Rb. Zwolle-Lelystad, 04-04-2012, nr. 07.620226-09 (P)
ECLI:NL:RBZLY:2012:BW0879
- Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
- Datum
04-04-2012
- Zaaknummer
07.620226-09 (P)
- LJN
BW0879
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZLY:2012:BW0879, Uitspraak, Rechtbank Zwolle-Lelystad, 04‑04‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Op 4 april 2012 heeft de rechtbank te Lelystad vonnis gewezen in de zogenaamde Blowboot-zaak. De exploitanten van de Blowboot in Almere werden door justitie verdacht van het aanwezig hebben van tientallen kilo’s softdrugs, in ieder geval meer dan de gedoogvoorraad van 500 gram, die op de Blowboot aanwezig mag zijn. Tevens werden de exploitanten verdacht van het witwassen van geld. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging. De coffeshop/Blowboot is eind vorige eeuw op initiatief van de gemeente Almere ontstaan. Daarbij zijn ook het openbaar ministerie en de politie betrokken. Al kort na de opening bleek de Blowboot in een behoefte te voorzien. Het aantal klanten liep op tot wel 800 à 1000 per dag. Door de exploitanten van de Blowboot is bij de autoriteiten regelmatig aandacht gevraagd, mede gelet op het grote aantal klanten, voor de problematiek van de bevoorrading van de Blowboot, de zogenaamde achterdeurproblematiek. Gebleken is echter dat noch de gemeente, noch politie en justitie zich met de aanvoer naar de Blowboot hebben willen bemoeien. De politie controleerde de bevoorrading niet. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie wist, maar in ieder geval had moeten weten, dat bij zoveel klanten van de Blowboot er elders een bedrijfsvoorraad aan softdrugs zou moeten zijn. Gelet op alle overleggen die de exploitanten regelmatig hadden met gemeente en politie mochten ook zij er van uitgaan dat het openbaar ministerie hiervan op de hoogte was. Tijdens doorzoekingen op 19 september 2008 en 12 juni 2009 zijn tientallen kilo’s softdrugs aangetroffen, respectievelijk in een loods en in een woning van een medewerker van de Blowboot. Vast is komen te staan dat dit de bedrijfsvoorraad van de Blowboot betrof. Nu de Blowboot jarenlang op deze wijze gewerkt heeft, in welke periode nooit door hetzij gemeente hetzij politie en justitie aan de exploitanten duidelijk is gemaakt dat het hebben van een voorraad softdrugs buiten de Blowboot niet getolereerd zou worden, mochten de exploitanten er naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat het aanhouden van een bedrijfsvoorraad buiten de Blowboot zou worden toegestaan. Het openbaar ministerie had derhalve niet het besluit mogen nemen om tot vervolging over te gaan. De rechtbank heeft nog wel bekeken of de aangetroffen bedrijfsvoorraad in een redelijk verhouding stond tot de omzet van de Blowboot. Dat was volgens de rechtbank het geval nu het ging om een voorraad van ongeveer een maand.
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector strafrecht
Parketnummer: 07.620226-09 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 4 april 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 18 mei 2010. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 10 december 2010, op welke datum tevens een schouw heeft plaatsgevonden in de coffeeshop gelegen aan het Festivalplein te Almere. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012, waarbij de verdachte is verschenen bijgestaan door mrs. G. Spong, S.F.J. Smeets en J.T.E. Vis, allen advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.J.E. Vink en J.L. van den Broek en van de standpunten door de raadslieden van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij (respectievelijk) op of omstreeks 19 september 2008 en/of 12 juni 2009 te Almere, (althans) in de gemeente Almere, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meerdere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verstrekt en/of vervoerd en/of afgeleverd en/of verkocht, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres 1] en/of [adres 2]) een hoeveelheid van (respectievelijk in totaal) ongeveer 58793 gram en/of 51059 gram hennep en/of ongeveer 10778 gram en /of 10339 gram hasjproducten en/of (respectievelijk) 4960 joints en/of 6720 joints, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 12 juni 2009, te Almere en/of 's-Gravenhage en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meerdere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedrag(en) (zijnde onder meer in het jaar 2007 een of meer bedrag(en) aan salaris ad 4250 euro en/of in het jaar 2008 en/of het jaar 2009 een of meer bedrag(en) aan salaris ad 4500 euro), verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) telkens wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en)- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie bepleit. Zij heeft daartoe onder meer bepleit dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De gemeente Almere, de politie en het Openbaar Ministerie hebben in de zgn. driehoek het coffeeshopbeleid voor de gemeente Almere afgestemd. Van de zijde van verdachte zijn alle in dat kader gemaakte afspraken altijd nagekomen. Bij verdachte is dan ook de gerechtvaardigde verwachting opgewekt dat door het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zou worden overgegaan.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De Officier van Justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs niet viel onder het gedoogbeleid. Niet alleen betrof het steeds een hoeveelheid die vele malen de gedoogde handelsvoorraad van 500 gram overtrof, maar de panden waarin de softdrugs werden aangetroffen waren ook niet door de gemeente aangewezen als gedoogde locatie voor de verkoop van softdrugs. Bovendien was voor de aangetroffen hoeveelheid softdrugs geen ontheffing verleend op basis van de Opiumwet. Door het aanhouden van een bedrijfsvoorraad van meer dan 500 gram buiten de coffeeshop, heeft verdachte de gedoogvoorwaarden overtreden en mag het Openbaar Ministerie vervolgen.
Ten aanzien van de van belang zijnde feiten
Op 19 september 2008 werd naar aanleiding van bij de politie binnengekomen informatie een onderzoek ingesteld naar een mogelijk in werking zijnde hennepkwekerij in een bedrijfspand op het adres [1] te Almere. Aldaar werd aangetroffen een hoeveelheid van ongeveer 69 kilogram hennep en hasjproducten, alsmede 4.960 voor gebruik gereed gemaakte joints. Dit bleek de bedrijfsvoorraad te zijn van het [bedrijf 1], de rechtspersoon die in Almere op een boot een coffeeshop exploiteert. Deze coffeeshop staat plaatselijk bekend als de “Blowboot”. Naast de aangetroffen softdrugs werd een deel van de administratie van genoemd bedrijf in beslag genomen.
Vervolgens is onder leiding van de Officier van Justitie een opsporingsonderzoek alsook een strafrechtelijk financieel onderzoek gestart naar onder meer verdachte. Op 12 juni 2009 vonden op verschillende plaatsen doorzoekingen plaats, waaronder in de woning van [bedrijfsleider 1], bedrijfsleider van de “Blowboot”, aan de [adres 2] te Almere. Aldaar werd een hoeveelheid aangetroffen van ongeveer 61 kilogram hennep en hasjproducten, alsmede 6.720 voor gebruik gereed gemaakte joints. Ook hier bleek het te gaan om de bedrijfsvoorraad van het [bedrijf 1].
De bedrijfsstructuur ziet er momenteel, na enige wijzigingen in het verleden, als volgt uit. [medeverdachte 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van het [bedrijf 2]. Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van het [bedrijf 3]. Deze beide rechtspersonen zijn de bestuurders van [bedrijf 4], die zelf weer enig aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf 1] [Medeverdachte 1] en [verdachte] zijn feitelijk leidinggevenden van [bedrijf 4] en van [bedrijf 1], alsook elk van hun eigen hiervoor genoemde investerings-B.V.
Nadat de gemeente Almere aan [bedrijf 1] een gedoogbeschikking tot het verkopen van softdrugs vanuit een coffeeshop had verleend, opende op 10 mei 1998 de “Blowboot” haar deuren. Sindsdien heeft [bedrijf 1] altijd over een geldige gedoogbeschikking van de gemeente Almere beschikt. Van de zijde van de “Blowboot” heeft men zich altijd, een enkel niet noemenswaardig incident daargelaten, strikt gehouden aan de in de gedoogbeschikkingen genoemde zgn. AHOJ-G criteria. Onderdeel van deze gedoogvoorwaarden was dat de maximale handelsvoorraad softdrugs die in de inrichting aanwezig mag zijn, niet meer mag bedragen dan 500 gram.
Het oordeel van de rechtbank
In de gemeente Almere is eind jaren negentig bewust gekozen voor het hebben van een coffeeshop om de bij de inwoners levende behoefte aan softdrugs te kanaliseren. De gemeente wenste niet zelf te participeren in de exploitatie van een dergelijke coffeeshop. Het was de exploitant van de coffeeshop toegestaan winst te maken.
Met de bevoorrading van de “Blowboot”, de zgn. achterdeurproblematiek, heeft de gemeente zich nooit willen bemoeien. Voormalig gemeentesecretaris [getuige 1] heeft in dit verband verklaard dat als in het College werd gesproken over de achterdeurproblematiek, de beide voormalige burgemeesters [burgemeester 1] en [burgemeester 2] letterlijk hun hand voor de ogen hielden. De exploitanten van de “Blowboot” hebben in gesprekken met de gemeente Almere regelmatig de achterdeurproblematiek aan de orde gesteld. Zij hebben getracht van de gemeente toestemming te krijgen om een grotere handelsvoorraad in de coffeeshop aanwezig te mogen hebben. Ook via de politie is dit verzoek gedaan.
Uit een door [getuige 2] van de politie Flevoland opgemaakt gespreksverslag over de coffeeshop, daterend van 20 mei 1998, blijkt ook dat vrijwel direct na de opening van de coffeeshop de exploitanten al richting de politie hebben aangegeven dat de handelsvoorraad van 500 gram te gering was en dat door de exploitanten aan het Openbaar Ministerie het verzoek zal worden gedaan om van de hoeveelheid handelsvoorraad te mogen afwijken.
Om de exploitatie van de gedoogde coffeeshop niet onmogelijk te maken is door de politie nooit onderzoek gedaan naar de bevoorrading van de coffeeshop. [getuige 3] van de politie Flevoland heeft in dit kader tijdens zijn verklaring bij de Rechter-Commissaris opgemerkt: “Als politie waren we er niet op uit om de coffeeshop onmogelijk te maken. Dat was gemakkelijk genoeg geweest door de bevoorrading voor de achterdeur te controleren en dat hebben we niet gedaan.
Ook [getuige 4], van 2000 tot 2008 werkzaam bij de politie Flevoland, heeft verklaard dat er niet gecontroleerd werd op de bevoorrading.
Al zeer kort na de opening van de “Blowboot” begon het aantal klanten snel op te lopen, getuige het hiervoor reeds aangehaalde gespreksverslag van de politie Flevoland waarin de exploitanten de behoefte aan een grotere handelsvoorraad uitspraken. Ex-burgemeester [burgemeester 2] schatte het aantal bezoekers op enkele honderden per dag.
[getuige 5], adviseur van de burgemeester bij de gemeente Almere, heeft verklaard dat de bedrijfsleider van de “Blowboot”, [bedrijfsleider], haar in het verleden heeft verteld dat de “Blowboot” zo’n duizend klanten per dag had.
[getuige 3] van de politie Flevoland heeft verklaard dat het hem bekend was dat er behoorlijk wat bezoek was en dat de coffeeshop in een behoefte voorzag.
Mede gelet op hetgeen de rechtbank tijdens de schouw van 10 december 2010 heeft waargenomen en van [verdachte] heeft vernomen, komt een aantal van 800 tot 1000 klanten per dag bij de “Blowboot” zo rond de periode van 2008/2009 de rechtbank niet irreëel voor.
Dat de exploitanten van de “Blowboot” werkten met een buiten de “Blowboot” gelegen bedrijfsvoorraad, ook wel bergplaats of stash genoemd, was in elk geval de politie van Almere bekend. In eerdergenoemd gespreksverslag van 20 mei 1998 van de politie Flevoland staat al vermeld dat [medeverdachte 1] meedeelt dat hij momenteel bezig is met een bergplaats van verdovende middelen te Almere. Een strafrechtelijk onderzoek naar de bedrijfsvoorraad is door de politie nimmer ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hebben van een dergelijke buiten de inrichting gelegen bedrijfsvoorraad ook volstrekt noodzakelijk voor een goede bedrijfsvoering van een commercieel geëxploiteerde coffeeshop met een omvang als van die van de “Blowboot”. Dit moet duidelijk geweest zijn voor een ieder en meer specifiek ook voor het Openbaar Ministerie. De coffeeshop was immers in het leven geroepen om overlast van softdrugsverkoop in de woonwijken van Almere tegen te gaan. Dit kan alleen goed werken als de coffeeshop constant en tegen redelijke prijzen verschillende soorten softdrugs van goede kwaliteit kan leveren. Om de constante bevoorrading van de “Blowboot” te waarborgen, kan niet ontkomen worden aan een bedrijfsvoorraad van voldoende omvang. Steeds kleine hoeveelheden aan laten voeren door toeleveranciers zou, zo deze toevoer al steeds gewaarborgd zou zijn, onvoldoende zekerheid bieden omtrent prijs en kwaliteit van de aan te leveren softdrugs. Dit zou kunnen leiden tot een afname van het aantal klanten van de “Blowboot” en daarmee een toename van softdrugsverkoop in de woonwijken met alle overlast van dien.
Het gedogen van de bevoorrading van de coffeeshop door zowel gemeente als politie, bindt naar het oordeel van de rechtbank ook het Openbaar Ministerie. In de Aanwijzing Opiumwet is, voor een ieder kenbaar, opgenomen dat bij de totstandkoming en handhaving van lokaal coffeeshopbeleid, het Openbaar Ministerie samenwerkt met de lokale autoriteiten. Tevens is daarin opgenomen dat in de lokale driehoek, bestaande uit burgemeester, Officier van Justitie en politiechef, gezamenlijk integraal beleid ten aanzien van coffeeshops wordt uitgewerkt. Het Openbaar Ministerie is aan deze richtlijn gebonden. Dit gezamenlijk optreden binnen de driehoek, maakt dat ook het Openbaar Ministerie gebonden is aan door het driehoeksbeleid opgewekt vertrouwen bij burgers.
Gelet op het hiervoor eerder overwogene had ook het Openbaar Ministerie, zo hij dat al niet wist, kunnen weten van het grote aantal klanten dat al jarenlang dagelijks softdrugs kocht bij de “Blowboot”. Ook had het Openbaar Ministerie, zo hij ook dat al niet wist, kunnen weten dat de exploitanten van de “Blowboot” mede vanwege de grote toeloop van klanten ergens een bedrijfsvoorraad zouden aanhouden om de “Blowboot” te bevoorraden. Gelet op hetgeen zijdens de exploitanten aan de gemeente en de politie was medegedeeld over het aantal klanten, alsook hetgeen kort na opening van de “Blowboot” aan de politie was medegedeeld omtrent het hebben van een bedrijfsvoorraad, mocht verdachte er van uit gaan dat deze informatie ook bij het Openbaar Ministerie bekend was. Nu er in al die jaren dat de “Blowboot” in bedrijf was, nimmer door of namens enige driehoekspartner aan de exploitanten duidelijk is gemaakt dat het hebben van een voorraad softdrugs buiten de coffeeshop een strafbaar feit oplevert waartegen, bij ontdekking, strafrechtelijk zal worden opgetreden, mocht verdachte er op vertrouwen dat enige buiten de “Blowboot” gelegen bedrijfsvoorraad door het Openbaar Ministerie was toegestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit vertrouwen echter slechts gerechtvaardigd zijn als deze bedrijfsvoorraad, in bedrijfseconomisch opzicht, in redelijke verhouding staat tot de omzet. De rechtbank heeft dus thans de vraag te beantwoorden of de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden softdrugs, steeds in redelijke verhouding stond tot de omzet die de “Blowboot” genereerde.
Als eerder overwogen gaat de rechtbank over de periode van rond 2008/2009, in welke periode de politie twee maal de bedrijfsvoorraad in beslag heeft genomen, uit van 800 tot 1000 klanten per dag bij de “Blowboot”. Aannemend dat een klant gemiddeld twee gram softdrugs per keer koopt, bedraagt de dagelijkse omzet in softdrugs van de “Blowboot” een kleine twee kilogram. Dit houdt in dat ten tijde van de inbeslagnames, er steeds voor ongeveer een maand voorraad werd aangehouden. Dit komt de rechtbank niet onredelijk voor.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat bij verdachte de gerechtvaardigde verwachting is opgewekt dat door het Openbaar Ministerie niet tot vervolging zou worden overgegaan. Dit geldt zowel voor het onder 1. tenlastegelegde, als voor het daarmee nauw samenhangende feit als onder 2. tenlastegelegd. Door wel te vervolgen heeft de Officier van Justitie in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaart de Officier van Justitie om die reden niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4 BESLISSING
De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. Akkerman, voorzitter, mrs. R.M. van Vuure en H. den Haan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Doornwaard, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2012.
Mrs. H. den Haan en J.E. Doornwaard zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.