Rb. Zeeland-West-Brabant, 28-06-2017, nr. BRE - 16 , 8468
ECLI:NL:RBZWB:2017:3876
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
BRE - 16 _ 8468
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:3876, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 9 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2017/1760 met annotatie van
NTFR 2017/1955 met annotatie van dr. D. Molenaar
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
BRE 16/8468 en 16/8469 Omzetbelasting; artikel 9 van de Wet OB; Belanghebbende exploiteert een attractiepark. De rechtbank oordeelt dat het gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst is bij het verlenen van toegang tot het attractiepark. Het verlaagd tarief is daarom niet van toepassing ter zake van het gelegenheid geven tot het parkeren. Beroepen ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/8468 en 16/8469
uitspraak van 28 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte omzetbelasting (hierna: OB) gedaan over het tijdvak juli 2015 (kenmerk: [kenmerk] .B.01.5070). Belanghebbende heeft de daarop verschuldigde OB op 28 augustus 2015 voldaan.
Voorts heeft belanghebbende aangifte OB gedaan over het tijdvak augustus 2015 (kenmerk: [kenmerk] .B.01.5080). Belanghebbende heeft de daarop verschuldigde OB op 29 september 2015 voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 september 2016 de bezwaren van belanghebbende afgewezen en geen teruggaaf OB verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2016, door de rechtbank per fax ook ontvangen op die datum, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 mei 2017 een pleitnota ingediend.
1.6.
Alle ingediende stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteert een [park] (hierna: park). Op het terrein van belanghebbende bevindt zich een parkeerterrein en fietsenstalling die gedurende sluitingstijd van het park afgesloten zijn met een hekwerk (hierna: het parkeerterrein).
2.2.
Het standaardtarief voor een bezoek aan het park in het onderhavige jaar is € [prijs 1] (inclusief 6% OB). In de onderhavige maanden kost een bezoek aan het park € [prijs 2] (inclusief 6% OB). Voor het gebruikmaken van het parkeerterrein hanteert belanghebbende de volgende tarieven:
- Het parkeren van touringcars is gratis.
- Het parkeren van een personenauto kost € [prijs 3] per dag.
- Bezoekers die in het bezit zijn van een [abonnement] kunnen tevens een parkeerabonnement voor een personenauto kopen, welk abonnement € [prijs 4] per maand kost of (bij betaling ineens) € [prijs 5] per jaar.
- De vergoeding voor het stallen van een fiets, brommer of scooter in de fietsenstalling bedraagt € [prijs 6] per dag. Op vertoon van een [abonnement] kan de fiets, brommer of scooter gratis in de fietsenstalling gestald worden.
De genoemde parkeer-/stallingstarieven zijn inclusief OB.
2.3.
Parkeerkaarten zijn te koop aan de kassa’s en automaten bij de toegang tot het park en in het park.
2.4.
Per jaar wordt het park door circa [bezoekersaantal] bezoekers bezocht. Ongeveer twee derde van hen komt per auto of per fiets. Het parkeerterrein biedt plaats aan [aantal 1] personenauto’s en [aantal 2] touringcars. In de fietsenstalling is plaats voor [aantal 3] fietsen. Het park is bereikbaar met het openbaar vervoer. Ongeveer een derde van de bezoekers komt op andere wijze dan per auto of per fiets, onder andere met het openbaar vervoer.
2.5.
Het parkeren op het parkeerterrein is alleen toegestaan voor bezoekers van het park. Vanaf medio januari 2016 staat bij de toegang op het parkeerterrein een bord met die mededeling. Het is feitelijk wel mogelijk dat anderen dan bezoekers parkeren op het parkeerterrein. Het parkeerterrein wordt bewaakt door één (360 graden) bewakingscamera. Medewerkers van belanghebbende begeleiden de parkeerders tussen 10:00 uur en 12:00 uur naar een parkeerplaats en vanaf ongeveer 17:30 uur is er personeel aanwezig om parkeerders te begeleiden bij het uitrijden. Tussen die tijden is geen personeel aanwezig op het parkeerterrein. De openingstijden van het parkeerterrein zijn afgestemd op die van het park. Inrijden op het parkeerterrein is niet meer mogelijk vanaf één uur vóór het sluiten van het park.
2.6.
Bij de berekening van de over de onderhavige tijdvakken op aangiften voldane OB is belanghebbende ervan uitgegaan, dat zij ter zake van de exploitatie van het parkeerterrein OB naar het algemene tarief is verschuldigd. In bezwaar heeft zij gesteld dat zij in dit verband OB naar het verlaagde tarief als vermeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is verschuldigd.
3. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het parkeren van personenauto’s en het stallen van fietsen dient te worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofddienst, te weten het verlenen van toegang tot het park, volgt en derhalve ook naar het verlaagde tarief van 6% is belast.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en het verlenen van teruggaven OB. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet OB bedraagt de belasting 21 percent. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB 6 percent voor leveringen van goederen en diensten genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I.
4.2.
In de onder 4.1 bedoelde tabel I is onder b., voor zover thans van belang, opgenomen:“14. het verlenen van toegang tot:(…)g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen (…)”.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zake van het in 3.1 vermelde geschilpunt eerder een procedure gevoerd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2006, ECLI: NL:HR:2006:AV4043, het oordeel van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in stand gelaten. Het Gerechtshof heeft geoordeeld, dat het geven van gelegenheid tot parkeren en het stallen van fietsen door belanghebbende moet worden aangemerkt als een op zichzelf staande dienst, die niet kan worden aangemerkt als bijkomend bij het verlenen van toegang tot het park.
4.4.
In het arrest van 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen jegens een klant geen sprake is van een kunstmatige splitsing van één prestatie, niet uitgesloten is dat die handelingen niettemin voor de heffing van OB hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het park en het geven van gelegenheid tot parkeren op de parkeerplaatsen twee verschillende handelingen zijn. Uitsluitend in geschil is of het verlenen van toegang tot het park een hoofdprestatie vormt en het geven van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst is.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er zowel juridische als feitelijke argumenten zijn die maken dat in deze procedure anders moet worden beslist dan in de in 4.3 vermelde procedure. Wat betreft de juridische argumenten heeft belanghebbende gewezen op jurisprudentie verschenen ná het in 4.3 vermelde arrest, waaronder het in 4.4 vermelde arrest. De feitelijke situatie in de onderhavige tijdvakken is volgens belanghebbende op drie onderdelen anders dan de situatie waarover in de in 4.3 vermelde procedure is beslist: (i) het parkeren is enkel bestemd voor bezoekers, (ii) het parkeerterrein is enkel toegankelijk tijdens openingstijden van het park en (iii) bewoners en bezoekers van de plaats waarbij het park ligt, hebben voldoende gelegenheid om elders in die plaats gratis te parkeren.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank vormt gelegenheid geven tot parkeren geen bijkomende dienst in vorenbedoelde zin. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het gelegenheid geven tot parkeren voor de modale bezoeker van het park als uitgangspunt een doel op zich is. Uiteraard heeft het parkeren altijd een relatie met het reisdoel van een parkeerder. Een vervoermiddel is immers bedoeld om op een reisdoel aan te komen. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij die auto niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door belanghebbende is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7628).
4.6.2.
In dit geval zijn er geen bijzondere omstandigheden die maken dat het gelegenheid geven tot parkeren tegen een vergoeding geen zelfstandige hoofddienst maar een bijkomende dienst is. De rechtbank merkt daarbij ook op dat de prestatie weliswaar voor bezoekers die met de auto komen, de dag naar het park in ruime zin vergemakkelijkt, maar dat de prestatie het parkbezoek als zodanig niet aantrekkelijker maakt. Het parkeren is immers geen middel om de bezoekers het eigenlijke bezoek aan het park onder de best mogelijke voorwaarden te kunnen laten genieten. Bovendien hebben de bezoekers van het park de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee zij het park kunnen bereiken. De bezoekers zullen voorafgaand aan het bezoek aan het park een afweging maken of zij al dan niet met een vervoermiddel zullen reizen dat geparkeerd of gestald moet worden. Bezoekers die te voet, met de taxi, met openbaar vervoer reizen of gehaald en gebracht worden, staan niet voor de keuze waar zij hun vervoermiddel zullen parkeren of stallen. Daarmee wijkt het onderhavige geval af van het in 4.4 genoemde arrest. In dat geval is elke klant voor de keuze komen te staan of hij een servicecertificaat wil aanschaffen en niet slechts een deel van de klanten.
4.6.3.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de vergoeding voor het parkeren een substantieel effect heeft op de totale prijs voor het bezoek aan het park en dat dit een aanwijzing is dat het om een zelfstandige hoofdprestatie gaat. Bezoekers die de auto als enige reële vervoerwijze ervaren, zullen zich veeleer gedwongen voelen de door belanghebbende gehanteerde parkeerkosten voor lief te nemen nu parkeren elders in wezen geen alternatief is.
4.6.4.
Uit het voorgaande volgt ook dat de door belanghebbende aangevoerde drie nieuwe feitelijke elementen geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen dan Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de in 4.3 vermelde procedure. Ook de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU geeft daartoe geen aanleiding.
4.6.5.
Gelet op het vorenstaande is geen sprake van een bijkomende dienst. Het verlaagde tarief kan dus niet worden toegepast.
4.7.
Gelet op de procedurele afspraak tussen partijen ter zitting dat het stallen van fietsen het oordeel van de rechtbank over het parkeren volgt, is het verlaagde tarief evenmin van toepassing voor het stallen van fietsen.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 28 juni 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kan belanghebbende onder de voorwaarde van schriftelijke instemming van de staatssecretaris van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie (ingevolge artikel 28, derde lid, van de AWR) instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.
Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in sprongcassatie is ingesteld;
d. de gronden van het beroep in sprongcassatie.
Ook voor het instellen van beroep in sprongcassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in sprongcassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het sprongcassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl