HR, 16-04-2010, nr. 09/01091
ECLI:NL:HR:2010:BM1239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
09/01091
- LJN
BM1239
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM1239, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑04‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2009:BH2881, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2011/10 met annotatie van B.W.N. de Waard
Belastingblad 2010/750 met annotatie van Redactie
BNB 2010/228 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
V-N 2010/21.4 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/952 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 19, lid 2, WRO (oud); art. 229 Gemeentewet; art. 27h, 27j en 27m AWR. Nieuwe verweren in hoger beroep toelaatbaar, tenzij goede procesorde zich daartegen verzet. Indien een wijziging van een bouwplan van dien aard is dat daarvoor een nieuwe bouwvergunning moet worden aangevraagd, zijn opnieuw leges verschuldigd ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vrijstelling van het bestemmingsplan.
Nr. 09/01091
16 april 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 februari 2009, nr. 07/00401, betreffende geheven leges.
1. Het geding in feitelijke instanties
Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 3 oktober 2006, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de destijds geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), een bedrag van € 1940 aan leges geheven. Het bedrag aan leges is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Kerkdriel (hierna: de heffingsambtenaar) gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 07/150) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de heffingsambtenaar alsmede het heffingsbesluit vernietigd.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel (hierna: de Gemeente) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is werkzaam als makelaar.
3.1.2. Op 13 april 2005 heeft G (hierna: de architect) namens H (hierna: H) een aanvraag voor een vergunning ingediend voor het bouwen van een vrijstaande woning met garage op een perceel aan de a-straat te Z (hierna: het perceel). Op grond van het bepaalde in artikel 46, lid 3, van de Woningwet is deze aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag om een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, lid 2, van de WRO (hierna: WRO-vrijstelling). Op 23 december 2005 is door de Gemeente de gevraagde WRO-vrijstelling (hierna: de eerste vrijstelling) verleend. Ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van de eerste vrijstelling zijn van Buhre gemeentelijke leges geheven.
3.1.3. Op 30 december 2005 heeft de architect, ditmaal namens belanghebbende, een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor het bouwen van een vrijstaande woning met garage op het perceel. Op 29 maart 2006 is met gebruikmaking van de eerste vrijstelling door de Gemeente een bouwvergunning verleend.
3.1.4. In verband met de uitvoering van een voorlopig koopcontract ter zake van het perceel, overeengekomen tussen H (verkoper) en E (koper, cliënt van belanghebbende; hierna: E), heeft belanghebbende op l juni 2006 de in 3.1.3 vermelde bouwvergunning overgedragen aan E
3.1.5. Begin juli 2006 heeft de architect aan E gemeld dat ter zake van het bouwen van de woning problemen zijn gerezen, omdat er geen ontheffing van de keur voor waterkeringen en wateren (hierna: de Keur) was verleend door het Waterschap Rivierenland. Dat waterschap heeft als voorwaarde voor ontheffing van de Keur gesteld dat het bouwplan één meter wordt opgehoogd.
3.1.6. De architect heeft, namens belanghebbende, een hernieuwde aanvraag voor een bouwvergunning ingediend. Daarbij is een gewijzigde tekening van het bouwplan gevoegd waarbij het bouwplan met één meter is opgehoogd (hierna: de ophoging).
3.1.7. Met dagtekening 2 oktober 2006 zijn een nieuwe bouwvergunning en een nieuwe WRO-vrijstelling (hierna: de tweede vrijstelling) verleend. Ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van de tweede vrijstelling zijn de onderwerpelijke leges geheven van belanghebbende als aanvrager van de vrijstelling.
3.2.1. Belanghebbende heeft na het eerste onderzoek ter zitting van het Hof bij wijze van verweer nieuwe klachten tegen de onderhavige heffing aangevoerd, die ertoe strekken te betogen dat de Gemeente ten onrechte een procedure voor de tweede vrijstelling heeft opgestart.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat deze nieuwe verweren in hoger beroep kunnen worden toegelaten. Het heeft daarbij terecht onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis vooropgesteld dat in elke fase van het geding in hoger beroep nieuwe stellingen mogen worden betrokken, tenzij een goede procesorde zich daartegen verzet. Het stond belanghebbende dan ook in beginsel vrij zich in hoger beroep te verweren met alle gronden (zie HR 4 december 2009, nr. 08/02258, LJN BG7213, BNB 2010/65), waaronder gronden die hij nog niet had aangevoerd bij de Rechtbank.
Naar het in cassatie niet bestreden oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar door de behandeling van de nieuwe verweren niet in zijn procesbelangen geschaad, nu deze ambtenaar bij de voortzetting van de behandeling de mogelijkheid heeft gehad op de nieuwe verweren in te gaan en dat ook heeft gedaan.
Het Hof heeft deze verweren dan ook terecht behandeld.
3.3.1. De in 3.2.1 vermelde nieuwe verweren zijn vervolgens door het Hof verworpen in onderdeel 4.10 van zijn uitspraak. Tegen dit oordeel komt belanghebbende op, onder meer met de klacht dat, kort samengevat, de tweede vrijstelling niet nodig was, nu de ophoging niet relevant was voor de eerste vrijstelling en de eerste vrijstelling daarom nog steeds kon worden gebruikt.
3.3.2. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat een WRO-vrijstelling uitsluitend betrekking kan hebben op een bepaald bouwplan. Zij kan zich derhalve niet uitstrekken tot eventuele toekomstige bouwaanvragen voor andere bouwplannen (zie de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - hierna ABRvS - van 15 juli 2009, nr. 200805354/1, LJN BJ2642). Indien met WRO-vrijstelling een bouwvergunning is verleend voor een bouwplan, mag in verband hiermee niet op basis van dezelfde vrijstelling nadien een bouwvergunning worden verleend voor een nieuw bouwplan (zie ABRvS 15 juli 2009, nr. 200900135/1/H1, LJN BJ2625).
3.3.3. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de wijziging van het bouwplan van dien aard was, dat daarvoor een nieuwe bouwvergunning moest worden aangevraagd. Gelet op hetgeen in 3.3.2 is overwogen, was daarvoor ook (het aanvragen van) een nieuwe WRO-vrijstelling nodig. De in 3.3.1 vermelde klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.4. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2010.