Vgl. rov. 5 (begin en slot) van het arrest van het hof.
HR, 09-07-2010, nr. 10/00318
ECLI:NL:HR:2010:BM5709
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
10/00318
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BM5709
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5709, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5709
ECLI:NL:PHR:2010:BM5709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5709
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
9 juli 2010
Eerste Kamer
10/00318
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J.-P.G. Schroeder.
Verzoekster tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met insolventienummer 06/946 R van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 november 2009,
b. het arrest in de zaak met zaaknummer 200.050.509/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 januari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 21‑05‑2010
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
1.
In deze schuldsaneringszaak kunnen de aangevoerde klachten niet tot cassatie leiden. Evenmin nopen zij tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Ik meen daarom met een verkorte conclusie te kunnen volstaan.
2.
Bij vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 6 december 2006 is ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De schuldsaneringsregeling is op voordracht van de rechter-commissaris bij vonnis van die rechtbank van 26 november 2009 beëindigd, waarbij de rechtbank tevens heeft vastgesteld dat [verzoekster] in staat van faillissement verkeert zodra de uitspraak in kracht van gewijsde gaat. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Nadat op 5 januari 2010 de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft het hof 's‑Gravenhage bij arrest van 12 januari 2010 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit arrest heeft [verzoekster] bij rekest van 19 januari 2010, dat op diezelfde dag ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen, (tijdig) cassatieberoep ingesteld.
3.
De schuldsanering is tussentijds beëindigd omdat naar het oordeel van zowel de rechtbank als het hof [verzoekster] haar informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen. Ondanks vele informatieverzoeken van de (huidige) bewindvoerder heeft zij nagelaten de door deze gevraagde stukken toe te sturen. Voorts heeft zij geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid de ontbrekende informatie alsnog over te leggen. Door gebrek aan informatie is het voor de bewindvoerder niet mogelijk gebleken de correcte stand van de boedel te berekenen. Aldus heeft [verzoekster] een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling gefrustreerd. Daarom is sprake van een toerekenbare tekortkoming die van zodanige ernst is dat zij aan de voortzetting van de schuldsanering in de weg staat1..
4.
Het eerste cassatiemiddel, dat klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de klacht van [verzoekster] dat de eerste bewindvoerder slechts een half dossier had overgelegd, faalt bij gebrek aan belang. Ook wanneer aan de opvolger van de bewindvoerder geen compleet dossier zou zijn overgedragen, ontslaat dat [verzoekster] niet van haar verplichting aan de informatieverzoeken van de bewindvoerder te voldoen. Overigens valt niet in te zien waarom [verzoekster] thans in haar verdediging zou zijn geschaad. [verzoekster] heeft niet alleen erkend dat zij niet aan haar informatieplicht heeft voldaan2., zij heeft — ook nadat de rechtbank haar voor de laatste maal in de gelegenheid had gesteld de verzochte informatie te verstrekken — nagelaten alsnog aan die plicht te voldoen3..
5.
Ook het tweede middel, dat klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft vernietigd voor zover de rechtbank heeft toegestaan dat niet de bewindvoerder, maar een onbevoegde ‘waarnemend bewindvoerder’ ter zitting van de rechtbank van 29 oktober 2009 is verschenen, faalt. Art. 350 lid 2 Fw laat het over aan de rechtbank de bewindvoerder al dan niet op te roepen teneinde op de voordracht tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te worden gehoord. Dat de bewindvoerder niet of niet bevoegdelijk vertegenwoordigd is verschenen, is al om die reden onvoldoende grond een desondanks uitgesproken beëindiging te vernietigen, laat staan dat het hof als appelrechter daartoe ambtshalve zou zijn gehouden. Overigens biedt art. 350 lid 2 Fw geen enkele grond voor de veronderstelling dat de bewindvoerder zich ter zitting niet kan doen vertegenwoordigen en dat, zoals het middel veronderstelt, een ‘waarnemend bewindvoerder’ dus steeds onbevoegd is.
6.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft toegestaan dat een onbevoegde namens de bewindvoerder ter zitting bij het hof is verschenen. Ook het derde middel faalt. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een bewindvoerder zich ter zitting in hoger beroep niet mag laten vertegenwoordigen en dat het hof de verschijning van een ‘waarnemend bewindvoerder’ niet mag toestaan.
7.
Het vierde middel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte in stand heeft gelaten, terwijl dat vonnis op 26 november 2009 prematuur is gewezen. Nadat de rechtbank de behandeling tot die datum had aangehouden om [verzoekster] voor de laatste maal in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder van de nodige informatie te voorzien, heeft de bewindvoerder zelf [verzoekster] bij brief van 20 november 2009 om informatie gevraagd, ‘zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 7 werkdagen’, waarna de rechtbank reeds op 24 november 2009 schriftelijk van de bewindvoerder vernam dat [verzoekster] de bewindvoerder op generlei wijze over de schulden aan de Belastingdienst had geïnformeerd. Het middel bestrijdt niet de opvatting van het hof dat de termijnstelling door de rechtbank boven de termijnstelling door de bewindvoerder prevaleert (cassatierekest, p. 5, op één na laatste alinea); wel impliceert de bedoelde gang van zaken volgens het middel dat de (met de rechter-commissaris te vereenzelvigen) bewindvoerder niet meer kon worden geacht een reeds op 26 november 2009 te wijzen vonnis te wensen. Het middel kan niet tot cassatie leiden. Temeer nu de bewindvoerder niet kan worden vereenzelvigd met de rechter-commissaris die de voordracht tot beëindiging had gedaan, was de rechtbank niet gebonden aan (veronderstelde) wensen van de bewindvoerder met betrekking tot de datum waarop uitspraak zou worden gedaan. Het vonnis van de rechtbank was niet reeds prematuur doordat met die (veronderstelde) wensen geen rekening is gehouden. Zou daarover al anders moeten worden gedacht, dan was er voor het hof ten slotte geen enkele aanleiding het vonnis op die grond aan te tasten, nu, naar het hof uitdrukkelijk heeft vastgesteld, [verzoekster] de bedoelde informatie ook niet (binnen en) na de door de bewindvoerder gestelde termijn heeft verstrekt.
8.
Het vijfde middel, dat klaagt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is beëindigd op de grond dat [verzoekster] niet uiterlijk op 26 november 2009 duidelijkheid heeft verschaft omtrent ‘de nieuwe schulden’ (aan de Belastingdienst), terwijl is komen vast te staan dat er geen nieuwe schulden konden zijn ontstaan, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen. Na in rov. 4 te hebben gereleveerd dat ter zitting namens de bewindvoerder — desgevraagd — is verklaard dat geen onduidelijkheid bestaat over de schulden aan de Belastingdienst en dat het probleem de schending van de informatieplicht is, in welk verband namens de bewindvoerder erop is gewezen dat door het ontbreken van informatie, onder meer over het inkomen, de woonlasten en de zorgverzekeringspremie, het voor haar niet mogelijk is een herberekening van het vrij te laten bedrag te maken, heeft het hof in rov. 5 geoordeeld dat [verzoekster] in het bijzonder de informatieplicht niet naar behoren is nagekomen, waardoor zij een doeltreffende uitvoering van de schuldsanering heeft gefrustreerd.
9.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2010
Zie vonnis rechtbank, p. 1, op één na laatste alinea. Tegen deze overweging is geen grief gericht. Vgl. ook bestreden arrest, rov. 5: ‘(…) te minder nu [verzoekster] tijdens de zitting van de rechtbank heeft erkend dat zij de bewindvoerder al geruime tijd niet meer had geïnformeerd (…)’. Deze overweging is in cassatie niet bestreden.
Zie het arrest van het hof, rov. 5 (p. 5, eerste alinea, slot). Deze overweging is niet bestreden.