincie heeft aan de thans ontstane situatie part noch deel gehad. Zij verwijt gedaagden dat zij pas in een heel laat stadium, na het gereedkomen van het conceptdeskundigenrapport, hun bezwaren tegen mr. Van Mierlo aan de rechtbank kenbaar hebben gemaakt. Het had in de rede gelegen dat gedaagden, nu er vóór de benoeming van mr. Van Mierlo al enige twijfels bestonden over de objectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo, hun twijfels op dat moment aan de rechtbank kenbaar hadden gemaakt, althans in een eerder stadium aan de bel hadden getrokken. De thans gemaakte kosten hadden dan (grotendeels) voorkomen kunnen worden.
Gelet op de omstandigheden van het geval is het onredelijk om de tot nu toe gemaakte kosten van de deskundigen voor rekening van de onteigenende partij te laten komen.
3. De verdere beoordeling
3.1.
De rechtbank verwijst naar de inhoud van haar beslissing van 10 juli 2013. Met betrekking tot de door mr. Van Mierlo gemaakte kosten geldt dat gedaagden hem bij brief van 20 december 2012 specifiek hebben gevraagd hoe de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd. Zoals in de beslissing van 10 juli 2013 reeds is overwogen, had het na deze brief voor mr. Van Mierlo duidelijk moeten zijn hoe gevoelig zijn relatie met AKD in dit dossier lag.
Door desondanks gebruik te maken van de diensten van mr. Franssen en zijn werkzaamheden als voorzitter van de deskundigencommissie te (blijven) verrichten, heeft mr. Van Mierlo het risico genomen dat er gronden zouden zijn voor zijn ontheffing als deskundige. Dit risico is in de brief van 20 december 2012 tijdig aangekondigd.
Nu de bezwaren van gedaagden tegen mr. Van Mierlo als voorzitter van de deskundigencommissie bij de beslissing van deze rechtbank van 10 juli 2013 zijn gehonoreerd, heeft het risico zich gerealiseerd, hetgeen voor rekening van mr. Van Mierlo dient te blijven. Mr. Van Mierlo kan dan ook in redelijkheid geen betaling van de door hem gemaakte kosten vorderen. De door hem gemaakte kosten worden begroot op nihil.
Dit geldt niet voor (de kosten van) de deskundigen Josiasse en Roovers. Het verloop van onderhavige procedure, met als uitkomst de ontheffing van de voltallige deskundigencommissie, is niet aan hen te wijten. De door de heren Josiasse en Roovers tot nu toe gemaakte kosten dienen in redelijkheid dan ook te worden betaald. De hoogte van de declaraties is door partijen niet betwist. De door de deskundigen Josiasse en Roovers gemaakte kosten worden voor ieder afzonderlijk — conform de namens hen ingediende declaraties — begroot op € 4.446,75.
3.2.
Op grond van de hoofdregel van artikel 50 lid 1 Ow komen voornoemde kosten ten laste van de onteigenende partij, de provincie. Er is geen grondslag om deze kosten ten laste van de onteigende partij, gedaagden, te laten komen.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
begroot de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen voor mr. H.J.M. van Mierlo op nihil, voor de heer J.J. Josiasse op € 4.446,75, waarvan een gedeelte groot € 3.675,00 bestaat uit honorarium en een gedeelte groot € 771,75 bestaat uit BTW, en voor de heer G.N.A. Roovers eveneens op € 4.446,75, waarvan een gedeelte groot € 3.675,00 bestaat uit honorarium en een gedeelte groot € 771,75 bestaat uit BTW,
4.2.
veroordeelt de provincie in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, zoals hiervoor onder 4.1. begroot,
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk, mr. H.A. Witsiers en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2014.
Uitspraak 11‑12‑2013
Mrs. S.M.J. van Dijk, H.A. Witsiers, E.K. van der Lende-Mulder Smit
Partij(en)
Vonnis van 11 december 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE ZEELAND,
zetelend te Middelburg,
eiseres,
advocaat mr. M. Rus-van der Velde te 's‑Gravenhage,
tegen
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [erflater],
laatstelijk wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Bosma te 's‑Gravenhage.
Partijen zullen hierna de provincie en gedaagden worden genoemd.
1. De procedure
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 10 juli 2013
- —
de akte van de zijde van gedaagden, genomen ter rolle van 18 september 2013
- —
de akte van de zijde van de provincie, genomen ter rolle van 18 september 2013.
2. Het verdere geschil
2.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenvonnis van 10 juli 2013. In voornoemd vonnis is overwogen dat de rechtbank mr. Van Mierlo van zijn taak als deskundige zal ontheffen. Tevens is overwogen dat de rechtbank voornemens is ook de heren J.J. Josiasse en G.N.A. Roovers van hun taak als deskundige te ontheffen.
Alvorens daartoe zal worden overgegaan zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich, over met name het voornemen van de rechtbank de heren Josiasse en Roovers van hun taak te ontheffen, uit te laten. Aan partijen is voorts verzocht om, indien één van hen/zij van mening is/zijn dat de heer Josiasse en de heer Roovers niet als deskundige kunnen aanblijven, een zo mogelijk eensluidend voorstel te doen met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundigen. Tenslotte is aan partijen verzocht zich uit te laten over het tegen voornemen van de rechtbank om, in geval alle deskundigen van hun taak zullen worden ontheven, een nieuwe descente te bepalen.
2.2.
Gedaagden sluiten zich aan bij het voornemen van de rechtbank om de heren Josiasse en Roovers als deskundigen van hun taak te ontheffen, aangezien zij van mening zijn dat, gegeven de beslissing om mr. Van Mierlo als deskundige van zijn taak te ontheffen en gelet op het feit dat het conceptrapport reeds gereed is, het zuiver zou zijn wanneer de voltallige deskundigencommissie van zijn taak zal worden ontheven en er een volledig nieuwe deskundigencommissie zal worden benoemd.
Gedaagden stellen als nieuwe deskundigen voor:
- —
de heer mr. J.R. Vermeulen, verbonden aan het kantoor Lawton Advocaten te Rotterdam, als voorzitter,
- —
de heer drs. P.C. van Arnhem, verbonden aan Taxatiebureau Drs. P.C. van Arnhem B.V. te Montfoort,
- —
de heer ing. J. Verhagen RT, verbonden aan het kantoor Verhagen Rentmeesters te Oud-Beijerland.
Gedaagden stellen voorts voor om de descente overeenkomstig de gebruikelijke gang van zaken — met schouw en hoorzitting — te laten plaatsvinden.
2.3.
De provincie conformeert zich aan de wens van gedaagden om de deskundigen Josiasse en Roovers van hun taak te ontheffen. Voorts conformeert de provincie zich aan het voorstel van gedaagden met betrekking tot de nieuw te benoemen deskundigen. De provincie refereert zich tenslotte met betrekking tot het bepalen van een nieuwe descente aan het oordeel van de rechtbank. Zij merkt daarbij op dat een nieuwe descente beperkt van opzet kan zijn, nu zich na de eerdere plaatsopneming op 14 januari 2013 — behalve de voorgenomen vervanging van de deskundigencommissie — geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan. De provincie is van oordeel dat de kosten van de nieuwe descente voor rekening van gedaagden dienen te komen.
3. De verdere beoordeling
3.1.
Nu gedaagden de wens te kennen hebben gegeven om de heren Josiasse en Roovers als deskundigen van hun taak te ontheffen en de provincie zich aan deze wens heeft geconformeerd, zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen.
3.2.
Partijen hebben overeenstemming over de persoon van de nieuw te benoemen deskundigen. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat mr. J.R. Vermeulen, drs. P.C. van Arnhem en ing. J. Verhagen RA hebben verklaard vrij te staan en bereid en in staat te zijn om als deskundige op te treden, zal de rechtbank hen tot deskundigen benoemen.
3.3.
Met betrekking tot de nieuw te houden descente wordt overwogen dat dit een volledige descente dient te zijn, dat wil zeggen een descente volgens de gebruikelijke gang van zaken, met voorafgaand aan de opneming van het perceel een mondelinge toelichting door partijen. Nu de voltallige deskundigencommissie wordt gewijzigd, en de nieuw te benoemen deskundigen nog geen inhoudelijke kennis van de zaak hebben, dient de procedure in zijn geheel te worden overgedaan.
3.4.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om de kosten van de nieuwe descente voor rekening van gedaagden te laten komen.
3.5.
Met betrekking tot de reeds door de ontheven deskundigen gemaakte kosten wordt als volgt overwogen. Alvorens de rechtbank hieromtrent een beslissing zal nemen worden de ontheven deskundigen en partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. De zaak zal hiertoe worden aangehouden en verwezen naar rol.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
ontheft mr. H.J.M. van Mierlo, dhr. J.J. Josiasse en dhr. G.N.A. Roovers van hun taak om als deskundige in deze zaak op te treden;
4.2.
benoemt tot nieuwe deskundigen teneinde de schadeloosstelling te begroten:
- —
mr. J.R. Vermeulen (Lawton Advocaten te Rotterdam), voorzitter,
- —
drs. P.C. van Arnhem, (Taxatiebureau Drs. P.C. van Arnhem B.V. te Montfoort)
- —
ing. J. Verhagen RT, (Verhagen Rentmeesters te Oud-Beijerland);
4.3.
benoemt mr. S.M.J. van Dijk tot rechter-commissaris om, vergezeld door de griffier, bij de opneming van het perceelsgedeelte door de deskundigen tegenwoordig te zijn;
4.4.
bepaalt dat de opneming door de deskundigen van de ligging en gesteldheid van het perceelsgedeelte waarop de onteigening betrekking heeft zal plaatsvinden op dinsdag 4 februari 2014; daarbij zal vanaf 13.30 uur de zaak door partijen kunnen worden toegelicht in het projectkantoor van Zwakke Schakels, Veerhaven 5, 4511 RA te Breskens, waarna aansluitend het perceelgedeelte zal worden opgenomen;
4.5.
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis dient toe te zenden aan de (ontheven) deskundigen;
4.6.
wijst de Provinciale Zeeuwse Courant aan als nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden;
4.7.
verwijst de zaak naar de rol van 8 januari 2014, voor uitlaten ontheven deskundigen en partijen omtrent hetgeen in 3.5. is overwogen;
4.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk, mr. H.A. Witsiers en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2013.
Uitspraak 10‑07‑2013
Mrs. S.M.J. van Dijk, H.A. Witsiers, E.K. van der Lende-Mulder
Partij(en)
Vonnis van 10 juli 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE PROVINCIE ZEELAND,
zetelend te Middelburg,
eiseres,
advocaat mr. M. Rus-van der Velde te 's‑Gravenhage,
tegen
DE GEZAMENLIJKE ERVEN VAN [erflater],
laatstelijk wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. W.J. Bosma te 's‑Gravenhage.
Partijen zullen hierna de provincie en gedaagden worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 5 december 2012
- —
brief van mr. H.J.M. van Mierlo aan de rechtbank van 31 mei 2013 met bijlagen
- —
brief van mr. W.J. Bosma aan de rechtbank van 4 juni 2013 met bijlagen
- —
brief van mr. M. Rus-van der Velde van 14 juni 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 5 december 2012 zijn tot deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten:
- —
mr. H.J.M. van Mierlo als voorzitter;
- —
dhr. J.J. Joziasse
- —
dhr. G.N.A. Roovers.
2.2.
Bij brief van 20 december 2012 van mr. Bosma aan mr. Van Mierlo heeft mr. Bosma mr. Van Mierlo gevraagd kort toe te lichten hoe zijn positie als voorzitter van de deskundigencommissie in deze onteigeningsprocedure zich verhoudt tot de omstandigheid dat mr. E.W.J. de Groot en mr. H.X. Botter van het kantoor van mr. Van Mierlo (AKD te Breda) voor de provincie Zeeland optreden in een vergelijkbaar onteigeningsproject in de provincie Zeeland ten behoeve van de verwezenlijking van het bestemmingsplan ‘Perkpolder’.
2.3.
Bij brief van 3 januari deelt mr. Van Mierlo mee dat hij in het verleden werkzaam is geweest bij AKD, het kantoor van mr. De Groot en mr. Botter, maar dat hij per 1 juni 2011 het kantoor heeft verlaten en sindsdien als zelfstandig advocaat respectievelijk deskundige in onteigenings- en aanverwante zaken werkzaam is. Hij deelt voorts mee dat hij met AKD geen andere band heeft dan dat hij van een aantal administratieve diensten van het kantoor gebruik maakt zoals kamerhuur, secretariële ondersteuning, bibliotheek etc. waarvoor door hem aan AKD een financiële vergoeding wordt betaald. Mr. Van Mierlo deelt verder mee dat AKD geen toegang heeft tot de bij hem in behandeling zijnde dossiers en hij dat ook niet heeft tot bij AKD in behandeling zijnde dossiers. De cliënten van Mr. Bosma hebben met deze uitleg genoegen genomen.
2.4.
Op 14 januari 2013 is de decente en de mondelinge toelichting gehouden. Op 16 mei 2013 is het concept-rapport door de deskundigen aan partijen verzonden.
2.5.
Bij e-mailbericht van 27 mei 2013 van mr. Bosma aan mr. Van Mierlo heeft mr. Bosma mr. Van Mierlo verzocht zich uit het dossier in de onderhavige zaak terug te trekken. Mr. Bosma verwijst daartoe naar de inhoud van een brief van mw. [naam 1], geschreven namens de erven [erflater], aan hem.
2.6.
Mr. Van Mierlo heeft bij brief aan mr. Bosma van 31 mei 2013 gereageerd op het e-mailbericht van mr. Bosma van 27 mei 2013 en de rechtbank in een brief met bijlagen, eveneens van 31 mei 2013, op de hoogte gesteld van de omtrent zijn optreden als deskundige gerezen problematiek.
3. Het geschil
3.1.
Gedaagden verzoeken de rechtbank om het ertoe te leiden dat mr. Van Mierlo zich als voorzitter van de deskundigencommissie zal (moeten) terugtrekken. Gedaagden stellen voorop dat zij geen reden hebben om te twijfelen aan de integriteit, althans de subjectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo en /of mr. Franssen. Gedaagden twijfelen wel aan de objectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo als voorzitter van het college van deskundigen. Zij stellen daartoe het navolgende. Gedaagden hebben, na ontvangst van de conceptrapportage geconstateerd dat gelet op het daarop vermelde registratienummer, het dossier kennelijk bij AKD is geregistreerd. Gedaagden hebben daarop nader onderzoek gedaan hetgeen heeft geleid tot vragen bij de rol van mr. Franssen. Mr. Franssen blijkt naast secretaris van de deskundigencommissie, zoals hij zich heeft gepresenteerd, tevens advocaat bij AKD te zijn en collega van mr. E.W.J. de Groot en mr. H.X. Botter die voor de provincie Zeeland optreden in een onteigeningszaak die met de onderhavige vergelijkbaar is. Met deze beide advocaten heeft mr. Franssen kennelijk, gelet op publicatie van een gezamenlijk artikel in Bouwrecht van april 2013, een nauwe werkrelatie. Via mr. Franssen heeft AKD, in tegenstelling tot hetgeen mr. Van Mierlo in zijn brief van 3 januari 2012 meedeelt, wel toegang tot zijn dossiers en kan hij waarschijnlijk ook inzicht krijgen in de dossiers van AKD. Mr. Franssen lijkt bovendien het conceptrapport te hebben opgesteld gelet op de ondertekening en de aanduiding ‘twf’. In tegenstelling tot hetgeen mr. Van Mierlo in zijn brief van 3 januari 2012 heeft meegedeeld bestaan er, zo is gedaagden inmiddels duidelijk geworden, kennelijk ook inhoudelijke banden tussen mr. Van Mierlo en AKD. Gedaagden hebben grote moeite met de gang van zaken nu gebleken is dat mr. Van Mierlo helemaal niet onafhankelijk is in relatie tot AKD. Zwaar weegt voor gedaagden dat mr. Van Mierlo, nadat hem bij brief van 20 december 2012 specifiek gevraagd is hoe de onafhankelijkheid wordt gewaarborgd, hen bij brief van 3 januari 2013 onjuist heeft voorgelicht. Gedaagden zijn van mening dat mr. Van Mierio de schijn van belangenverstrengeling niet, althans onvoldoende heeft vermeden waardoor de objectieve onpartijdigheid onvoldoende is gewaarborgd. Dat mr. Van Mierlo heeft meegedeeld dat hij (eind)verantwoordelijk is doet daaraan niet af. Deze discussie had voorkomen kunnen worden indien mr. Van Mierlo geen gebruik zou hebben gemaakt van de diensten van mr. Franssen. Dat had, nu het na de brief van gedaagden van 20 december 2012 voor mr. Van Mierlo duidelijk moet zijn geweest dat zijn relatie met AKD in dit dossier gevoelig lag, ook voor de hand gelegen.
3.2.
Mr. Van Mierlo deelt mee dat hetgeen door gedaagden wordt aangevoerd voor hem geen reden is om zich vrijwillig aan de zaak te ontrekken en het aan de rechtbank is om te beslissen. Mr. Van Mierlo verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de inhoud van zijn brief van 31 mei 2013 aan mr. Bosma. Mr. Van Mierlo stelt dat de omstandigheid dat mr. Franssen als zijn secretaris voor de commissie van deskundigen is opgetreden geen aanleiding kan zijn om te twijfelen aan zijn objectieve onpartijdigheid omdat hij als voorzitter van de commissie te alten tijde zelf, in overleg met zijn mede deskundigen de beslissingen neemt en alleen zelf verantwoordelijk is. Mr. Bosma weet dat volgens mr. Van Mierlo ook omdat hij zelf, evenals mr. Franssen, voor mr. Van Mierlo als secretaris voor de commissie van deskundigen is opgetreden. Het gebruik maken van stagiaires van AKD valt volgens mr. Van Mierio onder de administratieve diensten die hij tegen betaling van AKD afneemt. Mr. Van Mierlo erkent dat mr. Franssen toegang heeft tot de dossiers van AKD en vanzelfsprekend ook tot het dossier in de onderhavige zaak maar stelt dat mr. Franssen, evenals hijzelf, geen belang heeft bij kennisneming van de andere dossiers. Mr. Van Mierlo stelt voorts dat mr. Bosma van meet af aan wist hoe de feiten lagen. Mr. van Mierlo heeft bij brief aan de rechtbank van 31 mei 2013 de ontstane discussie omtrent zijn benoeming aan de rechtbank voorgelegd.
3.3.
De provincie stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden zoals door mr. Bosma vermeld in zijn brief van 4 juni 2013 geen aanleiding zijn om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van mr. Van Mierlo als voorzitter van de deskundigencommissie. Er is geen sprake van na de brief van mr. Van Mierio van 3 januari 2013 nieuw opgekomen feiten en/of omstandigheden die niet bekend waren, althans aan mr. Bosma niet bekend hadden kunnen zijn. Ook het meewerken van mr. Franssen aan het artikel in Bouwrecht is minder relevant omdat het met de onderhavige zaak niets van doen heeft. Indien en voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat mr. Van Mierlo zich als voorzitter van de deskundigencommissie moet terugtrekken is de provincie van mening dat een deel van de kosten verbonden aan de tot op heden door de deskundigencommissie verrichte werkzaamheden voor rekening van gedaagden dienen te komen omdat deze kosten voorkomen hadden kunnen worden indien gedaagden hun bedenkingen in een eerder stadium kenbaar hadden gemaakt.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank overweegt primair dat het rapport van deskundigen in onteigeningszaken een centrale plaats inneemt wanneer partijen, zoals in de onderhavige zaak, van mening verschillen over de aan de onteigende partij toekomende schadeloosstelling. Het rapport van deskundigen, ook al is de rechtbank daaraan niet gebonden, vormt in de praktijk een belangrijk uitgangspunt voor de rechter bij het vaststellen van de schadeloosstelling. Partijen in een onteigeningsprocedure hebben er dan ook een gerechtvaardigd belang bij dat de deskundigen zowel in subjectieve als objectieve zin voldoende onpartijdig zijn. Niet in geschil is de integriteit, althans de subjectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo en/of mr. Franssen. Aan de orde is of gelet op de feiten en/of omstandigheden er aanleiding is te twijfelen aan de objectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.
Bij de objectieve onpartijdigheid gaat het om feiten of omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de deskundige, aanleiding geven voor het vermoeden dat de deskundige niet onpartijdig is. In dit opzicht is ook de te vermijden schijn van onpartijdigheid van belang. In het onderhavige geval is sprake van de volgende feiten. Er zijn bij de rechtbank twee, zo is onbestreden gesteld, vergelijkbare onteigeningszaken aanhangig waarbij de provincie optreedt als onteigenende partij. In de met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak treden twee advocaten verbonden aan AKD op voor de provincie. Mr. Van Mierlo is weliswaar niet langer als advocaat verbonden aan AKD, maar onderhoudt daarmee wel nauwe banden. Mr. Van Mierlo houdt kantoor in hetzelfde pand, maakt volgens eigen zeggen gebruik van de secretariële ondersteuning, bibliotheek en het e-mailadres van AKD en gebruikte aanvankelijk briefpapier met het logo van het kantoor. Daarnaast maakt hij gebruik van de diensten van mr. Franssen, een advocaat verbonden aan AKD, om hem bij te staan als secretaris van de commissie van deskundigen. Mr. Franssen heeft op vakinhoudelijk gebied contact met de beide advocaten die de provincie in de vergelijkbare onteigeningszaak bijstaan. Dit blijkt uit het feit dat zij gezamenlijk een artikel in het tijdschrift Bouwrecht hebben gepubliceerd. Het door gedaagden geuite vermoeden dat mr. Franssen de conceptrapportage voor de commissie van deskundigen heeft opgesteld is onbestreden gebleven. De rechtbank is van oordeel dat als gevolg van de actieve betrokkenheid van mr. Franssen de relatie met AKD niet langer slechts van administratieve aard was, maar ook inhoudelijk vorm kreeg. Bovendien ontstond als gevolg van de samenwerking met mr. Franssen de mogelijkheid van toegang tot de dossiers van AKD en toegang van AKD tot het dossier in de onderhavige zaak. De door mr. Van Mierlo aan gedaagden bij brief van 3 januari 2013 verstrekte uitleg kwam als gevolg daarvan niet meer overeen met de feitelijke situatie, hetgeen bij gedaagden terecht vragen oproept. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bij gedaagden bestaande vrees dat sprake is van belangenverstrengeling objectief gerechtvaardigd is. Niet langer is sprake van objectieve onpartijdigheid van mr. Van Mierlo. Dat mr. Bosma als voormalig secretaris van de commissie van deskundigen met mr. Van Mierlo als voorzitter zou hebben moeten weten dat mr. Van Mierlo als voorzitter van de commissie te allen tijde zelf, in overleg met zijn mede deskundigen de beslissingen neemt en alleen zelf verantwoordelijk is doet daar niet aan af. Van belang is of de feiten en omstandigheden bij gedaagden aanleiding geven tot het objectief gerechtvaardigde vermoeden dat van belangenverstrengeling sprake is. Het gaat niet om de subjectieve onpartijdigheid of integriteit van mr. Van Mierlo.
4.3.
De rechtbank zat op grond van hetgeen vorenstaand onder punt 4.1. en 4.2. is overwogen mr. Van Mierlo als deskundige van zijn taak ontheffen. Daarnaast overweegt de rechtbank, nu de commissie van deskundigen als één geheel optreedt en de concept-rapportage gereed is, om ook de heren J.J. Joziasse en G.N.A. Roovers van hun taak als deskundige te ontheffen. Alvorens daartoe over te gaan zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich, over met name het voornemen van de rechtbank de heren Joziasse en Roovers van hun taak te ontheffen, uit te laten. Indien (één van) partijen van mening is (zijn) dat de heer J.J. Joziasse en de heer G.N.A. Roovers niet als deskundige kunnen aanblijven, verzoekt de rechtbank partijen een, zo mogelijk eensluidend, voorstellen te doen met betrekking tot de persoon van de te benoemen deskundigen. Vooruitlopend daarop overweegt de rechtbank ten aanzien van het verdere verloop van de procedure dat indien alle deskundigen van hun taak zullen worden ontheven een nieuwe descente zal worden bepaald. De rechtbank verzoekt partijen zich ook daarover uit te laten. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
5. De beslissing
De rechtbank
- —
verwijst de zaak naar de rol van 7 augustus 2013 voor uitlaten partijen omtrent hetgeen vorenstaand onder punt 4.3. is overwogen;
- —
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk, mr. H.A. Witsiers en mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.